De zaak Henk R.

Gerechtshof Amsterdam 1 december 1994, NJ 1995, 159
(Artt. 140 Sr en Opiumwetdelicten, art. 9 lid 1 aanhef onder b Opiumwet (zoals deze tot 1 oktober 1994 gold), 125f en g Sv)
Naar aanleiding van het opsporingsonderzoek in de zaak R. worden bij het hof door de verdediging twee verweren gevoerd die, zo zij slagen, tot niet ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in haar vervolging zouden moeten leiden.

Het eerste verweer richt zich op het gebruik van scanners bij het afluisteren van telefoongesprekken, hetgeen een ongeoorloofde methode van opsporing zou zijn. Het tweede verweer betreft de verrichtte inkijkoperaties. Daartoe is onder meer aangevoerd dat in tweetal loodsen vier inkijkoperaties door de politie zijn verricht. En dat dit zonder wettelijke grondslag was gedaan, en dus onrechtmatig. In twee gevallen was doel van de inkijkoperatie het plaatsen van een peilzender in of op een vrachtwagen. Deze plaatsing ontbeert een wettelijke grondslag, terwijl daardoor een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer wordt gemaakt. Ten onrechte is omtrent al het voorgaande geen proces-verbaal opgemaakt.

Scannen:
Samenvatting van 's hofs beschrijving van feiten:
a. Printeruitdraai van drie autotelefoonaansluitingen (op grond van vermoedelijk gebruik verdachte) op vordering van de officier van justitie door PTT-Telecom ter beschikking gesteld; b. Vordering gerechtelijk vooronderzoek door officier van justitie (met overschrijding termijn); c. Machtiging RC-1: machtiging tot afluisteren van vaste telefoonnummers alsmede twee autotelefoonnummers voor de duur van 4 weken, en dat dit ook geldt voor eventuele andere autotelefoonaansluitingen waarvan het vermoeden bestaat dat verdachte eraan deelneemt (=machtiging met algemene formulering); d. Machtiging RC-2: verlenging telefoontapbeslissing met enkele uitbreidingen en enkele vervallen verklaarde (concrete autotelefoon)nummers. Een algemene formule inzake autotelefoons (zoals in c)) ontbreekt; e. Machtiging RC-3: nieuwe tapmachtiging voor 7 concrete autotelefoonnummers. In deze laatste tapmachtiging zijn van tijd tot tijd nog enige veranderingen aangebracht. Uit onderzoek is gebleken dat in de nabijheid van het woonhuis een vaste scanner was geplaatst en dat soms gebruik werd gemaakt van een mobiele scanner. De scanners met (regio)frequenties geprogrammeerdbandopnamen - stemherkenning - 24-uurs-journaals aan rechter-commissaris. Het hof met betrekking tot de beoordeling van de rechtmatigheid van het scannen: Afluisteren van telefoongesprekken mag, voor zover dit een inbreuk vormt op art. 10 Grondwet en art. 8 EVRM, alleen geschieden krachtens de wet. Bij beoordeling van het enkele afluisteren valt een onderscheid te maken tussen gesprekken via vaste telefoonaansluitingen en gesprekken door de ether via mobiele telefoons. Voor beide geldt dat afluisteren telefoongesprekken alleen krachtens rechterlijke machtiging (zie art. 125 g oud/nieuw Sv) is toegestaan. In casu verschilt de ene methode van de andere doordat bepaalde frequenties worden gescanned in plaats van dat een bepaald nummer wordtafgeluisterd. Dat betekent dat er in feite geen enkel verband bestaat tussen de in de beschikkingen van de rechter-commissaris genoemde concrete autotelefoonnummers en de door de opsporingsambtenaren uitgeluisterde en opgetekende gesprekken. Onder die omstandigheden kunnen de beslissingen van de rechter-commissaris (...) niet worden aangemerkt als rechterlijke machtigingen in de zin van art. 125g Sv. (...) Anders dan de raadsman heeft betoogd, betekent dit niet dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet ontvankelijk is. Het ging immers om een nieuwe methode van afluisteren van telefoongesprekken, waarbij de opsporingsambtenaren voor technische problemen kwamen te staan (...) in het overleg van de opsporingsambtenaren met de officier van justitie en de rechter-commissaris zijn kennelijk hiaten gevallen, waardoor misverstanden zijn ontstaan. Dit betekent echter niet een zodanige schending van beginselen van een behoorlijke proces-orde dat de officier het recht op strafvervolging in de gegeven omstandigheden heeft verspeeld. (...) Wel geldt dat het aldus op onrechtmatige wijze verkregen materiaal uit de afgeluisterde telefoongesprekken, niet tot het bewijs (...) kan worden gebezigd.

Inkijkoperaties en plaatsing peilzenders:
Beschrijving gang van zaken door het hof (samengevat):
Inkijk 1: In de nacht van 13 op 14 juni 1992 werd op verzoek van de teamleider van CID Utrecht een loods te Landsmeer betreden om vast te stellen of er in de loods verdovende middelen aanwezig waren (proces-verbaal van 16 september 1994).

Inkijk 2: In de nacht van 20 op 21 juni 1992 werd op verzoek CID de loods te Landsmeer betreden om een truck van een peilzender te voorzien (proces-verbaal van 31 oktober 1994).
Inkijk 3: In de nacht van 2 op 3 september 1992 is op verzoek van de RCID Utrecht een loods te Muiden betreden teneinde daar onderzoek in te stellen (proces-verbaal van 2 november 1994). Daarnaast wordt in dit proces-verbaal melding gemaakt van het verzoek (Inkijk 0 ?) van de tactische recherche Utrecht om in de maand april 1992 (nacht van 23 op 24 april) een peilzender op een voertuig in de loods in Muiden te plaatsen.
Op 24 april wordt aan teamleider gemeld dat plaatsing praktisch niet haalbaar was. Voor alle inkijkoperaties geldt dat de loodsen waren afgesloten en er geen toestemming door de rechthebbende was gegeven.

Op grond van de wetsgeschiedenis van art. 9 Opiumwet en de toen nog toekomstige wetgeving omtrent het betreden van plaatsen (art. 9 lid 1 Opiumwet per 1 oktober 1994: voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is) komt het hof tot het oordeel dat de bevoegdheid tot het betreden van plaatsen, ingevolge art. 9 lid 1 aanhef onder b van de Opiumwet, de bevoegdheid omvat tot het bekijken van de betreden plaats.

Het hof met betrekking tot het plaatsen van peilzenders op of aan een vrachtwagen: Gelet op het evenoverwogene zou het betreden van de loodsen teneinde een peilzender op een vrachtwagen te plaatsen slechts dan onrechtmatig zijn, indien het plaatsen van een peilzender op zichzelf onrechtmatig moet worden geacht. Een peilzender is een hulpmiddel bij de observatie van - in dit geval - een vrachtwagen. Het observeren van een vrachtwagen door deze te volgen brengt geen inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (...), noch op het recht op bewegingsvrijheid als bedoeld in art. 2 van het Vierde Protocol bij het EVRM met zich mee.

Nu een peilzender een hulpmiddel is bij evenbedoelde observatie en deze observatie naar het oordeel van het hof geoorloofd is, acht het hof ook het plaatsen van een peilzender op een vrachtwagen en - gelet op het eerder overwogene het daartoe betreden van een loods geoorloofd. Het hof verwerpt derhalve beroep op niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie met betrekking tot betreden van de loodsen en het plaatsen van peilzenders.

Naar aanleiding van het achterwege laten van het opmaken van processen-verbaal overweegt het hof: Uit (...) weergegeven gang van zaken en de verklaring van Van Steeg (dat de informatie eerst witgewassen moest worden, in de zin van langs andere weg of als CID-informatie in het tactisch onderzoek inbrengen) blijkt naar het hof klip en klaar dat de opsporingsambtenaren bewust het betreden van de loodsen hebben verzwegen met het doel rechterlijke controle daarvan te frustreren. Daarbij worden de voorgeschiedenis en de uiteindelijke data van het opmaken van de processen-verbaal betrokken.

Het hof is van oordeel dat door het achterwege blijven van verslaglegging als bovenomschreven de rechterlijke controle op de gehanteerde opsporingsmethoden op onaanvaardbare wijze is gefrustreerd. Dit is zozeer in strijd met beginselen van een behoorlijke procesorde dat de officier van justitie - mede gelet op diens in art. 148 Sv beschreven verantwoordelijkheid voor het opsporingsonderzoek - niet ontvankelijk te worden verklaard in zijn vervolging van (...), aangezien in het kader van het onderzoek naar die feiten deze schending van beginselen van een behoorlijke procesorde heeft plaatsgevonden.

Overigens vindt nog wel een veroordeling plaats (2 maanden gevangenisstraf, 20 dagen hechtenis en 1000 gulden boete ter zake van feiten 7 en 9 ; handelen in strijd met 26 lid 1 WWM en in strijd met art. 3 Opiumwet), alsmede onttrekking aan het verkeer van enkele goederen (enkele vuurwapens). Met betrekking tot deze zaak is geen cassatie aangetekend.


vorige         volgende         inhoudsopgave en zoeken