Een afzonderlijke (formeel) wettelijke basis voor de inlichtingeninwinning door middel van informanten
ontbreekt. Of een dergelijke basis noodzakelijk is, is een punt van discussie. Voor zover de gedachte wordt
aangehangen dat de politie al datgene mag doen, wat ook gewone burgers mogen, is een wettelijke regeling
voor het passief ontvangen van informatie wellicht niet noodzakelijk. Voor zover de gedachte wordt
aangehangen dat elk overheidsoptreden moet zijn gebaseerd op een wettelijke bepaling, kan aanknoping
worden gezocht bij enkele algemene - doorgaans als taakstellend aangeduide - wettelijke bepalingen. In dat
perspectief kan inlichtingeninwinning worden beschouwd als een normale politietaak die, evenals het leggen
en onderhouden van contacten met andere burgers, is te baseren op artikel 2 Politiewet 1993.
Aangezien het hier gaat om inlichtingeninwinning met het oog op de opsporing van strafbare feiten, is ook
verdedigbaar deze activiteit te baseren op andere taakstellende artikelen, zoals de artikelen 141 en 142 Sv.
Op deze plaats kan vooralsnog in het midden blijven welk van beide standpunten wordt ingenomen - dat wil
zeggen of men geen wettelijke basis noodzakelijk acht dan wel een taakstellend artikel noodzakelijk en
voldoende acht. Voor beide opvattingen geldt immers dat een nadere wettelijke basis noodzakelijk is, indien
(en/of voor zover) inbreuk wordt gemaakt op grondrechten van burgers en indien (en/of voor zover) andere
redenen bestaan welke daartoe nopen.
Wat betreft de mogelijke inbreuk van grondrechten, is in het bijzonder het recht op privacy van belang (artikel 10 Grondwet en artikel 8 EVRM). Voor zover het contact met informanten bestaat in het incidenteel passief aanhoren wat de informant te vertellen heeft, wordt aangenomen dat dit geen privacy-schending ten opzichte van degene over wie de inlichtingen zijn verstrekt oplevert. Redenen om tot wetgeving over te gaan werden derhalve tot nu toe niet aanwezig geacht.
Voor zover het contact met de informanten regelmatig is en er sprake is van een actief gerunde informant, kan onder omstandigheden tenminste worden gesproken van een mogelijke spanning met het recht op privacy. Daarbij spelen de positie die de informant ten opzichte van het subject inneemt, de intensiteit van het contact tussen informant en runner en de inhoud van de inlichtingen die de informant geeft een rol. Het actief runnen van informanten heeft echter ook geen wettelijke regeling gekregen.
Een voorbeeld is het geval waarin de echtgenote van een subject als informant dagelijks contact heeft met de runners waarbij de volledige thuissituatie wordt besproken. Van enige terughoudendheid is in de praktijk in dergelijke gevallen niet gebleken.
Wat betreft andere dan mensenrechtelijke redenen om tot wettelijke regeling over te gaan, dienen genoemd te worden de gevallen waarin de politie informanten strafbare feiten laat plegen en eventueel strafvorderlijke deals met criminelen worden gesloten, daar in dat laatste geval ingrijpend wordt afgeweken van het strafvorderlijke systeem zoals dat in Nederland bestaat.
Dat met betrekking tot het runnen van informanten in de praktijk wel behoefte bestond aan enige regeling, moge blijken uit het bestaan van de CID-regeling 1995, de (niet-gepubliceerde) Regeling tip-, toon- en voorkoopgelden (1985) en de Modelbrief deals met criminelen (1983). In het bijzonder in de laatste twee documenten zijn onder meer gedragsregels voor het werken met informanten opgenomen, waarop in 4.3.2 en in 4.4.6 wordt teruggekomen.
De kaders en toepassingswijze van de Regeling tip-, toon- en voorkoopgelden zijn zodanig dat onduidelijk is of de Regeling tip-,toon- en voorkoopgelden elke omgang met informanten regelt, danwel of zij slechts van toepassing is op de gevallen waarin men tipgeld wenst voor de door de informant gegeven inlichtingen.
In de Regeling tip-, toon- en voorkoopgelden is een aantal regels opgenomen voor de omgang met informanten. Ze worden onderscheiden in uitgangspunten en regels inzake contacten met informanten.De uitgangspunten van de Regeling tip-,toon-en voorkoopgelden zijn de volgende: 1. De politieambtenaren die een contact met onderhouden met een informant doen dit onder de directe verantwoordelijkheid van hun afdelingschef.
2. De afdelingschef van de begeleidende politieambtenaren kent de identiteit van de informant. Hij beschikt tevens over alle gegevens betreffende de informant en de inlichtingen die deze heeft verstrekt. Hij verzendt de inlichtingen die de informant verstrekt voor verder verwerking naar de CID. 3. De anonimiteit van de informant dient waar mogelijk te worden gewaarborgd. 4. Aan informanten worden alleen toezeggingen gedaan die kunnen worden nagekomen. 5. Het optreden van de informant moet binnen de door de rechtspraak gestelde grenzen blijven. 6. In principe wordt uitgegaan van geen dader, geen beloning. Slechts in bepaalde (hierna onder 4.5.1 aan te geven) omstandigheden mag hiervan worden afgeweken.
7. De CID cordineert tips van verschillende informanten in dezelfde zaak ten behoeve van de
opsporingstactiek en de eventuele uitbetaling van het tipgeld.
8. De CID onderzoekt en registreert of informanten met meerdere politieambtenaren van verschillende
korpsonderdelen vertrouwelijke contacten hebben en deze ambtenaren tegen elkaar uitspelen.
9. Het uitbetalen van gelden en het onderhouden van contacten geschiedt zodanig dat van alle activiteiten
een goede verantwoording mogelijk is.
Hoewel de regeling over de waarborging van de anonimiteit opmerkt dat dit waar mogelijk moet gebeuren gaat in de CID-praktijk het belang van de gewaarborgde anonimiteit boven het belang van de zaak.
Aan de omgang van tenminste twee rechercheurs met een informant wordt op zich zelf wel gehecht. Dat geldt met name voor het eerste contact. Dat een informant door twee rechercheurs wordt gerund, is echter niet steeds haalbaar als gevolg van de werkdruk. Een enkeling vraagt zich zelfs af of er niet te gemakkelijk van de regel wordt afgeweken. Voor vrouwelijke informanten wordt het runnen door twee rechercheurs nog sterker benadrukt. De tweede regel bepaalt dat een ontmoeting met een informant in beginsel niet plaats vindt in een woning c.q. een andere niet openbare gelegenheid. Indien van deze regel moet worden afgeweken dienen bij die ontmoeting tenminste twee politieambtenaren aanwezig te zijn. Er is niet gebleken dat er aanleiding is om te veronderstellen dat van deze regel(s) wordt afgeweken. Vanuit de praktijk is ook opgemerkt dat het van belang is dat de runner de plaats van ontmoeting bepaalt.
De derde gedragsregel betreft het plegen van strafbare feiten door de informant, die daardoor volgens de in hoofdstuk 5 geldende definitie een burgerinfiltrant wordt. Tegen een informant moet bij de eerste ontmoeting gezegd worden dat proces-verbaal tegen hem zal worden opgemaakt indien hij zich bij het verzamelen van inlichtingen schuldig maakt aan strafbare feiten, tenzij zich de bijzondere situatie voordoet dat er toestemming verleend wordt tot een bepaald strafbaar feit.
Een informant is niet noodzakelijk een getuige in de zin van artikelen 338 jo 342 Sv en treedt doorgaans ook
niet als zodanig op.
Elke schriftelijke registratie van door een informant waargenomen feiten en omstandigheden kan als ander
geschrift in de zin van artikel 344 lid 1 onder 5 Sv worden aangemerkt. Voorts is het mogelijk de bevindingen
van een informant te relateren in een door een opsporingsambtenaar (bijvoorbeeld de chef van de CID)
opgemaakt proces-verbaal (artikel 344 lid 1 onder 2 Sv). De bewijskracht is in beide gevallen verschillend, doch
beperkt (artikel 344, eerste lid onder 5 Sv).
In het algemeen hebben inlichtingen van een informant geen betekenis voor het bewijs.
Indien bijvoorbeeld een informant de tip geeft dat morgen een schip met hasj de haven van IJmuiden
binnenvaart, kan dit leiden tot verhoogde activiteit van politie of douane. Als de informatie juist is, zal het
materiaal bijvoorbeeld tijdens een ogenschijnlijke routine-controle van de douane worden aangetroffen. De
verklaring van de informant is verder niet van belang.
Wel is het mogelijk dat de door de informant verstrekte inlichtingen het begin vormen van verdere
opsporingshandelingen die een verdenking vergen.
Dat doet zich in aansluiting op het voorgaande voorbeeld voor als de tip luidt dat de hasj zal worden
opgeslagen in een loods op pier 14. In dat geval zal een doorzoeking - of tenminste toch een binnentreding -
nodig zijn, waarvoor een verdenking vereist is.
De verdediging kan in dergelijke gevallen vragen waarop de verdenking is gebaseerd (bijvoorbeeld met het oog op voorbereiding van een onrechtmatig verkregen bewijs-verweer) en verzoeken een eventuele informant als getuige op te roepen.
Frielink wijst er op dat de officier van justitie een verzoek van de verdediging eenvoudig kan frustreren. Noot In het tot dagvaarding van de getuige strekkende verzoek moet de verdediging - bij gebrek aan identiteitsgegevens - de informant zo nauwkeurig mogelijk omschrijven (artikel 263 lid 2 Sv). Veelal zal de verdediging daartoe nauwelijks in staat zijn. Indien nu de officier van justitie zich op het standpunt stelt dat hij aan de hand van de gegeven omschrijving de betreffende persoon niet heeft kunnen achterhalen, lijkt de verdediging met lege handen te staan. Er zou dan geen sprake zijn van een weigering als bedoeld in artikel 263 lid 4 Sv. Dit lijkt alleen mogelijk als de rechtbank met de opstelling van de officier van justitie instemt. De rechter blijkt de verdenking volgens de jurisprudentie te kunnen baseren op CID-informatie, als de tip concreet is naar tijd en plaats Noot en zowel de officier van justitie als de rechtbank kunnen de dagvaarding van de informant als getuige weigeren, op de enkele grond dat redelijkerwijs moet worden aangenomen, dat de verdachte door het niet horen van de informant (wiens verklaring niet tot het bewijs wordt gebezigd) niet redelijkerwijs in zijn verdediging is geschaad. Noot
De Hoge Raad is in dezen overigens zeer ver gegaan, als we bezien dat in NJ 1991, 807 zelfs telefonische
anonieme tips als bewijsmiddel werden geaccepteerd.
Toch kan niet uitgesloten worden dat de rechter een informant als getuige wenst te horen. Sedert het
Kostovski-arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens Noot worden eisen gesteld aan de redenen
om te accepteren dat getuigen niet ter terechtzitting aanwezig zijn. Al eerder had het Hof gesteld dat all the
evidence must in principle be produced in the presence of the accused at a public hearing with a view to
adversarial argument. Noot Dat beginsel dat in diverse arresten later is herhaald, sluit niet uit dat gebruik wordt
gemaakt van bewijs dat voorafgaand aan de zitting is verzameld. Maar bijvoorbeeld het recht van de verdachte
om de getuigen charge te ondervragen mag niet illusoir zijn, ook al hoeft de verdachte niet altijd (en
vermoedelijk evenmin de rechter) van naam en toenaam van de getuige op de hoogte te worden gebracht. Noot
De opvattingen verschillen over de vraag in hoeverre het van belang is of de door politie of rechter-commissaris
opgetekende verklaring het bewijsmateriaal oplevert waarop de veroordeling to a decisive extent is gebaseerd.
De Hoge Raad heeft aanvaard dat verklaringen van personen, die de verdachte niet heeft kunnen ondervragen,
als bewijsmiddel kunnen worden gebruikt indien de bewezenverklaring niet in overwegende mate steunt op die
verklaring. Noot
Dit is van belang met het oog op de vraag of aanwijzingen van anonieme informanten kunnen worden gebruikt om een onderzoek te starten. Zulks lijkt (langs de lijnen die in de Nederlandse rechtspraak te dezen zijn gevolgd) toegestaan in het licht van artikel 6 EVRM. Waar inlichtingen van de informant noodzakelijk zijn voor het overwegende bewijsmateriaal en de informant anoniem wordt gehoord, vergt het EVRM in ieder geval de materile mogelijkheid tot ondervraging.
Wanneer het openbaar ministerie weigert tot dagvaarding van een informant als getuige, loopt het het risico in de zaak zelf niet-ontvankelijk te worden verklaard. Deze sanctie wordt in de praktijk toegepast. Het is nu enkele keren voorgekomen dat politie en justitie bewust het verhoor van een informant niet mogelijk wilden maken. Eenmaal geschiedde dat tijdens het onderzoek van de commissie in de z.g. Ramolazaak, waarbij naar verluidt de verdachten zelf verbijsterd waren over het feit dat zij tengevolge van de weigering van het OM werden vrijgelaten. Noot
Vanuit het oogpunt van behoorlijke procesvoering en vanuit het oogpunt van criminaliteitsbestrijding is dit
uiterst onbevredigend. Om dit probleem te ondervangen kan de zaak eventueel naar de rechter-commissaris
worden verwezen teneinde in de beslotenheid van het kabinet de getuige anoniem te horen. Noot
Sedert 1 februari 1994 geldt de Wet getuigenbescherming. Volgens artikel 264 Sv kan de officier van justitie de
door de verdachte opgegeven getuige weigeren te dagvaarden (of een bevel tot dagvaarding van de rechtbank
uit te voeren) indien a) de getuige een bedreigde getuige is; of b) indien de officier aan de getuige, op grond
van zijn oordeel dat het hier een bedreigde getuige betreft, de toezegging heeft gedaan dat hij niet anders zal
worden gehoord dan onder geheimhouding van zijn identiteit. Blijkens de toelichting kan ook de politie zo'n
toezegging doen. Noot De rechter moet gemotiveerd beslissen dat verdachte niet in zijn verdediging wordt
geschaad door achterwege blijven van het verhoor of de stukken in handen geven van de rechter-commissaris
om te onderzoeken of sprake is van een bedreigde getuige.
Artikel 226a Sv geeft aan wanneer sprake is van een bedreigde getuige, te weten indien:
a. de getuige of een andere persoon, met het oog op de door de getuige af te leggen verklaring, zich zodanig
bedreigd kan achten dat, naar redelijkerwijs moet worden aangenomen, voor het leven, de gezondheid of de
veiligheid dan wel de ontwrichting van het gezinsleven of het sociaal-economisch bestaan van die getuige of
die andere persoon moet worden gevreesd, en
b. de getuige te kennen heeft gegeven wegens deze bedreiging geen verklaring te willen afleggen. De volledige identiteit moet in ieder geval aan de rechter-commissaris worden kenbaar gemaakt (artikel 226c Sv). Tijdens het verhoor onderzoekt de rechter-commissaris de betrouwbaarheid van de getuige en legt daarvan rekenschap af; hij draagt er ook verantwoordelijkheid voor dat de identiteit van de getuige verborgen blijft. Hij geeft de verdediging via telecommunicatie of schriftelijk de gelegenheid vragen te stellen. Uiteindelijk kan de verklaring alleen meewerken tot bewijs als het gaat om een delict, dat valt onder de delicten genoemd in artikel 67, eerste lid Sv, en dat gezien zijn aard, het georganiseerd verband waarin het is begaan of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert (artikel 342 lid 2 onder b Sv).
Van deze procedure wordt in de praktijk zeer spaarzaam gebruik gemaakt. Noot Dit is te verklaren doordat de praktische betekenis van de regeling reeds op het eerste gezicht voorbij lijkt te gaan aan de praktijk van het informanten runnen. Immers, indien de raadsman vraagt om een met naam aangegeven persoon te kunnen horen, dan zal de officier van justitie niet kunnen stellen dat deze getuige niet in het openbaar op de zitting kan verschijnen omdat hem anonimiteit is beloofd in verband met het feit dat hij als informant is opgetreden, noch dat het om een bedreigde getuige, wiens bedreiging in verband staat met zijn informantenrol; door dat te vertellen wordt de betrokkene reeds als informant verraden. Indien de raadsman de naam van de persoon niet kent en dus slechts kan vragen naar de informant, zal het - zoals hiervoor reeds aangegeven - in elk geval in de ogen van de politie uiterst aantrekkelijk zijn om te stellen dat de getuige niet kan worden achterhaald bij onvoldoende concrete aanduiding. Dat zulks voor de politie aantrekkelijk is, ligt voor de hand daar de CID-runners immers de belofte van anonimiteit doen aan de informant. Daarbij dient bedacht te worden dat bij sommigen de gedachte leeft dat deze procedure nog onvoldoende waarborg voor de bescherming van de informant biedt, al was het alleen maar omdat aan de hand van de inhoud van de verklaring niet zelden te traceren is wie de getuige is. Nog ongeacht de juistheid van deze opvatting, zal in ieder geval het verlangen geen woordbreuk te plegen jegens de informant in de huidige situatie aan het gebruik van de Wet getuigenbescherming in de weg staan.
In een Bossche zaak weigerde de politie, nadat de zaak door de rechtbank naar de rechter-commissaris was terugverwezen voor het verhoren van de informanten, aan de rechter-commissaris de identiteit van die informanten te onthullen. In het vonnis is te lezen: De reden voor die weigering (aan de informanten is anonimiteit gegarandeerd) acht de rechtbank in het gegeven geval begrijpelijk en aanvaardbaar, evenals de argumentatie waarom de betreffende informanten niet als bedreigde getuigen kunnen worden gehoord (reeds hun afwezigheid in verband met een verhoor zou in de kring van verdachten kunnen opvallen). Gevolg is dat de processen-verbaal o.g.v. artikel 344 lid 3 Sv niet konden meewerken voor het bewijs Noot, hetgeen in concreto tot vrijspraak leidde. Aangezien de rechtbank de officier van justitie niet het bevel heeft gegeven de informanten als getuigen te dagvaarden, kwam men niet toe aan de in artikel 349 lid 3 Sv opgenomen sanctie van niet-ontvankelijkheid van het OM.
Bovendien zal niet van elke informant even gemakkelijk aangetoond kunnen worden dat het hier daadwerkelijk een bedreigde getuige betreft. Hiervoor is noodzakelijk dat feiten en omstandigheden worden gesteld waaruit de bedreiging redelijkerwijs kan worden afgeleid. Indien leden van de groepering waarover de informant verklaart geen geweldsantecedenten hebben, kan dat moeilijkheden opleveren.
Voorts laat de wet de mogelijkheid open dat anonieme getuigen een rol spelen, namelijk waar zij dienen tot vaststelling van andere gegevens dan die welke meewerken tot het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan. Te denken is aan de weerlegging van een onrechtmatig verkregen bewijs-verweer.
vorige         volgende         inhoudsopgave en zoeken