6.3 Juridische grondslag

Voor informatie-inwinning door de politie bestaat geen expliciete wettelijke regeling. Er wordt wel vanuit gegaan dat het de politie vrijstaat aan een ieder vragen te stellen, maar niet iedereen is het daar ongeclausuleerd mee eens.

De heer Willems :
Ik heb daar wel vraagtekens bij. Ik heb begrepen dat er vrij intensief onderzoek is gedaan bij banken. Ik meen dat dit niet zonder meer vrij kan staan. Je kunt beginnen met de formulering, dat de politie mag wat een burger mag. U zegt terecht dat de politie toch niet de gewone burger is. Als de politie het doet, gebeurt dat op een manier en een schaal, waaraan je nooit toekomt in de gedachte van wat de burger mag. U moet mij niet vragen hoe ik dat precies moet definiren. Noot
Wat daar ook van zij, aannemelijk is dat het hier om opsporingsmethodieken gaat, die gemeld moeten worden in een proces-verbaal (art. 152 Sv).

De voorzitter:
Nog een vraag over de zaak-Z wat betreft het verbaliseren. Ons is gebleken - wij hebben er ook een ambtsbericht over gekregen van de officier van justitie Valente - dat er ook onderzoek is gedaan bij bankinstellingen, deels tijdens de pro-actieve fase. Dat staat niet gemeld in het proces-verbaal van de heer Woelders. Brengt dat u tot andere gedachten? Had dat gemeld moeten worden? Is dat een opsporingsmethodiek of niet?
De heer Willems:
(..) Het is een activiteit in het kader van opsporing, gericht op de verdenking en de verdachte. De politie moet van de ambtshandelingen in dat verband proces-verbaal opmaken. Dat had gemeld moeten worden. Noot
De heer Koekkoek:
Was Z. verdacht toen u die financile informatie inwon?
De heer Valente:
Zeker.
De heer Koekkoek:
Maar toch niet van het feit waarvoor u die informatie nodig had?
De heer Valente:
Z. Was verdachte van handel in verdovende middelen.
De heer Koekkoek:
Maar u had het nodig voor verdenking ingevolge artikel 140 inzake criminele organisaties.
De heer Valente:
Dat was iets anders. Er lopen twee situaties door elkaar. Er loopt een onderzoek in de pro-actieve fase, om maar een afgezaagd woord te gebruiken, met betrekking tot verdenking van het deelnemen aan een criminele organisatie. Daarnaast is er iemand verdacht van handel in verdovende middelen.
De voorzitter:
Dat is toch ontzettend onhelder?
De heer Valente:
Het is niet onhelder, voorzitter. Stelt u zich voor dat A., B., C. en D. stuk voor stuk verdachten zijn van handel in verdovende middelen. Stelt u zich vervolgens voor dat de melding binnenkomt dat A., B., C. en D. met elkaar een akkoord hebben gesloten en dat ze gezamenlijk op grote schaal verdovende middelen gaan exporteren naar Canada. Ze zijn dus verdachten. Artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering is van toepassing. Maar je hebt ook een CID-subject in dezelfde verdachten. Een subject van het deelnemen aan een criminele organisatie. Er zijn dus twee zaken die door elkaar heen lopen.
De voorzitter:
Het punt is dat wij proberen enige helderheid in iets te scheppen over wanneer iets wel kan en wanneer iets niet kan. (...)
De heer Valente:
Neen, er zijn vier gevallen. In een geval is men naar een bank gegaan. Er is uitgelegd wat het team deed en de bank is gevraagd of er in zijn algemeenheid over informatie gesproken zou kunnen worden. Er is geen informatie gegeven. Er is alleen om gevraagd. Het team is gepresenteerd; er is een soort

presentatie gegeven. Vervolgens is in drie gevallen met drie banken gepraat. Het eerste geval daarvan betreft een onderzoek bij het kadaster...

De heer De Graaf:
Met uw goedvinden, zou ik daar nu niet al te uitgebreid op willen ingaan, ook gelet op de tijd.
De heer Valente:
Ja, maar dan blijft het in de lucht hangen.
De voorzitter:
Maakt u dan maar kort af wat er toen is gebeurd.
De heer Valente:
Men is dus bij het kadaster geweest en men constateert dat de verdachte in de zaak in grote weelde woont. Men gaat onderzoeken wie de eigenaar is van de desbetreffende woning. En tot grote verrassing blijkt dat niet de verdachte eigenaar is maar dat er een hypotheekgever is die iemand anders is. De hypotheeknemer is de ABN. Dus wordt de ABN gevraagd hoe dat zit. Dus de vraag is of Z. in dezen een beroep kan doen op een geschonden belang, hij is geen eigenaar van de woning.
De voorzitter:
Het punt is het volgende. Eerder heeft de leider van het Landelijk Rechercheteam die ook aan de zaak Z. heeft meegewerkt het volgende gezegd; er is de formele regeling met betrekking tot het verkrijgen van informatie die eventueel een bank niet wil geven en die daartoe uiteindelijk verplicht kan worden; wat je nu doet is van tevoren met de bank afspraken te maken of ze die eventueel verder zal geven en hoe. Dus je creert een voortraject ter zake waarvan in de wet duidelijk staat hoe men de informatie kan afdwingen.
De heer Valente:
Laat u mij mijn verhaal eerst afmaken. Alles moet in de juiste proporties bezien worden. Wij moeten naar de werkelijkheid kijken. IN het geval waarover ik het net had, is verder niets meer gedaan. In het kader van een strafrechtelijk-financieel onderzoek zijn de stukken opgehaald. De informatie van de bank is alleen geweest dat er een miljoen gulden borg openstond. Vervolgens is er met betrekking tot een bedrijf bij de Kamer van koophandel bekeken uit wie de directie van dat bedrijf bestond. Uit dat onderzoek bleek dat dit bedrijf een bankrekening bij een bepaalde bank had. Men is langs die bank gegaan om te vragen of dat klopte.
De voorzitter:
Maar dat zijn vragen waarop u wel een antwoord krijgt en als wij die vragen stellen niet. Dat is het verschil.
De heer Valente:
Neen, dat is niet waar. Op dat ogenblik was er sprake van een verdenking. Zou er geen sprake zijn van een verdenking dan mag de politie alles doen wat een burger kan doen. De banken kunnen gewoon informatie weigeren, hetgeen ze in veel gevallen hebben gedaan.
De heer De Graaf:
Het gaat ons hier niet om de vraag of het nu mocht of niet; het gaat ons erom waarom u, terwijl u zelf opsporingsmethoden definieert in uw ambtsbericht als werkwijzen en technieken die niet in de wet zijn geregeld en die doorgaans in de pro-actieve fase worden toegepast, dit gegeven niet in het proces-verbaal heeft opgenomen.
De heer Valente:
Omdat het mij op dat moment niet opviel als een werkmethode. Heel simpel. Ik denk dat als ik er vandaag mee geconfronteerd zou worden, ik het ook nog niet zou doen. Ik vind niet dat het een werkmethode was. Bovendien was dezelfde informatie allang in circulatie. Het had mij geen moeite gekost om die informatie op tafel te leggen. (...)
De heer Valente:
Het is vastgelegd in dagjournaals en dagrapporten, maar niet in het proces-verbaal van de strafzaak zelf. Overigens, ik zeg dit zonder dat ik het geverifieerd heb. Zoals ik ook stelde in mijn ambtsbericht, er is een zevental ordners inzake het financieel onderzoek en ik heb ze niet allemaal doorlopen. Ik heb ook niet paraat of de contacten daarin zijn vastgelegd. Misschien ben ik voorbarig als ik zeg dat ze niet vastgelegd zijn, terwijl het best zou kunnen zijn dat er in genoemde ordners wel iets over staat.
De voorzitter:
Ik wil dit onderdeel afsluiten met de conclusie dat van de kant van de wet- en regelgever meer duidelijkheid niet ongelegen zou komen, in ieder geval wat ons betreft. Noot
Er doen zich vervolgens twee problemen voor. Ten eerste is het de vraag of degene aan wie de vraag wordt gesteld, het recht heeft te weigeren de vraag te beantwoorden; ten tweede is het de vraag wat de politie met eventueel verkregen gegevens mag doen.

In beginsel staat het ieder vrij om een vraag van de politile of justitile autoriteiten niet te beantwoorden. Dat wordt pas anders als betrokkene wordt opgeroepen als getuige (artt. 221 en 289 Sv), of een bevel tot uitlevering van stukken wordt uitgevaardigd; maar op die problematiek wordt hier nu niet ingegaan. Het kan zijn dat degene aan wie de politie vragen stelt bijvoorbeeld een financile instelling, een transportbedrijf, of een notariskantoor - zich op grond van een wettelijke zwijgplicht of op andere (dikwijls aan het recht op privacy van degene over wie informatie wordt gevraagd ontleende) overwegingen genoopt ziet die vragen niet te beantwoorden. In het bijzonder gegevens die worden gevraagd uit persoonsregistraties, staan voor degene die door de politie wordt benaderd onder bescherming van de Wet persoonsregistraties (WPR). Voor het verstrekken aan een derde - een persoon of instantie buiten de organisatie van de houder, dat is dus ook de politie - geldt voor alle persoonsregistraties de volgende hoofdregel: Gegevens mogen slechts aan een
derde worden verstrekt voor zover zulks voortvloeit uit het doel van de registratie of wordt vereist ingevolge een wettelijk voorschrift danwel met toestemming van de geregistreerde (art. 11 lid 1 WPR). Buiten deze gevallen kunnen gegevens alleen op verzoek aan een derde worden verstrekt op grond van een dringende en gewichtige reden of ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek, mits de persoonlijke levenssfeer van de geregistreerde daardoor niet onevenredig wordt geschaad (art. 11 lid 2 WPR). Deze belangenafweging moet gemaakt worden door de houder van het register.

Het doel van de registratie is zelden de opsporing en vervolging van strafbare feiten (met uitzondering van de registraties van de bijzondere opsporingsdiensten). Een algemeen wettelijk voorschrift gegevens te verstrekken wordt niet vaak aangetroffen.

Een voorbeeld is de vordering ex art. 125f Sv van de officier van justitie of, tijdens een gerechtelijk vooronderzoek, de rechter-commissaris, danwel het bevel van uitlevering van stukken, gegeven door een opsporingsambtenaar, in het kader van een strafrechtelijk financieel onderzoek (art. 126a Sv). Wanneer nu de politie in het kader van een concreet opsporingsonderzoek een vliegtuigmaatschappij vraagt om vluchtgegevens met betrekking tot een bepaalde persoon, zal deze bevraging niet spoedig vallen onder de in art. 11, eerste lid WPR genoemde gevallen. Resteert de dringende en gewichtige reden. Naar de woorden van de minister ten tijde van de totstandkoming van de WPR zal de politieman een spoedeisend belang moeten hebben dat op zichzelf genomen van voldoende betekenis is. De minister bezigde daarbij de voorbeelden camaliteiten en noodgevallen. Noot

Dat het in de rechtspraak wel mee valt met het vereiste van een spoedeisend belang blijkt bijvoorbeeld uit het arrest van de Hoge Raad van 8.november 1994 Noot:
Ook voor zover het middel bedoelt te betogen dat het verstrekken van inlichtingen over telefoonnummers en tenaamstellingen van telefoonnummers moet gelden als een inbreuk op het private life in de zin van het eerste lid van art. 8 EVRM welke niet is in accordance with the law and (...) necessary (...) in the interests of (..) public safety or (...) for the prevention of disorder or crime (...) in de zin van het tweede lid van art. 8 EVRM, en om die reden onrechtmatig is, faalt het. Ingevolge art. 11 tweede lid van de Wet persoonsregistraties (WPR) kan de PTT de gevraagde inlichtingen verschaffen indien daartoe een dringende en gewichtige reden bestaat. 's Hofs oordeel dat een redelijke verdenking dat een misdrijf voorzien in de Opiumwet is gepleegd zodanige dringende en gewichtige reden oplevert en het verschaffen van de bedoelde inlichtingen rechtvaardigt, is juist.

Of sprake is van een dringende en gewichtige reden indien door de politie aan een bank inlichtingen worden gevraagd als het spoor van een witwasoperatie wordt gevolgd is de vraag: er doen zich dan immers vragen voor waarbij in elk geval een verdenking jegens de (onbekende) personen over wie gegevens worden gevraagd niet is hard te maken.

Feitelijk gaat het dan bijvoorbeeld over een rekening met een nep-tenaamstelling, waarop vermoedelijk crimineel geld is gestort; vanaf die rekening worden vier bedragen overgemaakt op vier rekeningnummers en de politie wil van de bank vernemen hoe deze nummers zijn tenaamgesteld. Dat kunnen vier gewone - als fatsoenlijk ingeschatte - klanten van de bank zijn. Moet de bank nu deze namen doorgeven en zo ja moet de bank dan de politie inzage geven in de overboekingen van deze vier klanten (van wie er een in het witwastraject zit, maar de andere drie niet? Die afweging wordt de bank geacht te maken aan de hand van de dringende en gewichtige reden alsmede de persoonlijke levenssfeer.

Dezelfde vraag kan worden opgeworpen met betrekking tot de verstrekking van persoonsgegevens ten behoeve van een fenomeenonderzoek.
De beoordeling door de houder wordt niet vergemakkelijkt doordat in de regel het politieonderzoek in welk verband de gegevens nodig zijn, in heimelijkheid plaatsvindt. Uit recherche-tactisch oogpunt is het dan doorgaans onwenselijk om de geregistreerde om toestemming te vragen en hem of haar vroegtijdig op de hoogte te brengen van de gang van het onderzoek: er ligt dus geen toestemming van de geregistreerde. Maar bovendien zal om dezelfde reden ook terughoudendheid worden betracht in het geven van inzicht aan de registratiehouder over het doel van de vraag. De afweging tussen het belang dat de politie met verstrekking van die gegevens heeft en het belang van de geregistreerde dat zijn persoonlijke levenssfeer niet onevenredig wordt geschaad, zal door de houder vaak slechts marginaal (zeer abstract) kunnen geschieden. Ook andere factoren die normaliter een rol spelen bij de beoordeling van een verzoek om inzage kunnen nauwelijks worden ingeschat: bijvoorbeeld het toekomstig gebruik van de informatie en de andere mogelijkheden van de politie om de informatie te verkrijgen.

De problemen aan de zijde van de houder om zijn wettelijke plicht tot afweging na te komen, zou de politie of het OM kunnen hebben gebracht tot het inbouwen van garanties zodat geen onnodige vragen zullen worden
gesteld. Dat is niet systematisch gebeurd. De officier van justitie Valente, met betrekking tot het gevolgde financile traject in de zaak Z., hechtte aan deze factoren kennelijk weinig waarde: Reeds gelet op de omstandigheid dat die instellingen de vrijheid hadden om geen antwoord te geven op de gestelde vragen en in sommige gevallen ook geen antwoord hebben gegeven, kan geen sprake zijn van een onderzoeksactiviteit waarvan aanstonds gezegd kan worden dat daardoor door de opsporingsambtenaren rechten en vrijheden van burgers geschonden zijn. Noot

Maar dat betekent niet dat het OM in het ressort Amsterdam grenzeloze mogelijkheden ziet om aan informatie-inwinning via derden te doen.

De voorzitter:
Wij hebben hier al eerder gesproken over het vragen van informatie bij banken. Moet je daar verdachte voor zijn?
De heer Vrakking:
Ja. Noot In elk geval wordt bij de onderzoeken van de kernteams steeds overleg gevoerd met betrekking tot aan derden te stellen vragen.
De heer De Graaf:
Er wordt wel eerst met u doorgenomen of er zo'n vraag wordt gesteld aan de KLM of een bank?
Mevrouw Gonzales:
Daar hebben wij het in het algeheel overleg over. Het wordt inderdaad doorgenomen. Noot Het is evenwel de vraag - gehoord diverse politiefunctionarissen - of deze door vertegenwoordigers van het OM genoemde criteria (verdenking en toestemming OM) in de reguliere politiepraktijk worden gehanteerd. Op dit moment wordt door het OM in samenwerking met de Nederlandse Vereniging van Banken gewerkt aan een Richtlijn voor het openbaar ministerie inzake de medewerking van banken Noot aan onderzoeken. Dit om vrijwillige gegevensverstrekking van banken - dus anders dan het voldoen aan een bevel tot uitlevering van stukken op strafvorderlijke titel - een duidelijke basis te geven. Slechts in bepaalde situaties zal op verzoek van de officier van justitie vrijwillig informatie worden verstrekt. In een dergelijk verzoek moet aangegeven worden, dat de aard van het onderzoek van zo'n zwaarwegend maatschappelijk belang is, dat het gewenst is dat verstrekt wordt. Een dergelijke motivering zal in veel gevallen, als gevolg van geheimhouding uit recherche-tactisch oogpunt, slechts in zeer algemene bewoording kunnen plaatsvinden. Voor verstrekking van gegevens uit een registratie van een (semi) publieke sector aan een persoon of instantie met een publiekrechtelijke taak geldt naast de genoemde hoofdregel een ruimer verstrekkingsregime. Een dringende en gewichtige reden is in dat geval niet vereist en verstrekking is desgevraagd mogelijk voor zover de vrager deze gegevens nodig heeft voor de uitvoering van zijn taak en de persoonlijke levenssfeer niet onevenredig door de verstrekking wordt geschaad (art. 18 lid 3 WPR). Wederom bestaat er geen plicht tot verstrekking en is het de houder die de belangenafweging maakt. In het kader van informatie-inwinning door de politie bij derden kan in het bijzonder gedacht worden aan politile bevraging van de registers van de bijzondere opsporingsdiensten. De belangenafweging draait dan met name om de aard van de betrokken taken en de wijze waarop deze zich tot elkaar verhouden, de aard van de betrokken gegevens en de wijze waarop deze verkregen zijn, en tenslotte om de vraag in hoeverre andere mogelijkheden aanwezig zijn om in de informatiebehoefte van de vragende instantie te voorzien. Noot De verstrekking van gegevens blijft, ondanks de hoofdregel en haar verruimingsmogelijkheid, achterwege voor zover uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift geheimhouding is geboden (art. 11 lid 3 WPR). In overeenstemming met art. 272 Sv kan gedacht worden aan bijvoorbeeld een ambtenaar, accountant, notaris en arts. Een oplossing voor het spanningsveld tussen de wettelijke fiscale geheimhoudingsplicht van de belastingdienst en het opsporingsbelang wordt gevonden in de ontheffingsmogelijkheid van de staatssecretaris van Financin. In het Voorschrift Informatieverstrekking 1993 Noot wordt bepaald dat voor verstrekking aan opsporingsinstanties het hoofd van de eenheid, respectievelijk de teamleider van de FIOD het belang van de belastingplichtige bij geheimhouding afweegt tegen het maatschappelijk belang van bekendmaking aan de opsporingsinstanties. Wanneer deze weging ten gunste van de opsporing uitvalt, kunnen gegevens verstrekt worden. Andere kwesties over informatieverstrekking aan opsporingsinstanties en -diensten worden voorgelegd aan het hoofd van de FIOD. Indien deze tot informatieverstrekking besluit, is degene die over de informatie beschikt van zijn geheimhoudingsplicht ontheven. Een bijzonder soort verstrekking is de koppeling. De wet spreekt in dit verband slechts van eventuele verbanden tussen de registratie en enige andere gegevensverzameling (art. 20 lid 2 sub h WPR). Dan worden twee of meer bestanden systematisch (en doorgaans automatisch) vergeleken met als doel individuen te vinden
die in meer dan n bestand voorkomen (de zogenaamde Rasterfahndung). Al naar gelang het doel van de
verstrekking kan onderscheid gemaakt worden tussen gevallen waaruit sterke aanwijzingen van wetsovertreding naar voren komen en gevallen waarin slechts risico-groepen worden gedentificeerd. In het eerste geval (het zogenaamde computermatching) worden bestanden gekoppeld, waar individuen redelijkerwijs niet gelijktijdig in kunnen zijn opgenomen. Dat gebeurt als bijvoorbeeld verdachten van fraude worden gezocht door registraties van de Sociale Dienst (GSD) te koppelen aan die van de Informatiseringsbank (studiefinanciering). Staat een persoon in beide bestanden te boek als ontvanger van overheidsgelden (enerzijds een uitkering en anderzijds een studiefinanciering) dan levert dit sterke aanwijzingen op voor fraude. In het tweede geval gaat het om een procedure die ook wel als computerprofiling bekend staat. Zo kunnen bijvoorbeeld mogelijke thuiskappers met een uitkering gevonden worden door het GSD-bestand te koppelen aan huishoudens met een extreem hoog waterverbruik; of aldus daadwerkelijk thuiskappers met een uitkering worden gevonden vergt echter nader onderzoek.

Wil koppeling met bestanden van derden toegepast kunnen worden dan dient het toepasselijke reglement een regeling hieromtrent te bevatten (art 18 lid 3 juncto art. 20 lid 2 sub h WPR). Inhoudelijke beperkingen aan de politie om al dan niet tot koppeling met bij haarzelf berustende registers over te gaan zijn niet aangetroffen: ook grijze-veldregisters en registers van contacten kunnen onbeperkt worden gekoppeld. Koppeling vindt bijvoorbeeld dagelijks plaats bij vergelijking van de CID-subjectenindex en de binnengekomen meldingen van ongebruikelijke transacties (art. 12 lid 1 sub b juncto art. 14 lid 2 BPolR). Met betrekking tot het financieel rechercheren dient nog opgemerkt te worden dat het register van het MOT geldt als politieregister, ondanks het feit dat het register geen betrekking heeft op de traditionele politietaak. Verstrekkingen daaruit kunnen plaatsvinden ten behoeve van de opneming in een CID-register of als uit de gegevens blijkt dat een redelijk vermoeden voortvloeit dat een bepaalde persoon een misdrijf heeft begaan. Als de politie eenmaal over informatie beschikt, zal zij deze zelf opslaan. Uitgebreider wordt hierop ingegaan in Hoofdstuk 8, Informatiehuishouding. Hier kan worden volstaan met de betekenis van de Wet politieregisters (WPolR) voor de drie in dit hoofdstuk behandelde onderwerpen.

Een politieregister mag slechts worden aangelegd voor een bepaald doel en alleen voor zover dit noodzakelijk is voor de goede uitvoering van de politietaak. De taak van de politie is (in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels) zorg te dragen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven (art. 2 Politiewet 1993). De handhaving van de rechtsorde valt uiteen in de strafrechtelijke handhaving en de handhaving van de openbare orde.

Ten aanzien van sommige vormen van fenomeenonderzoek, bijvoorbeeld een doorlichting van de horeca in een bepaalde stad, lijkt het niet onmiddellijk zeker dat daarbij sprake is van uitoefening van de politietaak, hetgeen van betekenis is voor het registerregime: indien het onderzoek niet is aan te merken als uitoefening van deze politietaak is de Wet persoonsregistraties en niet de Wet politieregisters van toepassing. In de praktijk wordt in het kader van fenomeenonderzoek gebruik gemaakt van tijdelijke registers.

De heer Rouvoet:
Voor de helderheid: het ging niet om verdachten, het ging ook lang niet altijd om CID-subjecten of zelfs maar om grijze velders. Het ging in feite om een branchedoorlichting, waarbij u over allerlei kantoren en familie en personen die daarbij een rol speelden, informatie verzamelde. Wat deed u met die informatie van degenen waar u niet mee verder ging?
De heer Van Gemert:
Bij mijn weten is van die informatie een tijdelijk register opgemaakt. Nadat duidelijk was dat het onderzoek zich zou richten op een aantal daders, is alleen naar die daders gekeken. Die informatie - dat was afhankelijk van de aard van die informatie - was voor een belangrijk deel informatie uit open bronnen, zoals van Kamers van koophandel. Bij mijn weten zijn de uittreksels van de Kamer van koophandel wel nog voorhanden. Op die andere informatie hebben wij ons verder niet gericht. Wij zijn alleen met die vijf kantoren verder gegaan.
A. Patijn heeft bepleit om ten behoeve van de opslag van gegevens voor fenomeenonderzoek een bijzondere procedure in het leven te roepen.
Het gaat daarbij immers mogelijk om personen die geen verdachten zijn, geen CID-subjecten, laat staan deelnemen aan georganiseerde criminaliteit. Evenmin lijkt het mij in overeenstemming met de bedoeling van het grijze-veldregister om deze personen daarin op te nemen, daar het immers niet gaat om tips ten aanzien van individuele personen (...). De Wet politieregisters eist dat een registratie slechts wordt aangelegd voor zover dit noodzakelijke is voor de taakuitoefening van de politie. Daar er gegevens worden opgeslagen omtrent personen die misschien niets met de onderzochte vorm van criminaliteit te maken hebben, kunnen dergelijke registraties een gevoelig karakter hebben (...) Het is daarbij niet relevant of de gegevens afkomstig zijn uit open
bronnen, zoals het telefoonboek of het handelsregister. Dergelijke persoonsregistraties lijken nog het meest op een tijdelijk register in de zin van art. 13 van de WPolR. Het beperkte verstrekkingsregime dat voor deze registers geldt, zou ook voor die inzake een fenomeenonderzoek moeten worden aangewend. Noot Het is niet altijd duidelijk of de gegevens van een fenomeenonderzoek in een tijdelijk register na zes maanden worden vernietigd, zoals de bedoeling is.

De heer Rouvoet:
De overige informatie is de versnipperaar in gegaan?
De heer Van Gemert:
Ik weet niet of dat ook daadwerkelijk is gebeurd.
De voorzitter:
Wat is er dan met het tijdelijk register gebeurd?
De heer Van Gemert:
Dat weet ik niet. Noot In een politieregister mogen alleen gegevens worden opgenomen die rechtmatig zijn verkregen en noodzakelijk zijn voor het doel (art. 4 WPolR). Uit een taakomschrijving kan vaak ook het doel worden gehaald, bijvoorbeeld de CID-en hebben tot taak het bevorderen van de opsporing en het voorkomen van misdrijven die gezien hun ernst of frequentie, danwel het georganiseerd verband waarin ze worden gepleegd een ernstige inbreuk maken op de rechtsorde. Ook het verrichten van misdaadanalyse en het inwinnen van financile gegevens van CID-subjecten behoren tot de CID-taak. Tijdelijke registers kunnen ook worden aangelegd ten behoeve van misdaadanalyse en financieel rechercheren . Een voordeel hiervan is dat de reglementsplicht voor bepaalde tijd, in eerste instantie voor zes maanden, kan worden opgeschort en de daaraan verbonden bekendmaking (nog) niet plaatsvindt, zodat eventuele verdachten niet vroegtijdig op de hoogte wordt gesteld (art. 13 WPolR juncto art. 8 BpolR). Tot slot van deze paragraaf is het zinvol voormelde bevindingen van juridische aard in het perspectief te plaatsen van de zeer uitgesproken, negatieve stellingname van de Registratiekamer: De inzet van dit soort onderzoeksmethoden kan om diverse redenen leiden tot een onaanvaardbare inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Het is allereerst de vraag of voor dergelijk onderzoek een voldoende wettelijke grondslag bestaat. De grenzen van het Wetboek van Strafvordering en de Politiewet worden aanzienlijk opgerekt of wellicht zelfs overschreden. Ook in een ander opzicht plaatst de Registratiekamer vraagtekens bij dergelijke verkennende onderzoeken. Informatie wordt verzameld uit ongelijksoortige bronnen, waardoor de vergelijkbaarheid beperkt is. De betrouwbaarheid van de onderzoeksopzet staat vaak onvoldoende vast. De vervolgonderzoeken betekenen vaak diep graven in het priv-leven van personen ten aanzien van wie nog geen verdenking bestaat van een strafbaar feit. De uitkomst is meestal dat hooguit ten aanzien van een klein deel van de onderzochte personen werkelijk een rele verdenking ontstaat. Ten aanzien van de overigen is echter ingrijpend onderzoek verricht en blijven resultaten hiervan veelal bewaard. Stigmatisering van personen in een bepaalde sector of branche of met andere gemeenschappelijke kenmerken, zoals het hebben van een uitkering of het deelnemen aan de effectenhandel, kan het gevolg zijn van dergelijke onderzoeksmethoden. Noot

vorige         volgende         inhoudsopgave en zoeken