4.4 Feitelijk gebruik van de methode

4.4.1 Kwantitatieve gegevens

De NCID beheert een systeem waar alle CID-en hun informaten gecodeerd aanmelden (zie hierover Bijlage 6 Organisaties, hoofdstuk 3 Criminele inlichtingen diensten). Dit systeem bevatte echter lange tijd geen totaaloverzicht, omdat tot 14 september 1995 zes regionale CID-en hebben nagelaten de informanten aan te melden.

De heer Barendregt :
Ik mis op dit moment nog de Gelderland-Midden CID, de Noord-Holland noord regionale CID, met de Midden- en West-Brabant CID is de afspraak gemaakt dat zij regionaal zouden aanleveren - week 37, als ik het goed heb - ik mis Brabant Zuid-Oost, Limburg-Noord en Flevoland. Dat is dus op het gebied van de aanlevering van gecodeerde informanten. Noot
In het totaal waren op 7 juni 1995 binnen het Informantencoderingssysteem 2.936 coderingen opgenomen afkomstig van 17 CID-eenheden. Medio december 1995 is dit aantal gegroeid tot 5.259 informanten. Dit keer hebben alle 25 RCID-en, de Koninklijke marechaussee, de Divisie Mobiliteit van het Korps landelijke politiediensten (gedetineerden-vervoer) en een aantal bijzondere opsporingsdiensten, waaronder de FIOD, informanten aangemeld.
De Nationale CID (NCID) voert geen controle uit op het aangeleverde materiaal. Zij heeft daartoe ook geen bevoegdheid. Dit heeft tot gevolg dat niet voorkomen kan worden dat informanten door meer dan een CID worden gerund zonder dat de diensten daar zelf weet van hebben. Dat staat nog los van de gevallen waarin sprake is van het zogenaamde combi-runnen, waarbij een runner van CID I tezamen met een runner van CID II de informant begeleidt.

De voorzitter:
U hebt er geen check op, landelijk want u kent immers de namen van die informanten niet.
De heer Barendregt:
Nee, het zijn codes voor ons. Welke namen erachter zitten, weet alleen de regio. Het systeem geeft op zichzelf niet de waarborg dat een dubbele melding wordt tegengegaan. Het is mogelijk dat er een andere naam achter zit. Noot
Er bestaan tussen de (R)CID-en grote verschillen in de aantallen ingeschreven informanten. Nergens is met zo veel woorden voorgeschreven wie de zegsman de status van informant kan verlenen. Op grond van de CID-regeling 1995 kan de registerbeheerder als verantwoordelijke hiervoor worden gehouden. De chef van de CID in de praktijk is belast met de dagelijkse leiding ten aanzien van het registerbeheer en is uit dien hoofde medeverantwoordelijk (zie 4.6.1). In de praktijk vindt de inschrijving dikwijls plaats in overleg tussen het koppel CID-rechercheurs en de ploegchef; het is niet duidelijk in hoeverre de RCID-chef daadwerkelijk greep heeft op de inschrijving van personen als informant. De CID-regeling laat ook wat de materile criteria voor inschrijving betreft, een tamelijk grote discretionaire ruimte bestaan.

In artikel 7, eerste lid van de CID-regeling is bepaald wanneer gegevens in het CID-register mogen worden opgenomen: In het CID-register worden met het oog op de voorkoming of opsporing van misdrijven die, gezien hun ernst of frequentie dan wel het georganiseerd verband waarin zij worden gepleegd, een ernstige inbreuk maken op de rechtsorde uitsluitend gegevens opgenomen omtrent (...) De informanten worden door de CID geregistreerd volgens een gecodeerd systeem. Regel is dat de code slechts bekend is bij de chef van de CID en de politieambtenaren die het contact met de informant onderhouden alsmede hun direct leidinggevende.

De heer Koekkoek:
Is het uitgesloten dat een zelfde natuurlijke persoon onder meer codenamen in het (informantencoderingssysteem red.) voorkomt?
Mevrouw Gonzales:
Zodat het lijkt alsof het meer voorstelt? Nee, dat is uitgesloten.
De heer Koekkoek:
Door het systeem van codering?
Mevrouw Gonzales:
Onder andere. Noot Van elke informant dient de CID een dossier aan te leggen. Noot Voor een goed begrip van de kwantitatieve gegevens is het feit dat er zowel incidentele tipgevers als gerunde informanten worden ingeschreven en wat de laatste categorie betreft zowel passief gerunde informanten als gestuurde informanten (inclusief de burgerinfiltranten). Dat ook incidentele informanten als zodanig worden ingeschreven is minder verwonderlijk dan op het eerste gezicht lijkt. Ook zo'n tipgever kan immers slechts bereid zijn de belangrijke tip te geven op voorwaarde van anonimiteit, terwijl op het moment van ontvangst van de tip reeds duidelijk is dat de informatie van belang kan zijn. In een dergelijk geval zal de betrouwbaarheid van de bron doorgaans niet te beoordelen zijn, wat dan ook door de classificatie X uit het CID-rapport behoort te blijken. Op de CID-informatierapporten (de zogenaamde 4x4tjes) wordt nader ingegaan in Bijlage 6 Organisaties, hoofdstuk 3 Criminele inlichtingendiensten.
De daadwerkelijke intensiteit waarmee informanten worden gerund, verschilt, hetgeen alleen al duidelijk is door het feit dat sommigen enkel passief worden gerund en anderen actief. Het runnen van een informant wordt ervaren als tijdrovend werk. Niet alleen het gesprek tussen rechercheur en informant kost tijd, maar het eigenlijke werk lijkt daarna pas te beginnen. Als de informant inlichtingen geeft moeten deze worden nagetrokken. Denk bijvoorbeeld aan de tenaamstelling van een telefoonnummer, een kenteken of een bankrekeningnummer.

Daarbij moet tevens bedacht worden dat zelfs met de naar schatting paar honderd actief gerunde informanten - dat wil zeggen informanten aan wie concrete verzoeken worden gedaan - soms slechts een keer per maand een contact van bijvoorbeeld 2 uur wordt onderhouden en met anderen bijvoorbeeld in een eindfase van het onderzoek twee of drie maal per week.

Een en ander leidt tot grote regionale verschillen in de aantallen ingeschreven informanten per regio en/of per runner. Over het geheel genomen kan geschat worden dat er circa drie tot vier maal zoveel informanten zijn ingeschreven als het aantal dat daadwerkelijk wordt gerund. Over het aantal te runnen informanten per runnerskoppel is (ondermeer als gevolg van de verschillen die afhankelijk zijn van de stand van het onderzoek)
geen enkele zinnige schatting te geven.
Een zegsman van de CID Twente gaf te kennen dat men werkt met 64 informanten en 9 runners. Van die 64 worden er 29 daadwerkelijk gerund. Een runner geeft aan dat hij werkt met 20 informanten waarvan hij er 5 daadwerkelijk als informant runt. Een andere rechercheur geeft aan dat hij twee informanten runt. En van die twee runt hij reeds drie jaar.

Vanuit het regiokorps Haaglanden wordt gemeld dat er ongeveer 300 informanten zijn. Vier koppels rechercheurs runnen 80 informanten. Van die 80 informanten geven er 40 50 meer dan incidenteel informatie. Een runner uit hetzelfde korps meldt dat hij ongeveer 60 informanten runt waarvan met 15 regelmatig wordt gewerkt.

In Noord- en Oost-Gelderland zijn ongeveer 100 informanten geregistreerd. Per koppel worden in dat korps 5 6 informanten actief gerund. Het zou daar in totaal gaan om 20 25 actief gerunde informanten. In het regiokorps Zuid Holland Zuid is er een informantenbestand van een paar honderd informanten. Men vindt dat veel te groot. Het is vervuild door ndagsvliegen en er zitten zelfs nog personen in die al zijn overleden. Een andere zegsman schat het overigens ruw op 70-100 informanten. Amsterdam/Amstelland heeft 330 structureel gerunde informanten. Daarnaast is er een lijst van incidentele tipgevers, enkele honderden per jaar.

In Utrecht wordt het aantal informanten op 80 geschat. Van dat aantal wordt vermoedelijk een 25-tal gerund. Dat wil zeggen dat er meerdere keren per week contact is met die informanten. De CID-chef van de regiopolitie Brabant-Noord zegt 200 goede informanten te hebben. Gelet op de kwaliteit kunnen er twintig of dertig beschouwd worden als potentile infiltrant.

De kernteams hebben eveneens een zeer varirend aantal informanten en zij beschikken volgens de CID-chefs van de kernteam over 2 tot 20 actief gerunde informanten.
Bij de Economische controle dienst (ECD) worden ongeveer vijf informanten gerund. Gemeld wordt dat de AID n of twee (gerunde) informanten op jaarbasis heeft; een andere zegsman is echter van oordeel dat van het echt runnen van informanten binnen de AID geen sprake is. Vanuit enkele douaneposten wordt gemeld dat er geen informanten worden gerund. Ook de douanerecherche zou zich daar niet mee bezighouden, maar wel gebruik maken van tipgevers. Ook de fiscale recherche werkt niet met gerunde informanten, maar wel met tipgevers.

4.4.2 De taak van de runners: sturing en veiligheid.

De CID is binnen de politie exclusief belast met het runnen van informanten. Dat neemt niet weg dat ook tactische rechercheurs te maken kunnen krijgen met informanten, al was het maar op het moment van verhoor, waarbij iemand zich presenteert als mogelijke informant. Tactische rechercheurs hebben soms te maken met incidentele tipgevers die hun informatie slechts op voorwaarde van anonimiteit willen verstrekken. Wanneer deze informatie van zodanig belang wordt geacht dat deze geregistreerd moet worden, zal de tactische rechercheur de informant moeten overdragen aan de CID. Daarin ligt een discretionaire beslissing. Vast staat dat het door de bank genomen als onprofessioneel wordt beschouwd als tactische rechercheurs - en meer algemeen: anderen dan CID-rechercheurs - ertoe overgaan dergelijke tipgevers te runnen. Toch zijn er aanwijzingen dat dit incidenteel wel voorkomt.

De begeleiding en sturing van informanten door de politie blijft ook tijdens het tactisch onderzoek in handen van de CID. Dat is zelfs het geval als de informant actief wordt ingezet in het tactische traject. De tactische recherche heeft in een dergelijk geval geen duidelijkheid over de vraag of er in het onderzoek sprake is van een actief gerunde informant.

Het runnen geschiedt in koppels van twee CID-runners (zie ook bijlage 6 Organisaties hoofdstuk 3 Criminele inlichtingendiensten). Zij bepalen onder verantwoordelijkheid van de RCID-chef de voorwaarden waaronder met de informant wordt gewerkt. Er is de commissie n geval gebleken van het runnen van een informant door een chef.

De voorzitter:
Vond u het vreemd dat de heer Langendoen zelf ook informanten runde, in ieder geval n? De chef doet dat normaliter toch niet?
De heer Van Vondel:
Het is natuurlijk geen normale situatie, maar die situatie was zo gegroeid en was door omstandigheden zo gebleven. Noot
De voorzitter:
(...) Hoeveel mensen binnen de CID-Kennemerland hielden zich bezig met het runnen van informanten ten behoeve van het IRT?
De heer Langendoen:
In totaal vier man.
De voorzitter:
Vier in totaal? Daar was u zelf ook bij?
De heer Langendoen:
Daar hoor ik zelf ook bij.

De voorzitter:
Is het niet vreemd dat de CID-chef zelf informanten runt? Dat is toch niet zijn functie?
De heer Langendoen:
Dat is vreemd. Het is niet zijn functie.
De voorzitter:
Waarom deed u het wel?
De heer Langendoen:
Dit heeft ook weer een historische achtergrond. Ik runde een van de informanten al in mijn begintijd. Ik ben hem blijven runnen. Het is wenselijker om dat niet te doen, maar gezien de zwaarte van de informatie en de groepering waarin wij gingen opereren, was het wenselijker om deze combinatie vol te houden.(...) Noot
In het contact met de informant is van wezenlijk belang dat de rechercheur de leiding heeft. Dit is in de relatie tussen rechercheur en informant het kritische punt. Geeft de rechercheur de leiding en daarmee het initiatief uit handen dan loopt hij de kans dat een omgekeerd sturingsproces in werking treedt. De (criminele) informant stuurt in een dergelijk geval de CID. Hij maakt van deze dienst gebruik om er zelf beter van te worden en tracht zijn eigen criminele handelen buiten schot te houden. De controle op de verrichtingen van de informant is door dit dreigende gevaar uiterst essentieel.

De heer Vos:
Maar er is niet exact na te gaan wat de informant gedaan heeft, omdat de informatie naar voren komt via de mond van de politie.
De heer Valente:
Dat is het probleem met informanten. Dan zouden wij geen informanten meer moeten gebruiken. Noot
Inhoudelijk dienen de runners bij hun werk te worden geleid door de bestaande gedragsregels, die onder 4.3.2 aan de orde kwamen en die tot stand kwamen in het kader van de tegenprestaties voor de informant. Bedacht moet echter worden dat het runnen van informanten feitelijk niet louter als een regelgeleid proces kan worden opgevat. De interactie tussen runners en informant heeft een eigen dynamiek, doordat de informant zich soms bewust is van zijn sterke positie van aanbieder van informatie die de runners graag willen hebben. Tussen de informant en rechercheur wordt over van alles en nog wat gesproken. Een goede vertrouwensband levert in het politiewerk de beste informatie. Wel is de mening naar voren gekomen dat runners aan een informant niet te veel vragen moeten stellen over zijn privleven, omdat de informant dan het idee krijgt dat hij een schouder heeft om op uit te huilen.

Vanuit de praktijk is geopperd om CID-rechercheurs zich, naast hun gewone rechtspositie, nog eens schriftelijk accoord te laten verklaren met de bij de CID geldende regels, onder het motto controle moet normaal worden. Er zou nog te veel sprake zijn van een knuffel-cultuur.

Het zou veel te ver gaan te concluderen dat de rechercheur het initiatief vaak uit handen geeft. Veel runners hebben met reden het gevoel dat zij steeds de regie over de informant weten te behouden. Toch is gebleken dat gevallen zich voordoen waarbij de rechercheur het initiatief heeft verloren. In hoofdstuk 5 zal in verband met de doorlevering enkele malen blijken van gevallen waarin de controle verloren lijkt te zijn gegaan, zoals in de Kennemerlandse affaire en in een geval waarbij een informant zijn XTC-handel met succes wist voort te zetten.

Andere voorbeelden zijn het geval waarin een informant aan een rechercheur/runner informatie vraagt over mogelijk van diefstal afkomstig zilveren bestek. Als de runner zegt dat er geen aangifte is, weet de informant dat hij minder risico loopt bij de aanschaf van het bestek.

Ook is het voorgekomen dat een CID-rechercheur bewust informatie naar een subject wegtipte, door hem bijvoorbeeld op de hoogte brengen van een op handen zijnde huiszoeking, wellicht vanuit de veronderstelling dat de informant buiten de zaak stond waarover deze de informatie had gegeven en op grond waarvan de huiszoeking was gepland.

Men kan erover twisten of de controle is verdwenen, wanneer - zoals in Twente gebeurde - op verzoek van de informant van runner wordt gewisseld, omdat hij met een bepaalde rechercheur niet goed kan opschieten. Aan het verzoek werd daar voldaan uit angst dat de verstoorde relatie met de rechercheur ten koste zou gaan van de informatie.

De heer Langendoen:
De informant bepaalt uiteindelijk of hij voor een andere politieregio of -organisatie wil gaan werken.
De voorzitter:
Maar je zou toch zeggen dat u, de politie, toch die keuze moet bepalen?
De heer Langendoen:
In dit concrete geval zijn wij met het IRT overeengekomen dat wij akkoord waren met het overdragen van de diverse informatieposities. Wij hebben dat vervolgens teruggekoppeld naar de informanten en die informanten wilden niet overgaan. Noot

Een complicerende factor is dat in het geval de informant (onverwacht) niet stuurbaar blijkt, het probleem kan ontstaan dat enerzijds beindiging van het contact wenselijk is, maar anderzijds met de veiligheidsbelangen van de informant rekening zal moeten blijven worden gehouden.

Ter illustratie: stel dat een informant op het laatste moment komt met informatie over de levering van verdovende middelen door zijn organisatie. Hem is zoals gebruikelijk aanvankelijk te verstaan gegeven dat hij zich niet met strafbare feiten mag inlaten en hij draagt dus het risico dat hij justitie pas in een laat stadium heeft ingeschakeld. Van vervolging voor strafbare feiten die hij heeft gepleegd voor het moment dat hij naar justitie kwam met de informatie is hij niet gevrijwaard. Twee wegen staan nu open. Als de informant verboden wordt bij de zaak betrokken te blijven, bestaat de kans dat de partij verdovende middelen niet meer te volgen is, terwijl tevens het risico toeneemt dat de criminele organisatie vermoedt dat betrokkene een informant van de politie is met alle gevaren van dien. Beide gevolgen suggereren dat de informant niet buiten de zaak moet worden gehouden. Maar als de informant wel bij de zaak betrokken mag blijven, moet hij vanaf dat moment als infiltrant worden beschouwd en lijkt de vrijwaring als het ware ex post facto gegeven. Dit is des te ongelukkiger daar er rekening mee moet worden gehouden dat de informant de partij met opzet zo laat heeft aangemeld in de verwachting dat de politie de partij wel zal laten lopen om hem te beschermen. Illustratief in dit kader zijn ook de twee zaken die in Haaglanden met de informant F. hebben gespeeld:

De heer De Graaf:
Wat is er exact aan de hand met de informant of infiltrant F., voor zover er iets aan de hand is? Wat weet u daarvan?
De heer Brand:
Het gaat om twee zaken. De eerste is een zaak van 40 kg cocane waar de informant F. aan een tactische rechercheur van ons meldt dat hij hem kan brengen bij 40 kg cocane en bij een dader. Regel bij ons is dat een tactische rechercheur een informant niet zelfstandig mag runnen. Dus de rechercheur heeft dat gemeld aan de chef CID.(...) De chef CID kijkt dan of de CID het over kan nemen. Dat was in dit geval niet mogelijk. Dus aan de tactisch rechercheur is toegestaan om onder verantwoordelijkheid van de chef CID de
informant te runnen. In dat traject is inderdaad 40 kg cocane door ons in beslag genomen en er zijn daders bij aangehouden. Vervolgens bleek dat de informant zich niet aan de afspraken gehouden had. (...) Hij had de container op zijn naam laten zetten. Hem was dus verboden, dat te doen. (...) En de zaak is dus niet doorgezet naar de rechter. Noot

De heer Van der Voort:
In die zaak (de door Brand als eerste zaak aangeduide, red.) is niet gebleken dat de informant onbetrouwbaar was. In die zaak is gebleken dat de informant ongestuurd, onbestuurbaar, onvoldoende aangestuurd was.
De voorzitter:
Daarbij is als het ware gebleken dat de informant niet goed werd gerund en dat hij zich niet liet runnen.
De heer Van der Voort:
Juist. Dat is dus een fatale combinatie.
De voorzitter:
Een soort gedeelde verantwoordelijkheid van aan de ene kant politie en OM en aan de andere kant de figuur zelf.
De heer Van der Voort:
Het bleek dat om veiligheidsredenen de informant, die niet onbetrouwbaar was, maar op een verkeerde manier had gewerkt, niet meer uit de zaak kon worden gehouden. Er is toen voor gekozen om alle verdachten, waaronder de informant zelf op dat moment, op vrije voeten te stellen. De zaak is vervolgens geseponeerd. (...)
De heer Van der Voort:
Ik heb wel meegemaakt - die zaak is bij het verhoor van de heer Brand aan de orde geweest (dit betreft de door Brand als tweede zaak aangeduide, red.) - dat iemand zich presenteerde als
informant en een partij bij de politie meldde. Hij vertelde dat iets buiten de haven een schip lag met een partij van maar 40 of 50 kilo groot. Hij zei tegen ons dat de politie daar vooral niet aan moest komen, omdat daarna een partij zou komen die vele malen groter zou zijn. Dat verzekerde hij ons ook. Ik geloof dat zelfs werd gesproken over 1000 kilo cocane. (...) In dat geval hebben wij de partij gecontroleerd afgeleverd, omdat er twee dingen aan de orde waren. Het ene was dat de informant F volstrekt oncontroleerbaar en onbestuurbaar was. Dat was al in een eerdere zaak gebleken. Het andere aspect was dat wij zeer ernstige twijfels hadden over de betrouwbaarheid van deze informant. Ik had de indruk, samen met de politie, al in een heel vroeg stadium, dat het helemaal geen kleine partij was, maar dat op deze manier, met toestemming van de politie, met bescherming van de politie zelfs, om een ripdeal te voorkomen, een grotere partij werd ingevoerd. Het laatste bleek, want er zat geen 40 kilo in, maar 200 kilo.(...) De partij is geschept, er is een gecontroleerde aflevering van gemaakt. De informant, tevens zijnde verdachte, is aangehouden, voorgeleid aan de rechter-commissaris en uiteindelijk voor de rechtbank gebracht. Ik heb een gevangenisstraf van acht jaar geist. De rechtbank heeft er zeven van gemaakt. Het hof, om hem moverende redenen, heeft er drie jaar gevangenisstraf van gemaakt. Noot

De CID-runners zijn - en voelen zich - bij uitstek verantwoordelijk voor de veiligheid van de informant. Gesteld is dat het hoofd van een RCID tegenover derden (daaronder begrepen de rechterlijke macht en de tactisch recherche) nooit antwoord geeft op de vraag of iemand informant is. Het wordt niet bevestigd en niet ontkend. Er zijn diverse voorbeelden van gevallen waarin de politie het belang van de geheimhouding van de naam van de informant (tegenover de rechter) zwaarder liet wegen, als gevolg waarvan een verdachte niet werd veroordeeld. De eerste reden voor deze terughoudendheid is gelegen in bezorgdheid voor de veiligheid van de informant. Een tweede, meer instrumentele, reden is dat men vreest dat zonder een waterdichte garantie van anonimiteit het aantal informanten drastisch zal afnemen.

Toch weet de criminele organisatie soms de informant te ontdekken door na te gaan welke persoon niet strafrechtelijk is aangepakt en wie van de aangehouden personen niet inverzekering of in bewaring zijn gesteld. Het komt ook voor dat een informant zich zelf later als zodanig bekend maakt. Het bekend worden van de identiteit van een informant blijkt ook inderdaad gevaarlijk te zijn. Het doodschieten van Helio Stewart, de voormalige lijfwacht van de hoofdverdachte in de Laundryzaak (zie 4.6.1), kan worden beschouwd als de liquidatie van een kroongetuige. Er is nog een geval - in Amsterdam - waarbij het vermoeden sterk is dat het om een liquidatie gaat. Met zekerheid is echter niet vast te stellen om welke reden iemand uit het criminele milieu wordt geliquideerd. Dat doet uiteraard niet af aan de dreiging die uitgaat van het feit dat in 1993 43 liquidaties in criminele kring plaatsvonden.

De heer Vrakking:
Getuigenbescherming; daar maken wij op dit moment gebruik van.
De voorzitter:
Juist.
De heer Vrakking:
En dan wordt er een apart convenant gesloten. En dat komt gewoon in het dossier te liggen.
De heer De Graaf:
Nog even voor alle zekerheid en om het duidelijk vast te stellen: getuigenbescherming geef je aan getuigen die zich bedreigd voelen en daadwerkelijk bedreigd worden. Dat kunnen bij wijze van spreken ook informanten zijn.
De heer Vrakking:
Dat kan.. Noot In 1994 stelde de minister van Justitie een Werkgroep getuigenbescherming in onder voorzitterschap van Craemer. Deze werkgroep bracht in het voorjaar van 1995 rapport uit. Noot De werkgroep ziet voor de centrale overheid een rol bij de bescherming van getuigen en stelt voor getuigenbeschermingsprogramma's te introduceren.
De heer Craemer:
Ik citeer nu uit het rapport dat is uitgebracht in april 1995. De criteria zijn wat de commissie betreft cumulatief, dat voor het leven, gezondheid of veiligheid moet worden gevreesd van de getuige of zijn naasten, dat de dreiging niet zodanig is dat bescherming reeds op voorhand ontoereikend is, dat de dreiging niet op een eenvoudige wijze door de regionale politie te pareren is, dat de dreiging verband houdt met het afleggen van getuigenis dan wel het verlenen van belangrijke diensten ten behoeve van justitie of politie, dat de betrokkene gemotiveerd is om volledig met de beschermende autoriteiten mee te werken, dat die stressbestendig is, dat de kosten opwegen tegen de baten, dat de te nemen risico's van toelating politiek verantwoord zijn. Dan heb je voor kroongetuigen of getuigen die nog een verklaring moeten afleggen, nog een paar bijzondere criteria, namelijk dat het moet gaan om misdrijven die in zijn algemeenheid aan het CID-criterium voldoen.
De voorzitter:
Wat is dat?
De heer Craemer:
Dat zijn over het algemeen de ernstige misdrijven, gemakkelijker gezegd, daar waarop voorlopige hechtenis van toepassing is. Dus waar vier tot zes jaar of meer op staat. Verder moet de getuigenis of verleende dienst op initiatief van politie en justitie zijn afgelegd en moet de getuigenis of verleende dienst substantieel bijdragen aan het voorkomen, opsporen of vervolgen van misdrijven. Ten slotte geldt voor degenen van wie de identiteit gewijzigd zou moeten worden, het criterium dat de betrokkene, gelet op zijn karakterstructuur en gedragspatroon geen gevaar oplevert voor zichzelf of zijn nieuwe omgeving. Noot
Voor getuigenbeschermingsprogramma's worden volgens het rapport 15 tot 25 aanvragen per jaar verwacht. Vooralsnog zullen er per jaar niet meer dan 5 tot 8 daadwerkelijk te beschermen getuigen zijn. Het gaat hier hoofdzakelijk om drugzaken. De werkgroep acht het noodzakelijk de getuigenbescherming in hoofdlijnen wettelijk te regelen. Er wordt daarbij vanuitgegaan dat de getuige geen recht heeft op bescherming.

De heer Rouvoet:
Om die twee onderwerpen uit elkaar te houden, zou je kunnen zeggen dat de Wet getuigenbescherming eigenlijk niet meer is dan de Wet anonieme getuigen? Wilt u dat daarmee aangeven?
De heer Craemer:
Ja. Per definitie zou je kunnen zeggen dat wie in het kader van de Wet getuigenbescherming als anonieme getuige is opgetreden, niet meer in aanmerking behoeft te komen voor het

getuigenbeschermingsprogramma. Die heeft ook geen risico.
In de praktijk biedt de regiopolitie in uitzonderlijke gevallen bescherming. In het rapport wordt een geval genoemd van een getuige die in de gelegenheid wordt gesteld te emigreren. Ook is een geval bekend van een getuige die tijdelijk is ondergebracht in een hotel in Duitsland.

4.4.3 Doel van het gebruik: nut en betrouwbaarheid

In het algemeen heerst in politiekringen de opvatting dat inlichtingenwerk door middel van informanten waardevol is. Al in 1983 werd gesteld: Het kopen van inlichtingen, om die opsporingstaak op een zo goed mogelijke wijze te vervullen, is een werkwijze die moeilijk kan worden gemist. De rol van een betaalde informant is dikwijls zelfs van doorslaggevende betekenis bij de opsporing van daders van een misdrijf of ter voorkoming van een misdrijf. Noot

Het doel van het vergaren van inlichtingen van informanten, kan als volgt worden gereconstrueerd: in de eerste plaats dienen deze inlichtingen om nieuwe zaken in beeld te brengen en daaromtrent beslissingen over de vraag welke zaken moeten worden aangepakt, voor te bereiden. Omdat met name de zaken van georganiseerde criminaliteit doorgaans worden gestart naar aanleiding van beschikbare CID-informatie (zie Bijlage 6 Organisaties, hoofdstukken 3, 4, 6 en 9) en die informatie voornamelijk tot stand komt door informanten, is de indirecte rol van informanten bij de selectie van zaken groot.

De voorzitter:
De basis van uw werk is nog steeds wat u uit het criminele milieu hoort?
De heer Mosterd:
Wij proberen daar nu wat meer koers aan te geven. Een bekend probleem bij de CID was - het is het ten dele nog steeds, maar het was het zeer zeker - dat het terechte verwijt werd gemaakt: de
informant runt, managed de CID en bepaalt waar de politie achteraan loopt. Door betere afspraken, betere procedures, zie je nu dat wij proberen de beleidsdoelstellingen van het korps te volgen. Het is in dit verband grappig dat ik, voordat ik hier naartoe kwam, nog een managementrapportage zat door te nemen, waarin wij ook dit jaar proberen de bedrijfsvoering wat beter te verwoorden. Daarin zie je dan bijvoorbeeld dat wij op het item woninginbraken zoveel informantengesprekken hebben gehad en op het item roofovervallen zoveel informantengesprekken. Op die manier proberen wij eigenlijk zelf veel meer de regie te bepalen. Noot In de tweede plaats dragen de inlichtingen van informanten bij aan de oplossingen van bepaalde onderzoeken, hetzij door concrete aanwijzingen te geven over gepleegde of te plegen strafbare feiten dan wel door inzicht te geven in kenmerken en relaties van bepaalde personen die als verdachte of anderszins de belangstelling van de politie hebben. Dat informanten deze functie hebben is aannemelijk, maar er zijn geen cijfers - laat staan recente cijfers - die hierin nader inzicht geven. Wel kunnen uiteraard voorbeelden van successen worden genoemd.

Door de informatie is in Gelderland-Midden een overval voorkomen. Op het tijdstip van de geplande overval is er een politieauto voor het te overvallen pand gezet. Voorts wordt uit Brabant-Zuid-Oost gemeld dat aan een informant toestemming is gegeven om mee te gaan in de uitvoeringsfase van een moord. Op deze wijze kon de verdachte aangehouden worden voor verboden wapenbezit.

Intussen wordt veel van de verzamelde informatie in het geheel niet gebruikt. Volgens een CID-chef wordt binnen zijn regio slechts 18% van de verzamelde informatie ook daadwerkelijk gexploiteerd. Zowel vanuit de recherche als vanuit het OM is de opvatting dan ook te vernemen dat de CID-informatie nogal ongestructureerd is. Het varieert van informatie over een gestolen brommer tot een drugorganisatie. Projectmatig werken op van tevoren uitgekozen doelen zou nog te weinig gebeuren.

Nu moet deze in het licht van de bevindingen in Bijlage 6 Organisaties, hoofdstuk 3 Criminele-inlichtingen diensten niet onbegrijpelijke kritiek, enigszins worden gerelativeerd. In de eerste plaats kan informatie die irrelevant lijkt voor het lopende onderzoek wel zinnig zijn om nieuwe zaken en groepen in beeld te krijgen. In de tweede plaats is de kwaliteit en de structurering van de informatie in hoge mate afhankelijk van de toeleveranciers: de informanten. Ten aanzien van sommige (groepen) subjecten beschikt de CID niet of nauwelijks over informanten - bijvoorbeeld in de Chinese onderwereld - en ten aanzien van andere (groepen) subjecten is de betrouwbaarheid van de informanten gering.

De betrouwbaarheid van de informanten wordt ongetwijfeld mede benvloed door de motieven van een persoon om als informant op te treden (over de betrouwbaarheidsinschatting Bijlage 6 Organisaties, hoofdstuk 3 Criminele-inlichtingen diensten). Naar die motieven wordt ook gevraagd bij het kennismakingsgesprek. Veruit het meest genoemde motief is de hoop een beloning te krijgen.

De heer Paulissen:
Wat wij altijd doen, is zoeken naar het motief van de informant.

De voorzitter:
Wat zijn zijn motieven?
De heer Paulissen:
Vaak is dat geld. Het kan wraak zijn. Het klinkt misschien vreemd, maar er zijn er bij die er een soort vak van maken. Zij zien er een bepaalde spanning in terug. Wij scannen een beetje: waarom komt deze man ons nu vertellen dat dit gebeurt?
De voorzitter:
Toch ook uit concurrentieoverwegingen? Je kunt toch je concurrent zo uitschakelen?
De heer Paulissen:
Dat zou op een gegeven moment kunnen. Noot
De heer Van Looijen:
Motieven zijn er vele: wraak, concurrentiebeding, dollartekens in de ogen. Zo kan ik er een aantal noemen. Noot
Sommigen gaan ervan uit dat informanten per definitie onbetrouwbaar zijn; zeker informanten uit de omgeving van de hoofddader worden met scepsis bezien. Er dient immers rekening mee gehouden te worden dat de CID wordt misbruikt; er is zelfs gewezen op de mogelijkheid dat criminele organisaties quasi-informanten sturen om informatie over lopende zaken in te winnen.

De voorzitter:
Dus hoe meer strafbare feiten hij pleegt, hoe meer vertrouwen je in hem moet hebben?
De heer Paulissen:
Absoluut. Stel dat een informant een wat actievere rol gaat spelen binnen zo'n organisatie. Dat doet ik niet met een informant die ik niet ken, die ik nooit heb kunnen controleren.
Informanten zijn in mijn ogen nooit 100% stuurbaar. Het is een illusie om mensen voor te schilderen: luister, dit is het scenario en dit gebeurt er. Wat je moet doen, is duidelijke afspraken met die man maken: dit zijn de kaders waarbinnen jij opereert met dekking van politie en justitie, als jij daarbuiten gaat, zijn de problemen en de effecten daarvan ook voor jezelf, als wij je buiten die kaders op een strafbaar feit betrappen waarover wij vooraf met jou geen afspraken hebben gemaakt, dan ga je daarmee gewoon het strafrechtelijke circuit in. Dus je probeert de stuurbaarheid wel te vergroten, maar op 100% moet je nooit rekenen. Je moet altijd wantrouwend blijven ten opzichte van hetgeen zo'n informant voor je doet. Dat is het spel. En die onzekerheid moet je meenemen. Noot

In het algemeen wordt de stelregel aangehangen dat informatie van een enkele informant onvoldoende is om op te varen. Bij het zoeken naar bevestiging bestaat het gevaar dat dezelfde informatie nogmaals bevestigd wordt door dezelfde bron.

Dat gevaar dreigt met name als de informant zijn informatie bij verschillende CIDen neer legt. Hier is ook te wijzen op de onder 4.2.2 beschreven U- en L-bochtconstructie voor zover die het doel hebben een burgerinformant af te schermen: diens informatie wordt als het ware witgewassen tot informatie van de politiefunctionaris die als informant staat ingeschreven. Het is (niet alleen theoretisch) mogelijk dat desondanks uiteindelijk toch ook de informatie van de burgerinformant opduikt, als gevolg waarvan twee CID-bronnen elkaar bevestigen: in het uiteindelijk opgemaakte proces-verbaal kan ook de indruk zijn gewekt dat het om twee bronnen gaat, terwijl dat er niet met zoveel woorden staat en het in feite een bron is. Niet zelden is een proces-verbaal als volgt ingedeeld :

1. Op 3 januari 1994 kwam bij de RCID informatie binnen dat Jansen zich schuldig maakt aan woninginbraken. De bron wordt gekwalificeerd als in het verleden betrouwbaar gebleken.
2. Op 23 januari 1994 kwam bij de RCID informatie binnen dat Jansen beschikt over een grote som geld. Het zou gaan om tenminste 20.000 gulden. De bron wordt gekwalificeerd als in het verleden betrouwbaar gebleken.

3. Op 6 februari 1994 kwam bij de RCID informatie binnen dat Jansen half januari 1994 een woninginbraak heeft gepleegd waar veel geld is weggenomen. Hij zou op dit moment in cafs de grote jongen uithangen. De bron wordt gekwalificeerd als in het verleden betrouwbaar gebleken.

4. Voorts is bekend geworden dat op 18 januari een inbraak in een woning aan de X-straat te Y heeft plaatsgevonden. De buit bedroeg onder meer 50.000 in contanten. Zie de bijgevoegde aangifte. In dit bericht wordt niet gezegd dat er van n en dezelfde bron sprake is en ook niet dat er van meer bronnen sprake is. Navraag is zonder meer noodzakelijk.

Het is niet ongebruikelijk de betrouwbaarheid van een informant te testen: het is evenwel niet duidelijk wanneer hiertoe wordt besloten. De gangen van een informant worden soms nagegaan door een observatieteam (OT). Het observatieteam (OT) gaat dan na of de informant de met de runner gemaakte afspraken nakomt.

In het contact met criminele informanten zou niet stiekem met opname-apparatuur worden gewerkt. Het vertrouwen wordt wel eens gecheckt door de informant te vragen een recorder in zijn zak te doen. Dit wordt ook gedaan omdat informanten nogal eens overdrijven.

De Regeling tip-,toon- en voorkoopgelden schrijft voor dat informanten die onbetrouwbaar zijn gebleken worden vermeld op een zogenaamde zwarte lijst. Deze lijst wordt thans naar aanleiding van meldingen vanuit de regio opgesteld door de CRI en door deze dienst vertrouwelijk binnen de korpsen bekend gemaakt. Of iemand op de lijst wordt geplaatst of er weer van afgevoerd wordt is een beslissing van de chef van de CID.

De voorzitter:
U beschikt over een zwarte lijst met informanten. Staan daar de mensen met naam en toenaam op?
De heer Barendregt:
Ja, hoewel ze sinds kort gecodeerd zijn. Het bezwaar van het verspreiden van de naam is dat ook bekend wordt dat iemand in het verleden als informant is opgetreden. Al is hij nu onbetrouwbaar, dan wil dat niet zeggen dat hij dat in het verleden ook was.
De voorzitter:
Hoeveel mensen staan er op die lijst?
De heer Barendregt:
Het zijn drie A4-tjes vol. Ik denk dat het om 120 130 mensen gaat. Noot
De heer Van der Voort:
Als de criminele organisatie plotseling besluit om de plannen anders uit te voeren, dan hebben politie en justitie te maken met de criminele informant die dat meldt en waar je je vraagtekens bij hebt. Uiteindelijk gaat het erom wat voor contact de runners hebben met de informant. Kun je ervan op aan, is de informant betrouwbaar gebleken, is die aan te sturen? In sommige gevallen, als tijdens het traject blijkt dat er telkenmale een ander verhaal komt en als wij het gevoel hebben voor het lapje te worden gehouden, dan moet je er een streep onder zetten.
De voorzitter:
Heeft u dat ook gedaan?
De heer Van der Voort:
Het is in zaken voorgekomen dat een streep is gezet onder de samenwerking met een informant. Dan komt deze op de zogenaamde zwarte lijst terecht bij de RCID. Noot
Een voorbeelden van het verbreken van het contact met een informant is een onderzoek van Gelderland-Midden, waar een informant werd gerund van wie pas later bleek dat hij zelf deel uitmaakte van de criminele organisatie. Alle politile contacten met deze informant zijn daarop verbroken. De hoofdofficier van justitie oordeelde dat sprake was van een toelaatbare inzet. In een onderzoek in Zaanstreek/Waterland werd overwogen tot burgerinfiltratie. Dat ging niet door in verband met onbetrouwbaarheid van de burger. Het is de runners verboden om met personen op de zwarte lijst contact op te nemen. Als dergelijke personen contact zoeken met CID-rechercheurs, moeten zij onmiddellijk overleg plegen met de chef van de CID. De chef van de CID stelt vervolgens vast of en zo ja onder welke voorwaarden en door wie contact wordt onderhouden met een persoon op de zwarte lijst. De contacten met die persoon moeten beperkt blijven tot de zaak waarover hij informatie aanbiedt. Deze regeling wordt in de praktijk niet altijd nageleefd. Zo kwam naar voren dat een rechercheur/runner is geschorst, omdat hij ondanks daartoe verstrekte opdracht het contact met een informant niet had verbroken. Wel dient hierbij te worden opgemerkt dat niet is uit te sluiten (en het ook voorkomt) dat een informant van de zwarte lijst alsnog in contact treedt of benaderd wordt door de tactische recherche. De recherche weet niet dat de getuige op de zwarte lijst staat. Dit is ook niet bezwaarlijk, aangezien de verklaring van de voormalig informant nu via het openbare traject gaat.

4.4.4 Gevallen: het soort delicten en de betekenis van de verdenking

De informanten bevinden zich voornamelijk in de wereld van de verdovende middelen. De meeste informatie - percentages van 60 en 80 zijn genoemd - heeft betrekking op drugs en aan drugs gelieerde feiten. Het reguliere CID werk zou derhalve vooral drugs betreffen. Daarnaast spelen informanten een rol bij levensdelicten, in georganiseerd verband inbreken en corruptie. Eerder in 4.2.2 is er al op gewezen dat de wens bestaat ten aanzien van niet-klassieke criminaliteit (milieu en fraude) informanten te vinden en dat dit tot nog toe slechts in beperkte mate lukt.

Het ligt in de aard van dit middel dat informanten niet alleen worden gebruikt in geval van verdenking. Met name incidentele tipgevers melden zich dikwijls spontaan aan en hebben dan iets te vertellen over een nog onbekend strafbaar feit of over een persoon tegen wie nog geen verdenking bestaat. De vraag is in het algemeen en dus ook ten aanzien van de incidentele tipgevers, wanneer de door de informant aangedragen informatie over een persoon mag worden geregistreerd. De definities van het CID-subject en het grijze veld subject in de CID-regeling 1995 lijken een aanknopingspunt te bieden: een CID-subject is een natuurlijk persoon of rechtspersoon, die als verdachte betrokken is, of naar redelijkerwijs kan worden vermoed betrokken zal worden bij enig misdrijf, dat gezien zijn ernst of frequentie dan wel het georganiseerd verband waarin het wordt gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde maakt (artikel 1 sub c jo 2, eerste lid sub a CID-regeling 1995), terwijl van het grijze veldsubject nog niet vaststaat of hij als CID-subject kan worden aangemerkt (artikel 1 sub d).

De definitie van het CID-subject in de CID-regeling 1995 is iets preciezer dan die in artikel 1 Besluit Politieregisters, maar is daar goed mee te verenigen. De definitie van het grijze-veldregister is daarentegen preciezer - aangelegd met het oog op de vaststelling of de geregistreerde in samenhang met andere gegevens kan worden aangemerkt als CID-subject - dan die in de CID-regeling 1995. Wanneer een mededeling van een informant - die immers nog niet (en vermoedelijk nimmer) als getuige wordt aangemerkt - aanleiding is om iemand als CID-subject (ofwel als verdachte of als betrokkene) te beschouwen dan wel als persoon die niet als zodanig maar wel als grijze veld subject is te registreren, is niet helder en in de praktijk lijkt hierover ook geen beleid te bestaan.

Tijdens de RCID-themadagen van 5 en 6 april 1988 heeft men gediscussieerd over de vraag wanneer verkregen inlichtingen als criminele inlichtingen moeten worden beschouwd en waar het beoordelingsprimaat behoort te liggen. Men kwam tot de conclusie dat er voldoende vertrouwen in CID-rechercheurs mag worden gesteld om de beoordeling hiervan aan hen over te laten. Het primaat ligt dus bij degene die de inlichtingen in ontvangst neemt. Noot

De heer Barendregt:
Het is heel lastig om de criteria voor CID-subject in de praktijk te interpreteren. De regel spreekt over ernstige inbreuk op de rechtsorde. Wij kennen n rechtsorde in Nederland, maar de inbreuk daarop kan zeer divers zijn. Kortom, er kan regionaal en lokaal verschil zijn wat betreft de inbreuk. Je moet al een bandbreedte hanteren, voordat je tot benoeming kunt overgaan. Er zijn regio's die via een puntensysteem proberen om de zwaarte van het feit in relatie tot de persoon in kaart te brengen. Wij hebben met elkaar gepoogd om de criteria landelijk vast te stellen, maar dat is niet gelukt omdat het heel lastig is. Dit betekent dat de registerbeheerder vanuit zijn verantwoordelijkheid voor de privacy de taak heeft om daarop toe te zien en steeds te bekijken of het rechtmatig is. Noot
Daarmee hangt nauw samen het gegeven dat niet duidelijk is wanneer over een persoon nadere gerichte vragen kunnen worden gesteld aan informanten, of in hoeverre het (systematisch) verzamelen van gegevens over een grijze veld subject wordt toegelaten en plaatsvindt. Wel staat vast dat informanten met concrete vragen op pad worden gestuurd, zonder dat vaststaat dat de betrokken persoon over wie de informatie wordt gevraagd verdachte is, of dat een strafbaar feit is gepleegd.

Wat hier ook van zij, feit is dat informanten worden gerund met het doel van bepaalde personen meer te weten te komen voordat iemand als verdachte is gedentificeerd. Of zulks alleen gebeurt, als het subject als CID-subject is geregistreerd dan wel als grijze veld subject, of dat ook zonder een dergelijke status op concrete personen wordt gerechercheerd, is niet duidelijk.

De eventuele status van het subject is van belang met het oog op andere opsporingsmethoden.

De heer De Graaf:
Mijn vraag is wat concreter. U zegt dat de actieve observatie van een observatieteam niet op een CID-subject gezet mag worden?
De heer Vrakking:
Als het CID-subject verdacht is, mag het wel. Bij degene die mogelijk verdachte kan worden, mag het niet, zo vind ik. (...) dat gaat mij te ver. Als er geen verdachte is, vind ik dat een inbreuk op het Europees Verdrag.
De heer De Graaf:
Toch begrijp ik het nog niet, mijnheer Vrakking. Wij horen hier van heel veel mensen dat je nu juist die methoden nodig hebt - en dan heb ik het niet over doorlevering, maar over observeren, peilbakens plakken - kortom, informatiemethoden om te kunnen bepalen of een CID-subject uiteindelijk ook verdachte kan worden. Wij hebben een paar voorbeelden op tafel gehad. Het wordt in heel Nederland waarschijnlijk toegepast juist om te kijken of iemand uiteindelijk als verdachte aangemerkt kan worden. U zegt: dat kan absoluut niet.
De heer Vrakking:
Dat vind ik. Als je het over organisaties hebt en je hebt twee, drie verdachten in beeld gebracht, zie je wel door het volgen van die twee, drie mensen meer en meer mensen. Dit betekent dat je zo de organisatie in beeld krijgt. Maar 's morgens opstaan en denken kom wij gaan vannacht de scharensliep maar even bekijken kan niet.
De heer De Graaf:
Maar die scharensliep toch niet per se CID-subject?
De heer Vrakking:
Nee, maar je hoort vaak verdedigen dat je ook dingen in kaart zult moeten kunnen brengen, omdat het bij voorbaat al verdacht zou zijn. En dat gaat mij te ver.
De heer De Graaf:
Betekent uw opvatting dat je het begrip verdachte wat ruimer gaat interpreteren? Omdat je die methode nodig hebt je sneller tot de verdenking komt?
De heer Vrakking:
Als u in de rode Cremers, ons handboekje, kijkt, vindt u daarin nog steeds een standaardarrest van de Hoge Raad uit 1983. Dat ging over het volgende. Er komt de tip binnen dat er in een bepaalde woning in drugs gehandeld wordt. De Hoge Raad zegt: dat was al voldoende om degenen die daar

naar binnen gingen als verdachte aan te merken. Dus je bent tamelijk snel verdachte, als er aanwijzingen zijn. Noot
Voorts is de status van het CID-subject van belang met het oog op het gericht stellen van vragen aan de informant. De privacy van het subject kan immers in het geding komen.
Illustratie: gesteld dat de informant de echtgenoot van het subject is en dat de informant stelselmatig verslag doet van de activiteiten van haar partner. Dit kan de facto een dermate intensieve observatie inhouden, dat zulks - indien het zou geschieden door een overheidsambtenaar - een ontoelaatbare inbreuk op de privacy zou opleveren. Naar geldend recht, kan de politie hier onbelemmerd gebruik van maken, aangezien niet zij, maar de informant (wellicht) een inbreuk maakt, waarvan de politie slechts gebruik maakt. Noot Als eenmaal een tactisch onderzoek tegen een verdachte, of zelfs een gerechtelijk vooronderzoek loopt, brengt dit niet mee dat het contact met de informant wordt gestaakt of formeel een andere status krijgt. Illustratie: Stel dat op zeker moment een kleine dealer wordt opgepakt en deze vertelt dat hij zijn waar heeft ingekocht bij ene Johnnie in caf Het Haasje. Gesteld voorts dat de cafbaas een informant van de politie is. Als bijvoorbeeld nog niet bekend is wie Johnnie is, is er nog geen verdenking. Sterker nog het enkele feit dat deze informant Johnnie aanwijst is (zolang er nog geen getuigenverklaring van het dealertje ligt) wellicht onvoldoende om van een redelijk vermoeden te spreken. Op dat moment opereert de politie proactief. Dat verandert als de politie weet wie Johnnie is, hem verdenkt en een telefoontap wil verzoeken. Dat vergt het tactisch maken van het onderzoek en tevens een gerechtelijk vooronderzoek (of in de voorgestelde wetgeving inschakeling van de rechter-commissaris). Het is evenwel goed mogelijk dat de CID ook dan nog de caf-baas blijft benaderen om te vragen of hij een tip wil geven als Johnnie opnieuw in het caf komt. Het feit dat dan een informant wordt gerund in het kader van de zogenaamde parallelle opsporing is van belang met het oog op wetsontwerp 23.251, dat immers melding van opsporingshandelingen in het parallelle traject aan de rechter-commissaris voorschrijft. Of daarmee ook gedoeld is op CID-handelingen is niet duidelijk (zie ook Bijlage 6 Organisaties, hoofdstuk 3 Criminele inlichtingendiensten).

4.4.5 Duur

Kenmerkend voor de incidentele tipgever is dat het contact met hem eenmalig, althans uiterst vluchtig is. De duur en intensiteit van contacten met passief gerunde informanten is wisselend. Het komt in dergelijke gevallen voor dat de rechercheur zijn informant min of meer bij toeval in een caf treft. Het komt ook voor dat de passief gerunde informanten met grote regelmaat aangehoord worden door de runners. Er lijkt weinig reden te bestaan om hier verder bijzondere aandacht aan te wijden. Wel kan nog worden opgemerkt dat met name bij de informant die zijn brood verdient met het geven van criminele inlichtingen het gevaar bestaat dat de relatie met hem voortduurt hoewel het nauwelijks nog bruikbare informatie oplevert, omdat zowel de informant (in verband met zijn inkomsten) als de runner (in de hoop dat er volgende keer betere informatie zal komen) belang hebben bij het instandhouden van de relatie. Tijdens het onderzoek is zelfs n geval gebleken waarin de informant en zijn runners gedurende 20 jaar contact hadden.

Bij de actief gerunde, de gestuurde informant is de vraag hoelang van de diensten van zo'n informant gebruik wordt gemaakt. Structureel gebruik maken van dezelfde informant bij het doorlaten van drugstransporten wordt in de praktijk ongewenst geacht, maar komt wel voor. Met name als de informant waardevol is gebleken en er een goede relatie tussen informant en rechercheurs is opgebouwd is het moeilijk de relatie te verbreken. Om te voorkomen dat de omgekeerde sturing ontstaat, is vijf jaar genoemd als maximale termijn voor de contacten met een informant. Dat is ongeveer dezelfde termijn als de BVD aanhoudt voor haar agenten.


vorige         volgende         inhoudsopgave en zoeken