Schaduw-arresten I en II

HR 14 oktober 1986, NJ 1987, 511 m.nt. ThWvV en HR 14 oktober 1986, NJ 1987, 564 (Artt. 55 en 311 Sr, 27 Sv en 28 Politiewet (oud))
's Nachts signaleerden verbalisanten in een auto twee bekenden en besloten die auto te gaan volgen. Toen even later deze auto ergens werd geparkeerd en de inzittenden vertrokken, bleven de verbalisanten deze auto in de gaten houden. Enkele uren later zagen zij drie personen weer in de auto stappen en besloten zij die auto wederom te volgen. Enkele minuten later kwam bij hen een bericht binnen van een inbraak, welke had plaatsgevonden in een winkel nog geen 250 meter van de plaats waar de auto die zij hadden geobserveerd, had gestaan. De achtervolging werd ingezet.

Rechtsvraag:
1. Is het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens onrechtmatigheid van het schaduwen (in strijd met art. 1 Sv, zodat daaruit voortgevloeid bewijs als vruchten van het onrechtmatig handelen dienen mee te vallen) ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd verworpen? De rechtbank is van oordeel dat geen enkele rechtsregel zich verzet tegen het schaduwen van verdachte zoals i.c. is gebeurd; O., dat de rechtbank voorts van oordeel is dat het dat het ten laste gelegde op heterdaad is ontdekt en de aanhouding derhalve niet onrechtmatig is gebeurd (...). Het hof verwerpt eveneens het beroep op onrechtmatigheid van het schaduwen en voegt nog enkele overwegingen toe ten aanzien van de ten spoedigste voorgeleiding van verdachte. De Hoge Raad komt tot het volgende oordeel: (...) Terecht hebben de rechtbank en het hof het beroep op onrechtmatigheid van voormeld schaduwen verworpen. Daarbij hebben zij kennelijk - en terecht - geoordeeld, dat dit schaduwen niet het karakter van opsporing had en derhalve niet kon worden aangemerkt als strafvordering in de zin van art. 1 Sv. De in de toelichting van dit middel opgeworpen vraag of dit schaduwen ingevolge enige wettelijke bepaling was toegestaan, moet bevestigend worden beantwoord, aangezien blijkens de door de rechtbank en het hof vastgestelde omstandigheden het schaduwen in het onderhavige geval geschiedde binnen het kader van de in art. 28 Politiewet (oud, is nu art. 2 Politiewet 1993, red.) omschreven algemene taak van de politie om te zorgen voor - o.m. - de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde. De voorts in het middel vervatte klacht, dat de rechtbank en het hof bij hun oordeel dat geen rechtsregel zich verzet tegen het schaduwen zoals dit te dezen is geschied geen rekening hebben gehouden met het bepaalde in art. 8 EVRM, treft reeds hierom geen doel, omdat de verbalisanten blijkens hun tot het bewijs gebezigde relaas zich hebben beperkt tot waarnemingen van hetgeen in het openbaar geschiedde. (...)
Uit het hiervoren onder 6.1 bedoelde relaas (het bij de politie bekend zijn, gaan volgen, waarna melding inbraak en inzetten achtervolging, red.) heeft het hof kunnen afleiden, dat op het ogenblik waarop tot aanhouding van de verdachte werd overgegaan een redelijk vermoeden in de zin van het eerste lid van art. 27 Sv. bestond, dat de verdachte zich te zamen en in vereniging met (..) had schuldig aan de inbraak (...) (NJ 1987, 511)

Rechtsvraag:
Op het verweer voor het hof dat er bij de arrestatie van rekwirant geen redelijke verdenking aanwezig was, is niet uitdrukkelijk beslist.
Hoge Raad: De omstandigheid dat de verdenking in de zin van art. 27 Sv pas na de melding van de inbraak ontstond neemt niet weg dat de verbalisanten
a. ook tijdens het daaraan voorafgaande observeren van de Renault en de in hun relaas bedoelde personen in de rechtmatige uitoefening van hun functie handelden, namelijk ter uitvoering van de in art. 28 Politiewet omschreven taak, en

b. hetgeen zij tijdens dit observeren hadden waargenomen mede in aanmerking konden nemen bij de beantwoording van de vraag of ten aanzien van M., Van A. en W. een redelijk vermoeden van daderschap kon worden aangenomen ter zake van de omstreeks 04.35 uur gemelde inbraak. (NJ 1987, 564) In de conclusie van advocaat-generaal Meijers wordt overigens nog opgemerkt dat over een eventuele schending van het recht op eerbiediging van de privacy is in geen van beide feitelijke instanties door of namens verzoeker iets aangevoerd. (...) Het (middel) moet reeds hierom falen, omdat zodanig beroep niet met vrucht voor het eerst in cassatie kan worden gedaan.


vorige         volgende         inhoudsopgave en zoeken