2.4 Conclusies

1. De onderzochte opsporingsmethoden hebben - behoudens enkele vormen van de in hoofdstuk 3 behandelde observatie - geen uitdrukkelijke wettelijke basis. Redenen om in een dergelijke basis te voorzien kunnen worden ontleend aan 1) artikel 1 Sv, 2) het bepaalde in de mensenrechtenverdragen, in het bijzonder met het oog op het recht op een eerlijk proces en met het oog op het recht op privacy, 3) het feit dat sommige opsporingsmethoden gepaard gaan met strafbare feiten gepleegd door opsporingsambtenaren, en 4) het belang van de integriteit van de strafrechtspleging.

2. In het bijzonder met het oog op de integriteit van de strafrechtspleging is vastgesteld dat de mogelijkheden van de rechter om toezicht uit te oefenen op de activiteiten van opsporingsambtenaren beperkt zijn. Bewijsuitsluiting is slechts mogelijk als de gehanteerde methode bewijsmateriaal oplevert en in dat geval overigens vrijwel alleen als de verdachte door het optreden in zijn verdediging is geschaad. Niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie wordt door de rechter in de meeste gevallen een te zwaar middel geacht.

3. Het systeem van het Wetboek van Strafvordering brengt mee dat het gebruik van opsporingsmethoden kan worden beoordeeld aan de hand van de gevallen waarin zij worden toegepast, het doel waarmee dat gebeurt, de duur waarmee of de vormvoorschriften waaronder het gebeurt en de functionarissen die de methoden mogen hanteren of die voor inzet van de methoden toestemming verlenen.

4. In de rechtspraak met betrekking tot de onderzochte opsporingsmethoden wordt niet uitdrukkelijk getoetst aan het criterium of een verdenking bestond. Doorgaans wordt volstaan met een afweging van proportionaliteit en subsidiariteit of enig ander beginsel van een behoorlijke procesorde.


vorige         inhoudsopgave en zoeken