5.5 Controle en samenwerking

5.5.1 De politie

De organisatie van de politile infiltratie is in handen van de ANCPI en de PIT's. Een politile infiltrant wordt tijdens zijn optreden bijgestaan door een begeleidingsteam dat bestaat uit twee of meer begeleiders. Deze begeleiding geschiedt onder verantwoordelijkheid van de chef van het PIT en niet van het kernteam of het regionale korps dat om de infiltratie heeft verzocht.

De divisiechef zware georganiseerde criminaliteit voor wie het PIT op dat moment werkzaam is, ziet bij teambijeenkomsten de teamleider, de begeleiders en de infiltranten. Dat betekent niet dat hij van alle
activiteiten met infiltranten op de hoogte wordt gesteld.
De rol van de informant in de zaak Bever is slechts in hoofdlijnen doorgesproken met de tactische recherche. Er is geen overleg geweest met de ZwaCri-commissaris Jansen. Alles vond plaats in het overleg tussen de uiteindelijke Rotterdamse runner, kernteamchef Hagen en CID-/kernteamofficier van justitie De Groot. De korpsleiding is volgens de Richtlijn infiltratie bij de infiltratieprojecten niet betrokken. Slechts bij uitzondering vindt die betrokkenheid desalniettemin plaats (bijvoorbeeld bij een operatie, waarbij een Nederlandse politie-ambtenaar in Canada infiltreerde). Er wordt wel gesteld dat de korpsleiding zeker voor grote CID-operaties vanuit zijn verantwoordelijkheid voor het personeel betrokken hoort te zijn bij de gang van zaken. Het openbaar ministerie is hierbij niet de juiste trait d'union daar het openbaar ministerie geneigd is op zaaksniveau te oordelen.

De regionale organisatie van de politile infiltratie levert (afgezien van de selectie, opleiding en de rol van de CTC) afschermingsproblemen op, terwijl ook de (hoge) kosten op dit moment in de niet-westelijke regio's waar de PIT's nu zijn gevestigd op bezwaren stuiten. Ook al vanwege de gewenste consistentie in beleid en omdat het middel vaak regio-overschrijdend is, zien sommigen de beslissingen terzake infiltratie gaarne centraal geregeld.

5.5.2. Het openbaar ministerie

Infiltratie wordt tot nu toe beschouwd als ultimum remedium. Zoals hiervoor bleek, vergt infiltratie volgens de Richtlijn infiltratie 1991 steeds schriftelijk toestemming van de officier van justitie en moeten alle infiltraties worden getoetst of geregistreerd door de Centrale toetsingscommissie. De officier van justitie moet volgens de richtlijn goedkeuring verlenen voordat tot de inzet van een infiltrant mag worden overgegaan. In beginsel heeft de regionale officier van justitie het gezag over het feitelijk verloop van de infiltratie en dat kan zowel een CID-officier als een zaaksofficier zijn. In de regel gaat het evenwel om de CID-officier; zeker tot voor kort kwam de zaaksofficier slechts te weten wat aan het papier was toevertrouwd.

In sommige arrondissementen is de CID-officier tevens zaaksofficier. Elders - bijvoorbeeld bij het kernteam Randstad Noord en Midden - vormen CID- en zaaksofficier een vast koppel. Hoe dan ook, de bij de infiltratie betrokkene officier is er voor de sturing en de tactische aspecten verantwoordelijk; hij zal slechts bij uitzondering met een begeleider spreken en zelden of nooit met een infiltrant (zie Bijlage Organisaties hoofdstuk 3 Criminele inlichtingendiensten).

De meeste vormen van politie-infiltratie vergen in de praktijk de goedkeuring van de hoofdofficier. Dat is overigens anders bij de pseudo-koop. Soms - en zeker bij iedere politie-infiltratie waarvan de ANCPI vindt dat deze grensverleggende activiteiten betreft - wordt de infiltratie ook aan hogere echelons ter kennis gebracht: een procureur-generaal of zelfs staatssecretaris of minister. Dit was bijvoorbeeld het geval met de lijntesters is het CoPa-onderzoek;

De heer Koekkoek :
Hoeveel malen is niet alleen aan het begin, maar ook daarna, in voortgangsrapportages het hele CoPa-onderzoek besproken met een procureur-generaal? Is dat frequent geweest?
De heer Blok:
In ieder geval als het ging om datgene wat u doorleveringen noemt. U weet dat wij spreken over proefzendingen of lijntesters. Daar zit toch een zeker verschil in. Die werden altijd met de procureur-generaal besproken. De algemene voortgang van het onderzoek werd ook regelmatig met de procureur-generaal besproken. Elke keer wanneer het met de minister werd besproken, werd tevoren dezelfde presentatie aan de procureur-generaal gegeven, zodat hij wist, wat wij de minister zouden melden. Noot
In het bijzonder de gecontroleerde aflevering en de doorlating zou horen te worden gemeld aan de procureur-generaal, meent de heer Gonsalves. In tegenstelling tot vroeger, wordt over de doorlating nu per casus in de Vergadering van procureurs-generaal beslist.

De heer Gonsalves:
(..) Daarvan hebben wij gezegd dat dit alleen in uitzonderlijke omstandigheden mag. Daarbij doet zich weer die afweging van proportionaliteit voor. Het mag alleen met toestemming van het
College van procureurs-generaal.

De voorzitter:
Heeft u in de afgelopen jaren die speciale casus besproken waarbij dat is toegepast? Heeft u daar toestemming voor gegeven?
De heer Gonsalves:
Neen, want dat wisten wij niet....... Dat heeft ook te maken met ons systeem. Door de embargoteams werd een heleboel vitale informatie beperkt tot een zeer kleine kring. Het was tot voor kort ook bij ons niet bekend dat een methode als de gecontroleerde doorlevering op grote schaal werd toegepast.
De voorzitter:
Dus er ging nooit een hoofdofficier naar een PG, waarna die PG dat in de vergadering bracht.
Dat is nooit voorgekomen.
De heer Gonsalves:
Neen. Bij mijn weten niet. Het zal voor het eerst aan de orde zijn gekomen toen werd gesproken over de verwikkelingen rond de zogenaamde IRT-affaire...... Toen dat eenmaal naar buiten was gekomen, heb ik in de PG-vergadering voorgesteld - ik herinner mij dat nog goed - om met elkaar af te spreken dit soort zaken in de vergadering te brengen om ze gezamenlijk te bespreken. (...) De voorzitter: Is er ooit in de PG-vergadering gesproken over het doorlaten van harddrugs?
De heer Gonsalves:
Ja. Daar is wel over gesproken.
De voorzitter:
Zijn er toen ook besluiten gevallen? Is dat toegestaan?
De heer Gonsalves:
Het wordt nu anders - over gecontroleerde doorlevering moeten wij nu per casus beslissen - maar tot voor kort spraken wij daar in de PG-vergadering niet over. Wij zeiden gewoon dat dit de verantwoordelijkheid was van de verantwoordelijke procureur-generaal, eventueel doorlopend tot en met de minister als de zaak ernstig genoeg was. Er is wel in het algemeen besproken of zoiets zou mogen. Zo ja, mag dat dan eenmalig? Stel dat je n keer vier kilo doorlaat, zodat je de volgende keer 100 kilo pakt en de hele organisatie oprolt...
De voorzitter:
Dan zegt u ja.
De heer Gonsalves:
Dat soort discussies hebben wij gevoerd.
De voorzitter:
Het gaat er meer om of u het goed heeft gevonden.
De heer Gonsalves:
Die beslissing werd op een ander niveau genomen; door de hoofdofficier en de betrokken procureur-generaal. In sommige gevallen legde de betrokken PG het voor aan de departementsleiding en eventueel aan de minister. Noot
In beginsel acht het ministerie van Justitie (ook buitenlandse) infiltraties een zaak voor het openbaar ministerie en de politie. De invloed van de minister kan weliswaar bestaan in stopzetting van bepaalde acties (waarop dadelijk wordt ingegaan), maar kwam de facto tot 1995 niet voor, daar de minister niet was ingelicht. Over de toezegging van Hirsch Ballin in het IRT-debat dat geen hard drugs zouden zijn doorgelaten zegt de

heer Blok:
Die specifieke uitlating van de minister van Justitie dat het uitsluitend om doorlatingen ging...
De voorzitter:
Voor een goed begrip: in het IRT-geval.
De heer Blok:
...van softdrugs en nooit om harddrugs, heb ik voor de eerste keer gehoord in mijn voorgesprek van de heer De Graaf. Daarvoor is het mij nooit opgevallen. Noot
Het is de vraag of de politie de formele lijn in de praktijk steeds heeft aangehouden, in het bijzonder bij burgerinfiltratie. De CID-functionarissen plegen maximale inspanning om te zorgen dat hun infiltrant anoniem blijft. Zij vinden dat een kwestie van ethiek, waarvoor de officier van justitie, de hoofdofficier en de minister de verantwoordelijkheid niet kunnen overnemen.

De voorzitter:
Voor de grote Delta-zaak is dus nooit toestemming gegeven?
De heer Van Randwijck:
Juist.
De heer Koekkoek:
Vindt u dat u dat had moeten weten?
De heer Van Randwijck:
Ja. Noot Volgens het systeem moet de officier van justitie toestemming geven in het geval strafbare feiten gepleegd (gaan) worden. Soms zal deze toestemming als het ware ingebakken zitten in een andere beslissing. Wanneer een frontstore wordt opgericht, moeten er noodzakelijkerwijs valse handtekeningen worden gezet. Soms ook zal het plegen van een strafbaar feit moeilijk te voorkomen zijn, bijvoorbeeld als de infiltrant diep in het milieu zit en een monster van een drug aangeboden krijgt. Er wordt evenwel van uitgegaan dat de officier over andere strafbare feiten steeds opnieuw een beslissing zal moeten nemen. Een buitenlandse infiltrant in Nederland werkt onder Nederlandse regie en aansturing en volgens de Nederlandse richtlijnen (zie hoofdstuk 10). Het wordt onaannemelijk geacht dat buitenlandse infiltratie-acties
op Nederlandse bodem plaatsvinden, waar de landelijke officier van justitie niet tevoren in is gekend; dat doet niet af aan het feit dat er voorbeelden zijn waarbij de betrokken zaaksofficier van justitie pas zeer laat op de hoogte wordt gebracht.

Overigens ging de HR 17 januari 1984, NJ 1984, 405 m.nt ThWvV (V-mann David) ermee accoord dat het openbaar ministerie het optreden van de infiltrant, voor zover dat heeft plaatsgevonden voordat diens activiteiten door de Nederlandse justitie konden worden gecontroleerd, achteraf heeft gedekt, na te hebben onderzocht of dat optreden heeft voldaan aan de in Nederland te dien aanzien geldende maatstaven.

5.5.3 Centrale toetsingscommissie


Zoals onder 5.3 bleek moeten de meeste soorten infiltraties ter toetsing worden voorgelegd aan de Centrale toetsingscommissie (CTC); ten aanzien van eenvoudige soorten kan worden volstaan met het ter registratie aan de CTC voorleggen. Deze commissie bestaat uit ervaren leden van het openbaar ministerie; politie-ambtenaren hebben een adviserende stem; de zittende magistratuur is er niet in vertegenwoordigd. Formeel fungeert de CTC als te consulteren orgaan voor het lokaal bevoegde openbaar ministerie; de CTC heeft ook als taak het ontwikkelen van richtlijnen.

Ten behoeve van toetsing en registratie wordt een formulier toegezonden aan de CTC. Doorgaans volgt in geval van toetsing ook een mondelinge presentatie voor de CTC. Dat geldt zowel voor politie- als burgerinfiltratie. De casus wordt daar mondeling toegelicht door de teamleider en de CID-officier, hetgeen voor de hand ligt daar de aanmeldingsformulieren nogal summier worden ingevuld. Ook alle internationale (projectmatige) infiltratiezaken moeten worden getoetst door de CTC.

Binnen de CTC leeft de gedachte dat de CTC een instituut met voorbijgaande status is, tenzij naar aanleiding van de parlementaire enqute de wetgever het een wettelijke status zou verlenen. Zowel vanuit het openbaar ministerie als vanuit de politie worden bezwaren geuit tegen dit instituut. Er doen zich twee kernproblemen voor. Vooral bij de politie leeft de zorg dat de stukken van de CTC (aanmeldingsformulieren en dergelijke) door een advocaat ter zitting worden opgevraagd. Men vreest dat de rechtbanken dit niet zullen weigeren en dat daardoor grote gevaren voor infiltranten en/of informanten ontstaan. Voorts is het de vraag of (en zo ja in hoeverre) de rechter ter terechtzitting zich zal laten leiden door het oordeel van de CTC. Waarschijnlijk is dat de rechtbank zelf zal willen toetsen of de verdachte in zijn rechten is geschaad; als dat het geval is dan is aannemelijk dat de rechter op zeker moment de stukken van de CTC zal willen inzien. De rechter zal immers willen kunnen vaststellen of er geen uitlokking heeft plaatsgevonden. Tot nu toe is er nog geen rechterlijke uitspraak geweest waarin de positie van de CTC werd getoetst, waarbij stukken werden opgevraagd of waarbij de voorzitter als getuige werd opgeroepen. Ook na de instelling van de CTC zijn er infiltratie-acties geweest waarvan alleen de CID-officier en de chef CID op de hoogte waren. Dat was het geval bij het Bever-onderzoek, waarbij volgens de CID-officier de hoofdofficier in grote lijnen op de hoogte was, maar de procureur-generaal en de minister laat staan de korpsbeheerder waren dat niet. Men achtte dat niet nodig bij een methode die zo frequent wordt toegepast. Voorbeelden van zaken waarvan de minister of de staatssecretaris op de hoogte zijn gebracht, is het CoPa-onderzoek en meer in het algemeen lijken infiltratie-acties in het buitenland op het hoogste niveau te worden doorgesproken (zoals de infiltratie in Canada en Turkije).

De door de CTC gehanteerde normen zijn hiervoor onder 5.3 aan de orde gekomen.

De heer Jansen:
Ten aanzien van n traject hebben wij de opmerking gemaakt dat wij zeker niet akkoord zouden zijn gegaan met het doorleveren van een zo grote hoeveelheid. Ten minste hadden wij bedongen dat een stap zou zijn ingebouwd. Men had veel kleiner moeten beginnen en moeten nagaan wat die kleine stap zou opleveren. Echter, het was een gelopen traject waarbij tot en met de hoogste OM-functionaris was ingestemd met deze werkwijze.
De voorzitter:
Welke functionaris was dat?
De heer Jansen:
De PG. (Addens, red.)
De voorzitter:
Is bij de presentatie van de trajecten die aan uw commissie zijn voorgelegd, gesproken over de vraag of de minister met een en ander had ingestemd?
De heer Jansen:
Dat is niet aan de orde geweest.
De voorzitter:
Heeft u zichzelf de vraag gesteld of dat van belang zou kunnen zijn?
De heer Jansen:
Ik heb mij die vraag wel gesteld. De zaken hadden allemaal te maken met een bepaald onderzoek dat van een dergelijke lading was, dat ik er eigenlijk van uitging dat een en ander ook met de verantwoordelijke minister was besproken. Noot
Recentelijk heeft de minister een infiltratie-actie stopgezet. In dat geval vond de Centrale toetsingscommissie het optreden verantwoord.

De voorzitter:
U bent met een infiltratietraject bij de Centrale toetsingscommissie geweest. Waar ging dat over?
De heer Paulissen:
Wij deden een infiltratie in een criminele organisatie, die vanuit Nederland internationaal opereert.
De voorzitter:
Daarbij is aan de orde geweest dat er eventueel doorgelaten moest worden?
De heer Paulissen:
Ja. Op een gegeven moment zijn wij voor de keuze gekomen of er een gecontroleerde doorvoer moest plaatsvinden. Wij hebben gezegd: als wij die niet laten plaatsvinden, dus als wij op de eerste partij ingrijpen, dan komen wij naar onze inschatting niet tot een ontmanteling. Wij vinden het middel van de
infiltratie, dat wij gebruikt hebben en dat op dat moment geheel blootgelegd zou moeten worden, dan niet
meer opwegen tegen hetgeen wij bereiken. Daarom vonden wij dat wij eenmalig moesten laten doorgaan.

De voorzitter:
Het infiltratietraject dat u bij de Centrale toetsingscommissie bracht, was een traject met politie-infiltratie. Dat heeft voor u het voordeel dat u in ieder geval meer in het proces-verbaal krijgt. U kunt het dus beter gebruiken dan een burger-infiltratietraject.
De heer Paulissen:
En het is controleerbaar. Dat vind ik ook heel belangrijk. Ik zei net dat informantenacties niet 100% stuurbaar zijn. In de professionele begeleiding die op infiltratie plaatsvindt, vind ik dat ik daarbij voor mij zelf, als teamleider, een grote mate van zekerheid heb dat dingen zo gebeuren zoals wij ze gepland hebben.
De voorzitter:
In welke orde van grootte wilde u eventueel doorleveren om daarna meer succes te hebben?
De heer Paulissen:
Wij wilden eenmalig doorleveren. Het is in ieder geval een wat grotere partij geweest dan 500 kilo.
De voorzitter:
Meer dan 1000 kilo?
De heer Paulissen:
Laat ik zeggen: enige duizenden.
De voorzitter:
Had u een garantie dat het bij die ene keer zou blijven?
De heer Paulissen:
Gezien de turbulentie die er op dit moment rond de gecontroleerde doorvoer is, hadden wij voor ons zelf gesteld: jongens, in deze tijd moeten wij echt een plan maken waarin het maar n keer plaatsvindt.
De voorzitter:
Maar je kunt dan natuurlijk een situatie hebben waarin je zegt: wij moeten het toch twee keer doen.
De heer Paulissen:
Die situatie moet je niet uitsluiten. Wij hebben die in dit geval wl uitgesloten. Ik denk ook niet - zo helder heb ik het ook voor de CTC gezegd - dat ik in dit specifieke geval voor een tweede keer terug was gegaan met: heren, er is mij iets overkomen waarover ik eens met u wil praten.
De voorzitter:
De CTC heeft deze werkwijze goedgekeurd. Daarna keurt de minister het af.
De heer Paulissen:
Dat klopt.
De voorzitter:
Is u geworden waarom de minister het afkeurde? Hoorde u dat via de telefoon van Justitie? Hoe is dat gegaan?
De heer Paulissen:
Ik ben er zelf niet bij geweest, maar wij hebben uiteindelijk een briefje van de minister gekregen, een heel kort briefje: op het punt van de gecontroleerde doorvoer kon zij op dit moment geen toestemming geven.
De voorzitter:
Dat moet ongeveer in mei van dit jaar zijn geweest.
De heer Paulissen:
Ja.
De voorzitter:
Heeft u het toen weer op een andere manier opgepakt? Wat is er toen gebeurd?
De heer Paulissen:
Wij hebben toen besloten te stoppen. Wij vonden de gecontroleerde doorvoer echt noodzakelijk voor het bereiken van het grotere doel in de infiltratie. Wij zijn meteen gaan denken of er binnen de consignes van de minister nog mogelijkheden waren om dat doel op een andere manier te bereiken. Toen werden wij helaas geconfronteerd met het feit dat de zaak was uitgelekt in de pers. Toen hebben wij besloten om de zaak abrupt te stoppen.
De voorzitter:
Dus daarmee is deze episode van de baan?
De heer Paulissen:
Ja. Noot
De voorzitter:
Ligt het aan de politieke gevoeligheid dat u in mei van het jaar van de infiltratie-operatie in het Zuiden zegt die niet meer te willen doen. Die methode leek, vergeleken met de IRT-methode, zeer verantwoord te zijn. Ik doel dus op de infiltratiemethode van het kernteam in het Zuiden, waarvan u zegt het niet meer te willen doen, omdat er te weinig garantie is dat men de zaak echt in beslag kan nemen.
Mevrouw Sorgdrager:
Als de zaak waar u nu over spreekt, in het zuiden des lands, loopt, is er geen kader wat de Centrale toetsingscommissie kennelijk had vastgesteld.
De voorzitter:
Zij vonden het goed!
Mevrouw Sorgdrager:
Zij vonden het goed, maar het openbaar ministerie twijfelde kennelijk, want men is naar mij toegekomen met de vraag of het door kon gaan. Wij hebben toen die methode besproken en bekeken wat de te verwachten effectiviteit was. Ik vond, nu men het mij toch vroeg, dat men een te vaag doel had. De effectiviteit van de methode was niet groot genoeg. Ik verwachtte dat men over enige tijd weer bij mij zou komen met dezelfde vraag over dezelfde zaak. Dat moesten wij dus gewoon niet doen.
De voorzitter:
Dat is toch een heel ander soort oordeel, mevrouw Sorgdrager, dan toen u op 30 april 1994 door de heer Bleichrodt werd genformeerd? Is de reden daarvoor niet de veel meer politieke aandacht voor het onderwerp?
Mevrouw Sorgdrager:
Natuurlijk. De heer Bleichrodt geeft mij, als procureur-generaal, bepaalde informatie. Dan heb ik wel het politieke gevoel om dat aan mijn minister te vertellen. Vervolgens gebeurt er natuurlijk een heleboel. Eind april speelt dan de Bever-zaak, met alle commotie van dien. In mei komt men met deze zaak. Daarvan zeg ik dan: Gut, als je bij mij komt met zo'n verhaal en als ik zie wat men daarmee hoopt te bereiken,

dan vind ik dat het niet moet. Noot

5.5.4. De rechter

Veel rechters, maar zij niet alleen, benadrukken het belang van wetgeving inzake infiltratie. Zij vragen zich ook af waarop de CTC op dit moment haar toetsing kan baseren. Dat neemt niet weg dat ook rechters waarschuwen voor pogingen al te uitputtend te zijn. In het algemeen gesteld lijkt de cordinerend rechter-commissaris, of enige andere rechter nog nauwelijks betrokken te worden bij het besluitvormingsproces inzake infiltratie. Een enkele keer komt het voor dat een rechter-commissaris op de hoogte wordt gesteld dat het in die zaak gebeurt, maar dan meer als achtergrondinformatie dan met het oog op toestemming.

De heer Koers:
(...) in dit onderzoek, waar er heel intens overleg met de rechter-commissaris was, vonden wij het niet verstandig om de rechter-commissaris, die de verantwoordelijkheid voor een gerechtelijke vooronderzoek heeft en die de verantwoordelijkheid heeft voor het afluisteren van telefoons, onkundig te laten van dit (infiltratie-; red.)traject, dat uiteindelijk toch openbaar zou worden.
De heer Vos:
Heeft u daar de cordinerend rechter-commissaris voor ingeschakeld en heeft u er enige meerwaarde van ervaren?
De heer Koers:
Daar hebben we geen cordinerend rechter-commissaris voor ingeschakeld. Die heeft, voor zover ik weet, met deze zaak geen enkele bemoeienis gehad. Maar de rechter-commissaris die al vanaf 1992... de Arnhemse rechter-commissaris die bij het onderzoek betrokken was.
De voorzitter:
En als hij gezegd had neen, doe dat niet?
De heer Koers:
Dan hadden we tegen hem gezegd, dat dit al liep en dat er geen neen meer tegen was te zeggen. Dit is iets wat voor onze verantwoordelijkheid komt. De zittingsrechter bepaalt straks wel of het goed is of niet goed is. Noot
Tot voor kort leken slechts weinig rechters-commissarissen er behoefte aan te hebben om ambtshalve navraag te doen over wat zich allemaal precies in de infiltratie(fase) had afgespeeld. De enkele rechter-commissaris die dat wel wil, heeft daar echter weinig mogelijkheden toe: een rechter-commissaris wordt in zijn toetsende rol geplaatst voor voldongen feiten en met een beroep op het belang van de veiligheid van de informant wordt hem soms essentile informatie onthouden.

Denkbaar is dat de rechter-commissaris of de raadkamer in het politieel vooronderzoek een voorafgaande toetsende rol krijgt, al wordt benadrukt dat de noodzaak blijft bestaan dat uiterst gevoelige informatie kan worden afgeschermd. Zonder wettelijke regeling wordt het niet zinvol geacht een rechter-commissaris bij de zaak te betrekken; deze levert immers geen garanties ten aanzien van het gedrag van de zittingsrechter.

De heer De Graaf:
Als een rechter-commissaris in de Ramola-zaak had gezegd dat hij dit had getoetst en dat er geen sprake was van uitlokking, had de rechtbank daar dan genoegen mee kunnen nemen? Ik vraag nu naar uw standpunt op dit moment.
Mevrouw In 't Velt-Meijer:
Ik ben bang van niet.
De heer De Graaf:
Dan had u dus toch zelf meer informatie willen hebben. Dan is die rol van de rechter-commissaris in de voorfase dus niet zo vreselijk relevant?
Mevrouw In 't Velt-Meijer:
Neen. Noot Dat de toetsing op dit moment door de CTC geschiedt en niet door een rechter-commissaris wordt slechts zelden met zoveel woorden ter discussie gesteld. Sommigen zien voor de CTC een taak vooraf en voor de rechter-commissaris of de raadkamer een taak achteraf weggelegd. Anderen zien in het geheel geen rol voor de rechter. Die mening wordt door een aantal rechters gedeeld: een rechter-commissaris kan geen grip op een infiltratie-actie houden en behoort bovendien afstand te bewaren en zelfs tegen toetsing door een rechter wordt met scepsis aangekeken.

vorige         volgende         inhoudsopgave en zoeken