XTC I

Hof Amsterdam, 9 juni 1994, NJ 1994, 709 en HR 27 juni 1995, NJ 1995, 751 (DD 25 (1995) 10 (dec) nr. 95.428) (zie ook NJ 1994, 710 (XTC II))
(Artt. 36e Sr en 125f Sv)
Samenvatting van de gevoerde verweren voor het hof:
Overkoepelend wordt gesteld dat openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard, onderscheidelijk dat het bewijs onrechtmatig is verkregen, op gronden dat de officier van justitie misbruik van het procesrecht heeft gemaakt (3:13 en 3:15 BW), door:

a. printeraansluiting op de telefoon te doen aanbrengen; dit is een ontoelaatbare inbreuk op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer die een wettelijke grondslag ontbeert;
b. aanvankelijk niet het gegeven dat met behulp van printers werd nagegaan of telefoonverkeer plaatsvond met voormelde telefoonaansluitingen aan het dossier toegevoegd;
c. printergegevens vernietigd; voor verdediging geen controle mogelijk, welke telefoongesprekken met welke aansluitingen hebben plaatsgevonden en of toen reeds telefoonnummers bekend werden; d. aannemelijk is geworden dat in onderhavige zaak telefoongesprekken, meer in het bijzonder gevoerd met of vanuit laatstgenoemd nummer, zijn afgeluisterd zonder dat daartoe door de rechter-commissaris verlof is gegeven.

Het hof overweegt:
ad a. Weliswaar wordt aldus een inbreuk gemaakt op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, doch deze inbreuk is bij wet voorzien (namelijk art. 125f Sv een ieder, die werkzaam is ... op vordering van de officier van justitie gehouden inlichtingen te verschaffen) en kan gelden als noodzakelijk in een democratische samenleving ter voorkoming of opheldering van misdrijven (zie art. 10 Grondwet en 8 EVRM).

ad b. Dit uitgangspunt (ad a.) laat echter onverlet dat controle moet kunnen plaatsvinden, met name door de rechter in het strafproces, op de uitoefening door de officier van justitie van vermeldde bevoegdheid Bedoelde stukken zijn echter door tussenkomst van de rechtbank terecht alsnog aan het dossier toegevoegd en de verdediging heeft zich daarover uit kunnen laten. Niet valt derhalve in te zien dat het aanvankelijk ontbreken van stukken en het standpunt dienaangaande van de officier van justitie zou moeten leiden tot niet ontvankelijkheid openbaar ministerie dan wel bewijsuitsluiting. (Verwezen wordt naar NJ 94, 113) ad c. Vernietiging printgegevens: ...dient er thans vanuit te worden gegaan dat de gegevens die door middel van voormeld printen zijn verkregen op last van de officier van justitie zijn vernietigd.(...) zulks onbegrijpelijk en in strijd met recht is te achten. (...) Vastgesteld moet derhalve worden dat de vernietiging van vermeldde gegevens inbreuk maakt op de rechten van de verdediging. Deze inbreuk is in het onderhavige geval naar het oordeel van het hof echter zo beperkt te achten dat deze niet kan leiden tot de door de raadsman ingeroepen gevolgen. Het hof acht het aannemelijk dat de printer (in overeenstemming met verklaring verbalisant) slechts uit doelmatigheidsoverwegingen is geplaatst bij slechts twee telefoonaansluitingen, zulks slechts om te bezien of feitelijk van de telefoonaansluiting gebruik werd gemaakt de printgegevens bevatten overigens geen voor het onderzoek relevante informatie). Reeds kort na aansluiten is de rechter-commissaris verzocht om een machtiging.

ad d. Afluisteren zonder vereiste machtiging: is (...), geenszins aannemelijk geworden dat in deze zaak telefoongesprekken zijn afgeluisterd zonder de vereiste machtiging van de rechter-commissaris. Als vijfde punt gaat het hof in op een door de raadsman gevoerd verweer, door het hof opgevat als de mogelijk andere lezing van de feiten met betrekking tot de aanvang van het onderzoek dan die door het openbaar ministerie wordt gegeven, en wel als gevolg van de verklaringen van A. Lith (teamleider IRT Noord-Holland/Utrecht) bij de rechter-commissaris. Het hof geeft de (een) lezing van de aanvang, herleid uit processen-verbaal en verklaringen (Lith), die niet afwijkt.

Daarnaast wordt ook geklaagd over het gebrek aan informatie ter rechtvaardiging van het plaatsen (het maken van de beslissing daartoe) van een printer op twee telefoonaansluitingen. ..., faalt het eveneens. Gelet op de aard en indringendheid van deze osporingsmethode in verbinding met de verkregen informatie, die de verdenking kon rechtvaardigen dat ernstige misdrijven waren of zouden worden gepleegd, enerzijds en de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit anderzijds, kon naar het oordeel van het hof de officier van justitie besluiten tot het geven van zijn toestemming vermeldde printers te plaatsen.
Verweren met betrekking tot misleiding van de rechter-commissaris of afluisteren zonder machtiging worden beide door het Hof niet aannemelijk geacht.
Een gedaan verzoek op basis van art. 6 EVRM tot toevoeging bij de stukken van het niet gepubliceerde gedeelte van het rapport van de commissie-Wierenga. Het hof wijst het verzoek af, nu de noodzaak van het verzochte hem niet is gebleken, maar overweegt vervolgens nog wel het een en ander hierover. Met de raadsman is het hof van oordeel dat in het strafproces het vinden van de materile waarheid voorop staat, aan welk als inquisitoir te betitelen uitgangspunt moet worden vastgehouden. In zoverre kan dan ook niet gezegd worden dat het strafproces accusatoir van karakter is. Het hof onderschrijft niet het standpunt, zoals verwoord door de procureur-generaal, dat het op de weg van de verdediging ligt, bijvoorbeeld indien zij aanvoert dat zich in het opsporingsonderzoek onregelmatigheden hebben voorgedaan, zulks aannemelijk te maken. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval dient te worden bepaald wat te dezen van de verdediging moet worden verlangd. In ieder geval ligt het in het algemeen op haar weg feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan zij van mening is dat vraagtekens zijn te plaatsen bij de rechtmatigheid van de opsporing en kan zij niet volstaan met enkel te stellen dat aan de rechtmatigheid daarvan dient te of kan worden getwijfeld. In het algemeen moet ervan uit gegaan worden dat het dossier genoegzaam de gegevens bevat aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of het onderzoek met inachtneming van de relevante rechtsregels heeft plaatsgevonden.

Onder omstandigheden moet worden aanvaard dat van de verdediging niet meer kan worden gevergd dan dat zij slechts in meer algemene bewoording wijst op mogelijke gebreken die haars inziens een opsporingsonderzoek aankleven en kan het op de weg van het openbaar ministerie en/of de opsporingsautoriteiten liggen nader mededeling te doen van feiten en omstandigheden die een verantwoord oordeel van de rechter mogelijk maken. I.c. zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden of zouden moeten worden aangenomen mede in het licht van: a. getuigenverklaring; b. gepubliceerd deel in verbinding met perspublicaties en c. MDA/MDMA in plaats van stoffen hashish en/of cocane. Hoge Raad:

Afwijzing van het verzoek kennis te nemen van het niet gepubliceerde verslag van de commissie-Wierenga op grond van het feit dat de noodzaak daarvan niet is gebleken is een juiste maatstaf. 's Hofs oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat dat verslag gegevens bevat met betrekking tot het onderzoek in deze zaak is toereikend gemotiveerd en in het licht van de stukken niet onbegrijpelijk; daaraan doet niet af dat het hof van dat verslag geen kennis heeft genomen.

Met betrekking tot 's hofs oordeel met betrekking tot de printgegevens, namelijk dat die printgegevens conform art. 125f Sv (oud) zijn verkregen maar op last van de officier van justitie ten onrechte zijn vernietigd en dat het processuele nadeel dat de verdediging hierdoor zou kunnen ondervinden voldoende is gecompenseerd, doordat aard, omvang en gebruik van die gegevens met voldoende zekerheid en op een door de verdediging te toetsten wijze zijn achterhaald zodat die onrechtmatigheid in casu niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of tot bewijsuitsluiting leidt, geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn niet onbegrijpelijk.Betreden van plaatsen en inkijkoperaties


vorige         volgende         inhoudsopgave en zoeken