4.3 Juridische grondslag

4.3.1 Wettelijke regeling

Een afzonderlijke (formeel) wettelijke basis voor de inlichtingeninwinning door middel van informanten ontbreekt. Of een dergelijke basis noodzakelijk is, is een punt van discussie. Voor zover de gedachte wordt aangehangen dat de politie al datgene mag doen, wat ook gewone burgers mogen, is een wettelijke regeling voor het passief ontvangen van informatie wellicht niet noodzakelijk. Voor zover de gedachte wordt aangehangen dat elk overheidsoptreden moet zijn gebaseerd op een wettelijke bepaling, kan aanknoping
worden gezocht bij enkele algemene - doorgaans als taakstellend aangeduide - wettelijke bepalingen. In dat perspectief kan inlichtingeninwinning worden beschouwd als een normale politietaak die, evenals het leggen en onderhouden van contacten met andere burgers, is te baseren op artikel 2 Politiewet 1993. Aangezien het hier gaat om inlichtingeninwinning met het oog op de opsporing van strafbare feiten, is ook verdedigbaar deze activiteit te baseren op andere taakstellende artikelen, zoals de artikelen 141 en 142 Sv. Op deze plaats kan vooralsnog in het midden blijven welk van beide standpunten wordt ingenomen - dat wil zeggen of men geen wettelijke basis noodzakelijk acht dan wel een taakstellend artikel noodzakelijk en voldoende acht. Voor beide opvattingen geldt immers dat een nadere wettelijke basis noodzakelijk is, indien (en/of voor zover) inbreuk wordt gemaakt op grondrechten van burgers en indien (en/of voor zover) andere redenen bestaan welke daartoe nopen.

Wat betreft de mogelijke inbreuk van grondrechten, is in het bijzonder het recht op privacy van belang (artikel 10 Grondwet en artikel 8 EVRM). Voor zover het contact met informanten bestaat in het incidenteel passief aanhoren wat de informant te vertellen heeft, wordt aangenomen dat dit geen privacy-schending ten opzichte van degene over wie de inlichtingen zijn verstrekt oplevert. Redenen om tot wetgeving over te gaan werden derhalve tot nu toe niet aanwezig geacht.

Voor zover het contact met de informanten regelmatig is en er sprake is van een actief gerunde informant, kan onder omstandigheden tenminste worden gesproken van een mogelijke spanning met het recht op privacy. Daarbij spelen de positie die de informant ten opzichte van het subject inneemt, de intensiteit van het contact tussen informant en runner en de inhoud van de inlichtingen die de informant geeft een rol. Het actief runnen van informanten heeft echter ook geen wettelijke regeling gekregen.

Een voorbeeld is het geval waarin de echtgenote van een subject als informant dagelijks contact heeft met de runners waarbij de volledige thuissituatie wordt besproken. Van enige terughoudendheid is in de praktijk in dergelijke gevallen niet gebleken.

Wat betreft andere dan mensenrechtelijke redenen om tot wettelijke regeling over te gaan, dienen genoemd te worden de gevallen waarin de politie informanten strafbare feiten laat plegen en eventueel strafvorderlijke deals met criminelen worden gesloten, daar in dat laatste geval ingrijpend wordt afgeweken van het strafvorderlijke systeem zoals dat in Nederland bestaat.

Dat met betrekking tot het runnen van informanten in de praktijk wel behoefte bestond aan enige regeling, moge blijken uit het bestaan van de CID-regeling 1995, de (niet-gepubliceerde) Regeling tip-, toon- en voorkoopgelden (1985) en de Modelbrief deals met criminelen (1983). In het bijzonder in de laatste twee documenten zijn onder meer gedragsregels voor het werken met informanten opgenomen, waarop in 4.3.2 en in 4.4.6 wordt teruggekomen.

De kaders en toepassingswijze van de Regeling tip-, toon- en voorkoopgelden zijn zodanig dat onduidelijk is of de Regeling tip-,toon- en voorkoopgelden elke omgang met informanten regelt, danwel of zij slechts van toepassing is op de gevallen waarin men tipgeld wenst voor de door de informant gegeven inlichtingen.

De voorzitter :
In de regeling staat heel uitvoerig wat informanten wel of niet mogen en wat informanten wel of niet kunnen. Nu blijken er toch afspraken met informanten te worden gemaakt die daaroverheen gaan. Hoe kan dat nu?
De heer Wooldrik:
Het feit dat deze regeling bestaat, wil niet zeggen dat mensen er niet van kunnen afwijken. Alleen zullen wij op het departement deze regeling niet toepassen als ervan wordt afgeweken. Als korpsen zelf besluiten om geld uit te betalen of een andere constructie bedenken, kan dat. U ziet veel meer in de regeling dan er naar mijn idee in staat. Zij regelt niet het totale recherchewerk voor het omgaan met
informanten.

De voorzitter:
In de regeling staat niet alleen wat er uitbetaald moet worden. Er staan ook allerlei regels in voor wat informanten wel of niet moeten doen.
De heer Wooldrik:
..Ik probeer u uit te leggen dat het alleen een vergoedingsregeling is. Op de voorwaarden die daarin staan, is de minister van Justitie ertoe bereid, geld beschikbaar te stellen.(...) De regeling is door de minister van Justitie vastgesteld in overeenstemming met de vergadering van procureurs-generaal.
De heer De Graaf:
Als ook de procureurs-generaal ermee akkoord gaan, heeft de regeling toch een iets ruimere werking dan alleen voor een uitkering door de minister van Justitie. Het gaat toch ook om inhoudelijke normen voor de wijze waarop met informanten moet worden omgegaan.
De heer Wooldrik:
Zeker. Maar wie is daar verantwoordelijk voor? Dat is geregeld in de Politiewet. Dat is een heel ingewikkeld systeem. Wie gaat er over de Nederlandse politie? Wie gaat er over het OM? Dat wordt toch niet door een eenvoudige ministerile regeling beheerst? Die slaat toch niet dwars door de bevoegdheden van de politiewetgeving?
De heer Wooldrik:
Het gezag dat erbij hoort voor de minister van Justitie, zit er echter niet aan vast. De
regeling wordt decentraal uitgevoerd. Ik meen dat de heer Dijkstal als kamerlid tegen deze Politiewet gestemd heeft, omdat hij vond dat er te weinig zeggenschap over was wat er decentraal gebeurt. Dit is daar een aardig voorbeeld van. Noot

4.3.2 Gedragsregels inzake contacten met informanten

In de Regeling tip-, toon- en voorkoopgelden is een aantal regels opgenomen voor de omgang met informanten. Ze worden onderscheiden in uitgangspunten en regels inzake contacten met informanten.De uitgangspunten van de Regeling tip-,toon-en voorkoopgelden zijn de volgende: 1. De politieambtenaren die een contact met onderhouden met een informant doen dit onder de directe verantwoordelijkheid van hun afdelingschef.

2. De afdelingschef van de begeleidende politieambtenaren kent de identiteit van de informant. Hij beschikt tevens over alle gegevens betreffende de informant en de inlichtingen die deze heeft verstrekt. Hij verzendt de inlichtingen die de informant verstrekt voor verder verwerking naar de CID. 3. De anonimiteit van de informant dient waar mogelijk te worden gewaarborgd. 4. Aan informanten worden alleen toezeggingen gedaan die kunnen worden nagekomen. 5. Het optreden van de informant moet binnen de door de rechtspraak gestelde grenzen blijven. 6. In principe wordt uitgegaan van geen dader, geen beloning. Slechts in bepaalde (hierna onder 4.5.1 aan te geven) omstandigheden mag hiervan worden afgeweken.

7. De CID cordineert tips van verschillende informanten in dezelfde zaak ten behoeve van de opsporingstactiek en de eventuele uitbetaling van het tipgeld.
8. De CID onderzoekt en registreert of informanten met meerdere politieambtenaren van verschillende korpsonderdelen vertrouwelijke contacten hebben en deze ambtenaren tegen elkaar uitspelen. 9. Het uitbetalen van gelden en het onderhouden van contacten geschiedt zodanig dat van alle activiteiten een goede verantwoording mogelijk is.

Hoewel de regeling over de waarborging van de anonimiteit opmerkt dat dit waar mogelijk moet gebeuren gaat in de CID-praktijk het belang van de gewaarborgde anonimiteit boven het belang van de zaak.

De heer Van Steeg:
Ik vind dat die afscherming moet kunnen blijven bestaan. Als wij geen informanten meer af kunnen schermen, zullen onze informatiebronnen opdrogen. Dan is er geen CID meer. Dan zijn er de benodigde mensen niet meer. Niemand laat zich afschieten. Nu garandeert de CID de informanten dat zij beschermd worden, dat zij afgeschermd worden en dat hun identiteit niet bloot komt te liggen. Het zou dan toch te gek worden dat wij vervolgens verplicht werden om hun identiteit wel bloot te geven.
De voorzitter:
Maar als de rechter u daartoe zou verplichten?
De heer Van Steeg:
Dan doe ik het niet.
De voorzitter:
En als daardoor de zaak stuk gaat?
De heer Van Steeg:
Dan gaat de zaak stuk.
De voorzitter:
Dat is toch eigenlijk een onmogelijke positie. Dan is de informant belangrijker dan de zaak?
De heer Van Steeg:
Nog niet zolang geleden ben ik met collega's naar een cursus compareren geweest. Daarbij hebben wij met een spel een bepaalde situatie goed nagebootst. In die spelsituatie heb ik meegemaakt waar u op doelt, dus de rechter zei: toch moet u het zeggen. De officier vond ook dat ik het moest zeggen toen er geschorst werd.
De voorzitter:
Maar als de officier zegt: u moet het zeggen, dan moet u dat toch ook doen?
De heer Van Steeg:
Nee.
De voorzitter:
Dan ook niet?
De heer Van Steeg:
Ik zeg het dan in ieder geval niet. Ik vind dat ik het tegenover een informant die ik beloofd heb zijn identiteit niet prijs te geven, niet kan maken dat ik zijn identiteit wel prijsgeef. Dat zal ik nooit doen.
De voorzitter:
Maar u staat toch onder gezag van de officier. U kunt zoiets toch niet op eigen houtje beslissen.
De heer Van Steeg:
Nee.
De voorzitter:
Als de officier nu zegt: mijnheer Van Steeg, het spijt me wel maar u moet een nadere indicatie geven.
De heer Van Steeg: Nogmaals:
dat is een hypothetische situatie. Zij heeft zich nog nooit voorgedaan, behalve dan in een spelsituatie.
De voorzitter:
Maar u bent nu heel duidelijk. Op zichzelf is dat goed, maar is het niet zo, dat de officier het gezag over u heeft?
De heer Van Steeg:
Ja, de officier heeft gezag over mij.
De voorzitter:
Stel dat die officier zegt: u moet meer indicaties gegeven. Zegt u dan nee?
De heer Van Steeg:
Als ik dan vind dat de betrokken informant als het ware bloot komt te liggen en het risico
groot wordt dat hij afgeschoten wordt, zal ik die niet geven. Ik wil die liquidatie niet op mijn geweten hebben. En de officier kan ernaast zitten. Hij kan wel beweren: toch moet u het zeggen, maar dan laat ik het erop aan komen. Wat mij betreft mag het dan zo zijn, dat de rechtbank zegt: gijzelen die man. Maar ik heb dan veel vertrouwen in de officier en verwacht dat hij die gijzeling niet ten uitvoer zal leggen.
De voorzitter:
Juist, maar dan zegt u in feite tegen die officier: je kunt op het dak gaan zitten; je zaak gaat stuk en dat zij zo. Dat is de uiterste consequentie.
De heer Van Steeg:
Als uiterste consequentie zou dat zo kunnen zijn.
De voorzitter:
En om dit te veranderen, zou de officier eerst naar uw korpschef moeten gaan met de mededeling: dat moet Van Steeg nu toch echt zeggen? Van de officier zou u het niet aannemen...
De heer Van Steeg:
En van de korpschef wel, denkt u?
De voorzitter:
Van uw korpschef wel?
De heer Van Steeg:
Nee.
De voorzitter:
Ook niet?
De heer Van Steeg:
Nee.
De heer De Graaf:
Want die heeft verstand van management en u van CID-zaken.
De heer Van Steeg:
Precies!
De heer Koekkoek:
Mijnheer Van Steeg, als ik het goed begrijp, zou u een ambtelijk bevel - daar gaat het natuurlijk om - negeren, vanwege zwaarder wegende belangen. Daar komt het eigenlijk op neer.
De heer Van Steeg:
Ik geloof dat ik duidelijk geweest ben. Als ik zeg dat ik het op een gijzeling aan laat komen, dan laat ik het ook op een gijzeling aan komen. Ik heb gekozen voor dit vak. Ik sta er helemaal achter. Ik vind het ook prima zoals alles nu loopt en ik weet dat dit de consequenties kunnen zijn. Noot
Onder het kopje Contacten met informanten in de Regeling tip-, toon en voorkoopgelden wordt nog een aantal andere regels vermeld. De eerste regel houdt in dat ontmoetingen in persoon met informanten in principe door twee politieambtenaren geschieden. Voor het maken van een afspraak die van deze regel afwijkt is toestemming vereist van de ploegchef. Het lijkt er op dat deze regel in de praktijk niet steeds in volle omvang wordt nageleefd.

Aan de omgang van tenminste twee rechercheurs met een informant wordt op zich zelf wel gehecht. Dat geldt met name voor het eerste contact. Dat een informant door twee rechercheurs wordt gerund, is echter niet steeds haalbaar als gevolg van de werkdruk. Een enkeling vraagt zich zelfs af of er niet te gemakkelijk van de regel wordt afgeweken. Voor vrouwelijke informanten wordt het runnen door twee rechercheurs nog sterker benadrukt. De tweede regel bepaalt dat een ontmoeting met een informant in beginsel niet plaats vindt in een woning c.q. een andere niet openbare gelegenheid. Indien van deze regel moet worden afgeweken dienen bij die ontmoeting tenminste twee politieambtenaren aanwezig te zijn. Er is niet gebleken dat er aanleiding is om te veronderstellen dat van deze regel(s) wordt afgeweken. Vanuit de praktijk is ook opgemerkt dat het van belang is dat de runner de plaats van ontmoeting bepaalt.

De derde gedragsregel betreft het plegen van strafbare feiten door de informant, die daardoor volgens de in hoofdstuk 5 geldende definitie een burgerinfiltrant wordt. Tegen een informant moet bij de eerste ontmoeting gezegd worden dat proces-verbaal tegen hem zal worden opgemaakt indien hij zich bij het verzamelen van inlichtingen schuldig maakt aan strafbare feiten, tenzij zich de bijzondere situatie voordoet dat er toestemming verleend wordt tot een bepaald strafbaar feit.

De voorzitter:
En uw spelregels zijn?
De heer Van Teijlingen:
Die zijn onder andere, zoals net ter sprake is geweest, dat het plegen van strafbare feiten, waar wij kennis van zouden kunnen dragen, voor de betrokken bron betekent dat er een proces verbaal volgt.
De voorzitter:
Nu zegt u dus: een informant mag nooit strafbare feiten plegen onder onze regie. Of mag hij dat wel?
De heer Van Looijen:
Dat mag hij niet. Dat klopt. Noot Sinds de IRT affaire worden informanten er, meer nog dan voorheen, bij voortduring op gewezen dat ze geen strafbare feiten mogen begaan. Diverse CID-rechercheurs van andere korpsen dan dat van de heer Van Teijlingen hebben echter laten merken dat zij, m.n. bij criminele informanten het soms belangrijker vinden dat de informant met goede informatie komt dan dat hijzelf geen strafbare feiten pleegt. Zij nemen voor die feiten geen verantwoordelijkheid maar aan de indruk kan niet worden ontkomen - hoewel weinigen zulks erkennen - dat men wel eens een oogje toeknijpt. het kan bijvoorbeeld gaan om een strafbaar feit dat als het ware past bij de rol van de informant binnen de organisatie waarover hij informatie verstrekt terwijl dat niet gebeurt onder gezag en regie van OM en politie. Anders gezegd: om (onuitgesproken opportuniteitsoverwegingen) wordt dan
niet of nauwelijks gerechercheerd naar dergelijke strafbare feiten gepleegd door personen die de politie nog aanmerkt als (gestuurde) informanten, maar die vanwege de afwezigheid van sturing en regie door de politie ten aanzien van het plegen van strafbare feiten niet als burgerinfiltrant worden aangemerkt. Op de problematiek van de door informanten gepleegde strafbare feiten wordt in het hoofdstuk Infiltratie nader ingegaan. De mededeling met betrekking tot de strafbare feiten behoeft de informant volgens de gedragsregeling niet schriftelijk, al dan niet in de vorm van een contract, onder de aandacht te worden gebracht. Volgens sommige officieren van justitie en politiefunctionarissen hebben criminelen toch geen boodschap aan een schriftelijk contract of sterker nog, de crimineel zal geen schriftelijk contract willen ondertekenen. Voor de informant zijn er weinig voordelen aan het ondertekenen verbonden, terwijl hij de nadelen ervan niet kan overzien. Ook voor de overheid is een schriftelijk contract niet onverdeeld gelukkig: het gaat immers dikwijls om personen met wie het contact interessant is vanwege hun criminele achtergrond en informatie: om met hen een (twee-zijdig) contract te sluiten en derhalve in feite beloften aan te gaan jegens een crimineel draagt risico's in zich. In de CID-opleiding wordt zelfs aan rechercheurs geleerd dat ze aan informanten geen beloften moeten doen.
Mevrouw Gonzales:
Wat een veel groter probleem is - daarom zie ik dat contract niet zo zitten - is dat, wanneer wordt afgesproken dat er een bepaalde partij binnen moet komen en die wordt onderweg gezwiept, de infiltrant zijn afspraken niet kan nakomen aan de criminele groepering en dan zal er met hem worden afgerekend. Hij zal dan moeten betalen voor de partij die verloren is gegaan.
De voorzitter:
En moet de Staat dat dan betalen?
Mevrouw Gonzales:
Dat is dan de consequentie als de Staat zo graag...
De voorzitter:
Maar dan zit de Staat toch zelf in de handel?
Mevrouw Gonzales:
Dus zitten daar de problemen en daarom vind ik het ideaalmodel niet zo ideaal. Noot Dit neemt niet weg dat het wenselijk is afspraken goed vast te leggen, maar dit kan ook gebeuren krachtens de vierde gedragsregel. De vierde gedragsregel vereist dat politieambtenaren, zo mogelijk vooraf, van elk contact dat gericht is op de overdracht van criminele inlichtingen kennis geven aan hun afdelingschef. Het is niet duidelijk in hoeverre deze gedragsregel overal even sterk leeft. Dit geldt ook voor de eis dat de politieambtenaren elk contact met informanten schriftelijk meldt aan de chef van de CID. In het dagjournaal moeten de runners alle activiteiten met de informanten beschrijven. In de praktijk bestaat veel variatie in de soort informatie die in de journaals wordt weergegeven. Volgens de Centrale toetsingscommissie moeten concrete afspraken met gestuurde informanten echter wel schriftelijk worden vastgelegd. In een enkel geval is ook daadwerkelijk gemeld dat de afspraken met een informant door de procureur-generaal schriftelijk zijn vastgelegd. Er bestaat behoefte aan een verdergaande beschrijving van de wijze waarop met informanten moet worden omgegaan. Dit blijkt alleen reeds uit de instelling van de Werkgroep ethische aspecten van CID-werkzaamheden, onder voorzitterschap van D. Veurink. Deze werkgroep formuleerde in juni 1995 een ethische code met 41 gedragsregels. Daaraan is evenals aan enkele interne richtlijnen in Bijlage 6 Organisaties, hoofdstuk 3 Criminele inlichtingen diensten enige aandacht besteed.

4.3.3 De informant, de getuige en de anonieme getuige

Een informant is niet noodzakelijk een getuige in de zin van artikelen 338 jo 342 Sv en treedt doorgaans ook niet als zodanig op.
Elke schriftelijke registratie van door een informant waargenomen feiten en omstandigheden kan als ander geschrift in de zin van artikel 344 lid 1 onder 5 Sv worden aangemerkt. Voorts is het mogelijk de bevindingen van een informant te relateren in een door een opsporingsambtenaar (bijvoorbeeld de chef van de CID) opgemaakt proces-verbaal (artikel 344 lid 1 onder 2 Sv). De bewijskracht is in beide gevallen verschillend, doch beperkt (artikel 344, eerste lid onder 5 Sv).

In het algemeen hebben inlichtingen van een informant geen betekenis voor het bewijs. Indien bijvoorbeeld een informant de tip geeft dat morgen een schip met hasj de haven van IJmuiden binnenvaart, kan dit leiden tot verhoogde activiteit van politie of douane. Als de informatie juist is, zal het materiaal bijvoorbeeld tijdens een ogenschijnlijke routine-controle van de douane worden aangetroffen. De verklaring van de informant is verder niet van belang.
Wel is het mogelijk dat de door de informant verstrekte inlichtingen het begin vormen van verdere opsporingshandelingen die een verdenking vergen.
Dat doet zich in aansluiting op het voorgaande voorbeeld voor als de tip luidt dat de hasj zal worden opgeslagen in een loods op pier 14. In dat geval zal een doorzoeking - of tenminste toch een binnentreding - nodig zijn, waarvoor een verdenking vereist is.

De verdediging kan in dergelijke gevallen vragen waarop de verdenking is gebaseerd (bijvoorbeeld met het oog op voorbereiding van een onrechtmatig verkregen bewijs-verweer) en verzoeken een eventuele informant als getuige op te roepen.

Frielink wijst er op dat de officier van justitie een verzoek van de verdediging eenvoudig kan frustreren. Noot In het tot dagvaarding van de getuige strekkende verzoek moet de verdediging - bij gebrek aan identiteitsgegevens - de informant zo nauwkeurig mogelijk omschrijven (artikel 263 lid 2 Sv). Veelal zal de verdediging daartoe nauwelijks in staat zijn. Indien nu de officier van justitie zich op het standpunt stelt dat hij aan de hand van de gegeven omschrijving de betreffende persoon niet heeft kunnen achterhalen, lijkt de verdediging met lege handen te staan. Er zou dan geen sprake zijn van een weigering als bedoeld in artikel 263 lid 4 Sv. Dit lijkt alleen mogelijk als de rechtbank met de opstelling van de officier van justitie instemt. De rechter blijkt de verdenking volgens de jurisprudentie te kunnen baseren op CID-informatie, als de tip concreet is naar tijd en plaats Noot en zowel de officier van justitie als de rechtbank kunnen de dagvaarding van de informant als getuige weigeren, op de enkele grond dat redelijkerwijs moet worden aangenomen, dat de verdachte door het niet horen van de informant (wiens verklaring niet tot het bewijs wordt gebezigd) niet redelijkerwijs in zijn verdediging is geschaad. Noot

De Hoge Raad is in dezen overigens zeer ver gegaan, als we bezien dat in NJ 1991, 807 zelfs telefonische anonieme tips als bewijsmiddel werden geaccepteerd.
Toch kan niet uitgesloten worden dat de rechter een informant als getuige wenst te horen. Sedert het Kostovski-arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens Noot worden eisen gesteld aan de redenen om te accepteren dat getuigen niet ter terechtzitting aanwezig zijn. Al eerder had het Hof gesteld dat all the evidence must in principle be produced in the presence of the accused at a public hearing with a view to adversarial argument. Noot Dat beginsel dat in diverse arresten later is herhaald, sluit niet uit dat gebruik wordt gemaakt van bewijs dat voorafgaand aan de zitting is verzameld. Maar bijvoorbeeld het recht van de verdachte om de getuigen charge te ondervragen mag niet illusoir zijn, ook al hoeft de verdachte niet altijd (en vermoedelijk evenmin de rechter) van naam en toenaam van de getuige op de hoogte te worden gebracht. Noot De opvattingen verschillen over de vraag in hoeverre het van belang is of de door politie of rechter-commissaris opgetekende verklaring het bewijsmateriaal oplevert waarop de veroordeling to a decisive extent is gebaseerd. De Hoge Raad heeft aanvaard dat verklaringen van personen, die de verdachte niet heeft kunnen ondervragen, als bewijsmiddel kunnen worden gebruikt indien de bewezenverklaring niet in overwegende mate steunt op die verklaring. Noot

Dit is van belang met het oog op de vraag of aanwijzingen van anonieme informanten kunnen worden gebruikt om een onderzoek te starten. Zulks lijkt (langs de lijnen die in de Nederlandse rechtspraak te dezen zijn gevolgd) toegestaan in het licht van artikel 6 EVRM. Waar inlichtingen van de informant noodzakelijk zijn voor het overwegende bewijsmateriaal en de informant anoniem wordt gehoord, vergt het EVRM in ieder geval de materile mogelijkheid tot ondervraging.

Wanneer het openbaar ministerie weigert tot dagvaarding van een informant als getuige, loopt het het risico in de zaak zelf niet-ontvankelijk te worden verklaard. Deze sanctie wordt in de praktijk toegepast. Het is nu enkele keren voorgekomen dat politie en justitie bewust het verhoor van een informant niet mogelijk wilden maken. Eenmaal geschiedde dat tijdens het onderzoek van de commissie in de z.g. Ramolazaak, waarbij naar verluidt de verdachten zelf verbijsterd waren over het feit dat zij tengevolge van de weigering van het OM werden vrijgelaten. Noot

Vanuit het oogpunt van behoorlijke procesvoering en vanuit het oogpunt van criminaliteitsbestrijding is dit uiterst onbevredigend. Om dit probleem te ondervangen kan de zaak eventueel naar de rechter-commissaris worden verwezen teneinde in de beslotenheid van het kabinet de getuige anoniem te horen. Noot Sedert 1 februari 1994 geldt de Wet getuigenbescherming. Volgens artikel 264 Sv kan de officier van justitie de door de verdachte opgegeven getuige weigeren te dagvaarden (of een bevel tot dagvaarding van de rechtbank uit te voeren) indien a) de getuige een bedreigde getuige is; of b) indien de officier aan de getuige, op grond van zijn oordeel dat het hier een bedreigde getuige betreft, de toezegging heeft gedaan dat hij niet anders zal worden gehoord dan onder geheimhouding van zijn identiteit. Blijkens de toelichting kan ook de politie zo'n toezegging doen. Noot De rechter moet gemotiveerd beslissen dat verdachte niet in zijn verdediging wordt
geschaad door achterwege blijven van het verhoor of de stukken in handen geven van de rechter-commissaris om te onderzoeken of sprake is van een bedreigde getuige.
Artikel 226a Sv geeft aan wanneer sprake is van een bedreigde getuige, te weten indien: a. de getuige of een andere persoon, met het oog op de door de getuige af te leggen verklaring, zich zodanig bedreigd kan achten dat, naar redelijkerwijs moet worden aangenomen, voor het leven, de gezondheid of de veiligheid dan wel de ontwrichting van het gezinsleven of het sociaal-economisch bestaan van die getuige of die andere persoon moet worden gevreesd, en

b. de getuige te kennen heeft gegeven wegens deze bedreiging geen verklaring te willen afleggen. De volledige identiteit moet in ieder geval aan de rechter-commissaris worden kenbaar gemaakt (artikel 226c Sv). Tijdens het verhoor onderzoekt de rechter-commissaris de betrouwbaarheid van de getuige en legt daarvan rekenschap af; hij draagt er ook verantwoordelijkheid voor dat de identiteit van de getuige verborgen blijft. Hij geeft de verdediging via telecommunicatie of schriftelijk de gelegenheid vragen te stellen. Uiteindelijk kan de verklaring alleen meewerken tot bewijs als het gaat om een delict, dat valt onder de delicten genoemd in artikel 67, eerste lid Sv, en dat gezien zijn aard, het georganiseerd verband waarin het is begaan of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert (artikel 342 lid 2 onder b Sv).

Van deze procedure wordt in de praktijk zeer spaarzaam gebruik gemaakt. Noot Dit is te verklaren doordat de praktische betekenis van de regeling reeds op het eerste gezicht voorbij lijkt te gaan aan de praktijk van het informanten runnen. Immers, indien de raadsman vraagt om een met naam aangegeven persoon te kunnen horen, dan zal de officier van justitie niet kunnen stellen dat deze getuige niet in het openbaar op de zitting kan verschijnen omdat hem anonimiteit is beloofd in verband met het feit dat hij als informant is opgetreden, noch dat het om een bedreigde getuige, wiens bedreiging in verband staat met zijn informantenrol; door dat te vertellen wordt de betrokkene reeds als informant verraden. Indien de raadsman de naam van de persoon niet kent en dus slechts kan vragen naar de informant, zal het - zoals hiervoor reeds aangegeven - in elk geval in de ogen van de politie uiterst aantrekkelijk zijn om te stellen dat de getuige niet kan worden achterhaald bij onvoldoende concrete aanduiding. Dat zulks voor de politie aantrekkelijk is, ligt voor de hand daar de CID-runners immers de belofte van anonimiteit doen aan de informant. Daarbij dient bedacht te worden dat bij sommigen de gedachte leeft dat deze procedure nog onvoldoende waarborg voor de bescherming van de informant biedt, al was het alleen maar omdat aan de hand van de inhoud van de verklaring niet zelden te traceren is wie de getuige is. Nog ongeacht de juistheid van deze opvatting, zal in ieder geval het verlangen geen woordbreuk te plegen jegens de informant in de huidige situatie aan het gebruik van de Wet getuigenbescherming in de weg staan.

In een Bossche zaak weigerde de politie, nadat de zaak door de rechtbank naar de rechter-commissaris was terugverwezen voor het verhoren van de informanten, aan de rechter-commissaris de identiteit van die informanten te onthullen. In het vonnis is te lezen: De reden voor die weigering (aan de informanten is anonimiteit gegarandeerd) acht de rechtbank in het gegeven geval begrijpelijk en aanvaardbaar, evenals de argumentatie waarom de betreffende informanten niet als bedreigde getuigen kunnen worden gehoord (reeds hun afwezigheid in verband met een verhoor zou in de kring van verdachten kunnen opvallen). Gevolg is dat de processen-verbaal o.g.v. artikel 344 lid 3 Sv niet konden meewerken voor het bewijs Noot, hetgeen in concreto tot vrijspraak leidde. Aangezien de rechtbank de officier van justitie niet het bevel heeft gegeven de informanten als getuigen te dagvaarden, kwam men niet toe aan de in artikel 349 lid 3 Sv opgenomen sanctie van niet-ontvankelijkheid van het OM.

Bovendien zal niet van elke informant even gemakkelijk aangetoond kunnen worden dat het hier daadwerkelijk een bedreigde getuige betreft. Hiervoor is noodzakelijk dat feiten en omstandigheden worden gesteld waaruit de bedreiging redelijkerwijs kan worden afgeleid. Indien leden van de groepering waarover de informant verklaart geen geweldsantecedenten hebben, kan dat moeilijkheden opleveren.

De voorzitter:
Maar het probleem is toch dat u een groot risico hebt gelopen, blijkbaar, door met een informant te werken die u om begrijpelijke redenen uiteindelijk niet als getuige wilt laten optreden. (...) Had u het niet kunnen voorkomen door toch nog te proberen, in de vorm van anonieme getuigen etc., dat het niet hierop zou uitlopen, te weten dat uw zaak stuk gaat?
De heer De Groot:
Daar hebben wij van tevoren over gedacht en uiteindelijk de beslissing genomen om dat niet te doen - het is nu makkelijk achteraf praten - omdat er op dat moment niet voldoende concrete aanwijzingen waren dat wie dan ook uit die Ramola-groepering zich bedreigend ten opzichte van de
informant had uitgelaten. En als je iemand als anonieme getuige bij de rechter-commissaris wilt laten horen, dan zal de rechter-commissaris en in het verlengde daarvan, bij een mogelijk hoger beroep, de raadkamer van
de rechtbank, zich ervan moeten vergewissen dat er feiten en omstandigheden zijn die aanleiding geven om tot de conclusie te komen, dat betrokkene inderdaad op enigerlei wijze wordt bedreigd.

De voorzitter:
Dat kunt u toch wel, als u deze informant absoluut niet aan de openbaarheid wilt prijsgeven - dan moet u het waarom toch wel duidelijk kunnen maken?
De heer De Groot:
Dat kan ik in zijn algemeenheid duidelijk maken...
De voorzitter:
Maar niet in zo'n geval?
De heer De Groot:
In het specifieke geval, bij een anonieme getuige, zul je moeten duidelijk maken - zo is de wettelijke regeling, door de wetgever in het wetboek neergezet - dat er ten aanzien van zijn persoon iets aan de hand is. Als ik dat niet kan aantonen - en de inschatting was dat wij het op dat moment niet konden aantonen, want er was niets concreets - zit ik met het probleem...
De voorzitter:
Of wilde u dat niet aantonen...
De heer De Groot:
Ik wilde dat best aantonen.
De voorzitter:
...omdat u dan zegt: alleen al door het aantonen moeten ze ongeveer weten wie het is?
De heer De Groot:
Nee, dat hoeft niet, want je hoeft het alleen maar bij de RC te zeggen en bij de raadkamer. Daar is niet de officier bij en daar is niet de advocaat bij. Dat wordt zelfstandig door de rechtbank getoetst, zonder ons. Maar als ik er niet in slaag om dat aan te tonen - het was duidelijk voor ons dat wij dat op dat moment niet konden - en als mij de vraag wordt gesteld om die persoon op te roepen, omdat hij niet als anonieme getuige kan worden geaccepteerd, dan schrijft de wet voor dat ik, als ik hem moet oproepen en dit weiger - ik zou het geweigerd hebben - niet ontvankelijk word verklaard. Noot
De Wet bedreigde getuigen roept tenslotte de vraag op of naast de bedreigde getuigen nog andere anonieme getuigenverklaringen toelaatbaar zijn. Dit is gezien artikel 342, tweede lid Sv niet de bedoeling van de wetgever geweest. Wel is er de mogelijkheid dat op de voet van artikel 344 lid 3 Sv een schriftelijk bescheid, houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, tot het bewijs kan meewerken onder de voorwaarde dat de bewezenverklaring in belangrijke mate steun vindt in andersoortig bewijsmateriaal, alsmede dat door de verdediging niet gevraagd is de anonieme persoon te (doen) horen. Dit laatste was ook het geval in HR 2 mei 1995, NJ 1995, 643: Een door anonieme opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal kon meewerken tot het bewijs, nu de betrouwbaarheid van de verbalisanten, noch die van hun verklaringen door de verdediging is betwist, terwijl de bewezenverklaring in overwegende mate berust op andere, niet anonieme bron. De opvatting dat het hof voormeld proces-verbaal (van anonieme politie-ambtenaren) slechts voor het bewijs had mogen bezigen wanneer uit de stukken van het geding had kunnen worden afgeleid dat sprake was van bedreiging van getuigen, vindt in haar algemeenheid geen steun in het recht.

Voorts laat de wet de mogelijkheid open dat anonieme getuigen een rol spelen, namelijk waar zij dienen tot vaststelling van andere gegevens dan die welke meewerken tot het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan. Te denken is aan de weerlegging van een onrechtmatig verkregen bewijs-verweer.


vorige         volgende         inhoudsopgave en zoeken