7.12 Kennis en verantwoordelijkheid
In het onderzoek heeft de commissie getracht te achterhalen wat verantwoordelijke politiefunctionarissen,
bestuurders en officier van justitie wisten. Wat wisten de betrokkenen en hoe hebben zij hun
verantwoordelijkheden uitgeoefend? De commissie gaat daarbij ervan uit dat, voor het kunnen uitoefenen van
het gezag over de politie, het OM op de hoogte dient te zijn van de gebruikte methoden en het functioneren
van de CID en haar medewerkers. Ook de korpsleiding dient naar het oordeel van de commissie weet te hebben
van de activiteiten van de CID om tot een verantwoorde sturing van de CID te kunnen komen. Korpsleiding en
OM hebben naar het oordeel van de commssie de verantwoordelijkheid zich op de hoogte te stellen van de
activiteiten van de CID. Dat neemt niet weg dat de commissie tevens van oordeel is dat het de
verantwoordelijkheid van betrokken CID-functionarissen is om de korpsleiding en het OM op de hoogte te
stellen van hun activiteiten. Noot
7.12.1 Politile en justitile leiding IRT
Slechts Langendoen en Van Vondel blijken volledig op de hoogte te zijn geweest van alle aspecten van de
Delta-methode. Lith, Van der Veen, Van Capelle, Wortel en Augusteijn waren niet van alle belangrijke
elementen op de hoogte. Van der Veen, Lith, Langendoen en Augusteijn hebben de beslissing genomen om
er een gesloten CID-traject van te maken waarover verder niemand diende te worden ingelicht. Opvallend is
dat de officieren van justitie, die betrokken waren bij de beslissingen om door te laten, zo weinig bij
Langendoen hebben doorgevraagd om te weten te komen hoe de methode nu in de praktijk werkte. Wortel en
Van Capelle namen belangrijke beslissingen over doorlatingen, maar wisten minder dan Van der Veen en Lith.
Van Kastel is als nieuwe teamleider niet op de hoogte gebracht van de belangrijke beslissingen rond de
Delta-methode. Zijn reacties daarop zijn in het voorgaande uitgebreid beschreven.
Franken van Bloemendaal, de eerste IRT-officier, voelde niets voor het verstrekken van een licentie aan
criminelen. De tweede IRT-officier, Van Riel is nauwelijks bij de methode betrokken geweest, alhoewel onder
zijn gezag meerdere zendingen zijn doorgelaten.
De CID-officier in Haarlem, Kuitert, heeft zich op het standpunt gesteld dat zij geen directe
verantwoordelijkheid droeg en derhalve niet op de hoogte behoefde te zijn van alle details van de
Delta-methode. Zij kwam pas in beeld nadat het IRT is opgeheven en de informanten moeten worden
afgebouwd. Maar van de afkoopsom van twee miljoen gulden aan informant 2 is zij niet op de hoogte geweest.
Van der Veen stelt in zijn brief van 22 januari 1994 dat hij hoofdofficier van justitie De Wit, in zijn kwaliteit van
voorzitter van de Werkgroep infiltratie, om een standpunt heeft gevraagd over deze methode. De Werkgroep
infiltratie achtte het niet wenselijk een oordeel uit te spreken. Van der Veen vatte dit op als een beslissing dat
geen beleidsmatige of politieke bezwaren zouden bestaan over deze methode. In het aldus namens de
minister gewekte vertrouwen werd ik enkele dagen nadien bevestigd in een gesprek met de procureur-generaal
over een vergelijkbare inlichtingenmethode, waartegen de procureur-generaal geen beleidsmatige bezwaren
had (...). Noot
- De voorzitter
:
- Maar was er daardoor door de minister gewekt vertrouwen. Ik maak dat er niet uit op.
- De heer
Van der Veen:
- In die zin dat ik niet voor gek verklaard werd.
Noot
Van der Veen en Lith hebben zich niet op de hoogte gesteld van de specifieke details van de financile
vergoeding voor de informanten door de criminele organisaties.
- De heer Koekkoek:
- (...) Ik wil even met u terug naar de financin. U hebt daarover gebrainstormd. Er was in
feite geen oplossing voor. Is mijn constatering juist dat het eigenlijk wel goed uitkwam bij de heer Langendoen
niet verder te vragen hoe het nu met de financin zat en wat was afgesproken met de
informanten?
- De heer
Lith:
- Nee. Ik heb lopende de rit dat ooit nog eens gevraagd aan Klaas. Ik heb toen gezegd: goh,
krijgen wij daar nou eens zicht op? Hij heeft hier volgens mij ook gezegd dat hij dat niet weet. Dat is het
moeilijkste onderdeel.
- De heer
Koekkoek:
- U hebt nooit gevraagd: wat is er afgesproken met de
informant over de financin? Dat hebt
u nooit gevraagd?
- De heer
Lith:
- Het enige wat duidelijk was, was dat alle kosten en alle zaken verder voor hem waren en dat er
ook winst over zou blijven. Daarover is niet gesproken in aantallen of hoogte van bedragen.
- De heer
Koekkoek:
- De afspraak was dus: kosten voor de
informant?
- De heer
Lith:
- Ja.
- De heer
Koekkoek:
- Ja. En de winsten ook.
Noot
- De heer De Graaf:
- Heeft u, nu u dat achteraf wel weet en het tijdens deze openbare verhoren heeft gehoord,
niet het gevoel dat u volstrekt onvolledig bent genformeerd door de mensen die voor u werkten?
- De
voorzitter:
- En dat u niet hebt doorgevraagd?
- De heer
Lith:
- Ik zal eerst de vraag van de heer De Graaf beantwoorden. Ik sta er volstrekt achter als het gaat
om de operatie, de besturing, de beheersbaarheid en alles wat er aan besluitvorming heeft plaatsgevonden.
Had dat soort dingen niet wat anders geregeld moeten worden? Had het besproken moeten worden met de
teamleiding en met de officier? Had ik dat moeten weten? Had het ergens anders geregeld moeten worden?
Had het anders geregistreerd moeten worden? Op al die vragen antwoord ik nu: had dat beter geregeld met
elkaar.
Noot
7.12.2 Korpsleiding Amsterdam
Na het overnemen van de directe verantwoordelijkheid voor het IRT door Amsterdam heeft noch de
korpsleiding, noch de aangewezen teamleider Van Kastel zich weten te informeren over de inhoud van de
methode. Officier Van Capelle heeft hun daarover niets specifieks verteld. Hij heeft in de praktijk de zaken
slechts met CID-chef Augusteijn afgehandeld. Pas begin november 1993 kwam Van Kastel erachter wat er aan
de hand was, en informeerde hij de korpsleiding. Daarop namen Van Riessen en Nordholt de eerder
beschreven stappen in de richting van Vrakking en Van Randwijck.
De vraag blijft hoe en wanneer de Amsterdamse korpsleiding gepoogd heeft werkelijk een einde te maken aan
de uitvoering van de methode.
- De heer Vos:
- (...) Ik begrijp niet waarom u niet direct tegen Van Kastel hebt gezegd: schort de uitvoering van
de methode voorlopig op, want ik ga de justitile lijn in; in de tussentijd voorlopig dus niks meer.
- De heer
Nordholt:
- Als je op 8 november 1993 om 9 uur de informatie krijgt die ik heb gekregen en die Joop van
Riessen twee of drie keer aan mij heeft moeten uitleggen en als je dan om 10 uur het reguliere overleg hebt
met je hoofdofficier, zou het heel bizar zijn geweest als ik daarover niet met de heer Vrakking zou hebben
gesproken. Het zou niet alleen bizar zijn geweest; het zou in de gegeven omstandigheden in Amsterdam uiterst
merkwaardig en zelfs gevaarlijk zijn geweest.
- De heer
Vos:
- Ik heb groot begrip voor het feit dat u daarover met de heer Vrakking bent gaan praten, maar ik
begrijp moeilijk waarom u niet tegen de uitvoerende figuur gezegd hebt: jongens, stop voorlopig even.
- De heer
Nordholt:
- Eigenlijk heeft Van Kastel al op 1 november gezegd: ik wil dit niet. Hij heeft dat tegen de
officier, Van Capelle, gezegd. Op een gegeven moment heeft hij gezegd: nu ga ik ook naar mijn bazen toe. Dat
heeft hij gedaan. (...)
- De
voorzitter:
- Is de conclusie terecht dat wellicht iedereen als het ware op een muur liep, mede door de
weigering van de
CID Kennemerland om te vertellen wat er gebeurd is, waarbij het dus niet mogelijk is
gebleken dat het gezag werd uitgeoefend? Het gezag werd immers niet uitgeoefend.
- De heer
Nordholt:
- Als ik daarop terugkijk, denk ik dat u het zo goed formuleert.
Noot
Van Riessen formuleerde het als volgt:
- De heer Van Riessen:
- (...) U legt de vinger op een heel zere plek, in die zin dat het gezag toen gewoon had
moeten opstaan en een standpunt had moeten innemen.
Noot
De commissie constateert dat de korpsleiding van Amsterdam in feite niet in staat was haar beslissing tot het
doen stoppen van de methode ook daadwerkelijk te laten uitvoeren.
7.12.3 Openbaar Ministerie Amsterdam
Binnen het parket Amsterdam waren sommigen wel, anderen niet op de hoogte van de methode van het IRT.
IRT-officier van justitie Van Capelle was grotendeels op de hoogte. Hij meende zelf de beslissingen over de in
te zetten methode te kunnen nemen.
- De voorzitter:
- Ik ga terug naar de richtlijnen voor
infiltratie. U had het voor derden moeten vastleggen. De
hoofdofficier had er zeker aan te pas moeten komen. Er zit namelijk een formulier bij de richtlijnen dat ingevuld
moet worden, zeker als het over zoiets gaat. De procureur-generaal heeft in een vergelijkbaar geval in januari
aan de heer Van der Veen toestemming gegeven. Dat heeft Wierenga ook beschreven. Zowel over de trajecten
die u hebt doorgelaten bij de softdrugs, en dat zijn er drie, als over deze beslissing is door u nooit met de
hoofdofficier gesproken. Waarom niet? Het was toch een zaak van enorme omvang. Men ging op 5.000 kilo af.
Als je de stukken leest, zijn de ruzies duidelijk na 8 november. Er is verschil van inzicht over de methodiek.
Maar waarom is er voor die tijd over die methodiek nooit met de hoofdofficier gesproken?
- De heer
Van Capelle:
- Ik begin met mijn perceptie over de beslissing van de procureur-generaal. Nadat ik aan
de toetsing van een groot aantal criteria had voldaan, heb ik bij de overdracht van de zaken aan Van der Veen
gevraagd of hij voor deze methode dekking had van de procureur-generaal. Van der Veen antwoordde: ja, ik
ben in het begin van het jaar met de toenmalige teamleider bij de PG geweest; ik heb het verhaal uitgelegd en
ik heb daar het consent gekregen voor de te hanteren methode. Ik heb Van der Veen gevraagd of die
afspraken nog golden. Het was hetzelfde team en hetzelfde onderzoek. Alleen de figuranten wisselden.
Betekende het nu dat je, iedere keer wanneer zich een zending voordeed of als een opsporingsbeweging
werd gemaakt, terug moest naar de PG om daarover verantwoording af te leggen en te vragen om toestemming?
Toen heeft Van der Veen mij gezegd: neen, dat hoeft niet; zolang dat meer van hetzelfde is in hetzelfde traject
hoeft dat niet.
- De voorzitter:
- U kreeg per 1 juli toch een andere gezagsrelatie? Per 1 juli wordt toch Vrakking de
verantwoordelijke hoofdofficier omdat er een andere constructie voor het
IRT wordt gekozen?
- De heer
Van Capelle:
- Maar geen andere PG, degene die de eindverantwoordelijkheid droeg, zoals mij was
gezegd.
Noot
Maar ook Van Capelle was niet op de hoogte van de precieze financile afspraken die waren gemaakt met de
informanten. Evenmin wist hij dat met crimineel geld politie-activiteiten werden gefinancierd.
- De voorzitter:
- Ik kom terug bij de politieactiviteiten in het traject waarvan u precies kennis droeg. Wist u dat de
politie zelf loodsen huurde?
- De heer
Van Capelle:
- Ik wist dat de politie moest beschikken over voor haar toegankelijke loodsen. Ik heb,
naar ik me herinner, toen niet gevraagd of die loodsen door de politie gehuurd of gefinancierd werden.
- De
voorzitter:
- Hebt u zich niet afgevraagd waar de politie dat van moest betalen?
- De heer
Van Capelle:
- Ik heb er niet naar gevraagd. Dus heb ik ook niet over huurprijzen gesproken. Als je
terugkijkt kun je hoogstens zeggen dat de financiering daarvan uit reguliere middelen moest komen. Ik noem
bijvoorbeeld het BOP-geld.
- De
voorzitter:
- Is dat gebeurd?
- De heer
Van Capelle:
- Ik heb daar toen niet naar gevraagd. Ik weet het dus niet.
Noot
Hoofdofficier Vrakking wist van niets omtrent deze methode. Pas op 8 november 1993 werd hem duidelijk wat
er toen aan de hand was. Van Capelle had hem nooit ingelicht over de methode ondanks zeer frequente
contacten met de hoofdofficier die hij elke dag sprak. Naar het oordeel van Vrakking had hij dit moeten doen.
Vrakking stelt expliciet dat hij in dat geval de methode zou hebben verboden.
7.12.4 Bestuur Amsterdam
De korpsbeheerder in Amsterdam, Van Thijn, was vrij intensief betrokken geweest bij de overgang van de
beheersverantwoordelijkheid van het IRT naar Amsterdam. Hij heeft zich tot 8 november 1993 niet direct bezig
gehouden met het inhoudelijke werk van het IRT.
- De heer Koekkoek:
- Ik kom toch nog even terug op uw periode als
korpsbeheerder. Bent u in de periode 1 juni
1993 tot 8 november 1993 op enigerlei wijze door de korpsleiding in Amsterdam op de hoogte gesteld over hoe
het nu ging met het IRT?
- De heer
Van Thijn:
- Nee, merkwaardigerwijs, want de hoofdrolspelers, met name de heer Van Riessen, sprak ik
regelmatig over de perikelen bij de Vreemdelingendienst. Daar heb ik achteraan gejaagd, opdat de problemen
daar, de lange rijen, enz., nu eindelijk een keer werden opgelost; ik wilde dat daar werd ingegrepen. Dat heb
ik hem ook kwalijk genomen. Zoals u weet, is in de gesprekken die wij nadien hebben gevoerd, van die kant
geen gewag gemaakt van de overgangsperikelen. Ik hoorde het pas op 8 november. Ik neem daar de
verantwoordelijkheid voor. Ik zeg en ik geef ook toe - dat heb ik ook in het befaamde ambtsbericht gedaan - dat
ik mij misschien had moeten realiseren dat de race op 1 juli niet gelopen was, integendeel.
- De heer
Koekkoek:
- Was dat beheer op afstand toch niet ook afstandelijkheid?
- De heer
Van Thijn:
- Ja. Misschien te afstandelijk.
- De heer
Koekkoek:
- Je vraagt niet hoe het nu met dat team gaat waarover zoveel te doen is geweest of hoe het
nu loopt? Die vraag is niet bij u opgekomen?
- De heer
Van Thijn:
- Nee. Ik moet het eerlijk zeggen: mijn betrokkenheid bij de politie in Amsterdam was zeer
bekend. Ik had een aantal zeer gekwalificeerde ambtenaren rondlopen die ook bij de recherche, overal, een
oogje in het zeil hielden en een second opinion gaven, een piepsysteem. Dat functioneerde zo goed, dat ik
dacht geen bericht, goed bericht. Dat is een verkeerde beoordeling geweest.
- De heer
Koekkoek:
- Het piepsysteem werkte niet.
- De heer
Van Thijn:
- In dit geval niet.
Noot
- De heer Van Thijn:
- Het is van tween een. Of het justitile bevoegd gezag is op de hoogte gesteld. Dat was in
ieder geval niet de hoofdofficier van justitie in Amsterdam. Hij wist van niks. En dat is mijn gesprekspartner. Hij
was formeel verantwoordelijk. Als het bevoegd gezag op de hoogte is gesteld, had men nooit mogen
instemmen met de overdracht van het team aan Amsterdam. Amsterdam mocht immers per definitie niets weten.
Of het bevoegd gezag was niet op de hoogte gesteld en dat vind ik dan een onaanvaardbare zaak. Het gaat
bij dit alles niet alleen om de werkmethoden en de mate waarin de politie grensverleggend werkt, de
rekkelijken en de preciezen. Het gaat erom, of dit gebeurt onder toezicht van het bevoegd gezag.
Noot
7.12.5 Korpsleiding Kennemerland
De korpschef van Kennemerland Straver, zijn plaatsvervanger Van der Berg en recherchechef Menckhorst waren
niet op de hoogte van de methoden die door het IRT werden gehanteerd. Straver wist welke criminele
organisatie door het IRT werd onderzocht, maar hij wist niet van de gebruikte methoden.
- De voorzitter:
- Heeft u zich, voordat de hele affaire losbarst, tijdens de gewone werkzaamheden van het
IRT
waaraan uw CID een belangrijke bijdrage leverde, toen ook met de zaaksaspecten beziggehouden?
- De heer
Straver:
- Zeker niet. De afspraak over het onderzoek van het
IRT luidde dat het een afgeschermd
onderzoek zou zijn. De operationele leiding lag in die tijd bij de heer Van Baarle als gemandateerde namens
alle korpschefs. De tweede man was feitelijk de heer Lith. Noot
Langendoen informeerde Straver pas op 15 november 1993 over onderdelen van de methode. In dit gesprek
hoorde Straver dat het ging om gecontroleerde doorlevering met betrokkenheid van politie en justitie. Nadat
het IRT was opgeheven, ging al zijn aandacht naar de opzet van het nieuwe kernteam, los van Amsterdam, en
naar de beveiliging van Langendoen en Van Vondel en de afbouw van informanten. Ook hij stelde niet de
vraag aan Langendoen of vergelijkbare methoden nog werden toegepast.
Noch Straver, noch een ander lid van de Haarlemse korpsleiding was op de hoogte van het feit dat met behulp
van de CID Kennemerland in het Beveronderzoek een vergelijkbare methode werd gehanteerd. Hij wist niet dat
Van Vondel ook in Rotterdam actief was. Langendoen heeft hem dat niet verteld. Pas halverwege 1995 was
Straver op de hoogte van het saptraject. Tevens was Straver niet op de hoogte van de verdiensten van de
informanten en de financiering van politie-activiteiten met crimineel geld. Achteraf meent Straver dat
Langendoen hem daarvan op de hoogte had moeten stellen.
- De voorzitter:
- (...) Hoe is het mogelijk dat u het hem niet vraagt en hij het u niet vertelt?
- De heer
Straver:
- Dat heeft te maken met de oude CID-cultuur waar
afscherming van methoden en bronnen
ertoe leidt dat hogeren in de hirarchie, en dit geldt ook voor het OM en de politie, niet werden genformeerd.
Als u me vraagt wat ik daarvan vind, zeg ik: dat moet niet meer. Noot
- De heer Straver:
- Mijn korps is zeer beschadigd. Mensen in mijn korps zijn beschadigd. Ik heb in een vorig
gesprek al eens tegen u gezegd dat geen enkel korps, tenzij het ethisch helemaal ontspoord is, het verdient
om zo gecriminaliseerd te worden als het mijne. (...)
- De
voorzitter:
- En wie heeft er belang bij om uw korps te criminaliseren? Welke officier van justitie of politieman
die goed bij z'n hoofd is kan daar belang bij hebben?
- De heer
Straver:
- Ik denk in z'n algemeenheid dat hoe zwarter de werkmethode en de mensen die daarbij
betrokken zijn wordt afgeschilderd, hoe belangrijker het is voor mensen die menen dat de methoden destijds de
oorzaak van het opheffen van
IRT zijn geweest. Noot
Langendoen heeft Straver steeds achteraf op de hoogte gebracht van activiteiten van de CID. De korpschef van
Kennemerland werd keer op keer met nieuwe informatie geconfronteerd.
7.12.6 Bestuur Haarlem
De burgemeester van Haarlem, Schmitz, heeft veel bemoeienis gehad met het beheer van het IRT vr de
overgang naar Amsterdam. Het betrof dan zaken als extra financiering, moeilijkheden in de samenwerking met
Amsterdam, etc. Zij wist wel dat de Delta-groep het object van onderzoek was, maar wist niets van gebruikte
methoden. Zij werd slechts gedeeltelijk op de hoogte gebracht van alle ontwikkelingen. Pas in maart 1994 werd
zij op de hoogte gesteld van het afbouwen van de informanten. Schmitz werd niet genformeerd over de
doorlating van de 6.000 kilo die noodzakelijk was om een informant te beschermen. Zij was ook niet op de
hoogte van het feit dat de methode na de opheffing van het IRT mede onder leiding van de CID
Kennemerland werd voortgezet. Schmitz acht zich medeverantwoordelijk voor alles wat gebeurd is na de
opheffing van het IRT. Zij is van oordeel dat de korpschef van Haarlem haar meer had kunnen vertellen. Noot
7.12.7 OM Haarlem
Binnen het Haarlemse OM liep de kennis over de methode, die door het IRT werd gehanteerd, uiteen.
IRT-officier van justitie Van der Veen was nagenoeg volledig op de hoogte.
- De voorzitter:
- Mag ik hier nu uit concluderen dat u over de groeimethode waarover wij nu al enige dagen
spreken, nooit met hem heeft gesproken?
- De heer
Van der Veen:
- Met de procureur-generaal?
- De
voorzitter:
- Ja.
- De heer
Van der Veen:
- Neen.
- De
voorzitter:
- Daar heeft u nooit over gesproken?
- De heer
Van der Veen:
- Neen.
- De
voorzitter:
- Heeft u daar ooit met enig hoofdofficier over gesproken?
- De heer
Van der Veen:
- Neen, neen. Krachtens de taakomschrijving had ik een mandaat om beslissingen te
nemen, zolang er nog geen
zaaksofficier was aangewezen. Noot
CID-officier van justitie Kuitert verklaarde aan de commissie met haar hoofdofficier te hebben afgesproken dat
de IRT-officier verantwoordelijk was voor de samenwerking met CID kennemerland in een CID-traject. Noot Zij
was slechts zeer ten dele op de hoogte van de activiteiten van de Haarlemse CID in de Delta-methode.Het was
geen periode waarin je alles vastlegde. Ik hoorde van de heer Van der veen dat hij in nauw overleg werkte met
de heer Lith en de heer Augustijn. Ik begreep dat dit trio alle zaken doorsprak en het IRT-onderzoek volstrekt
onder controle had. Ik heb er in die periode niet aan gedacht om te vragen of dat zwart op wit stond. De heer
Lith heeft verklaard dat ten behoeve van het IRT de heer Langendien een informant rinde en de heer Van
Vondel meerder en dat het ging om allerlei operationele activiteiten met loodsen en busjes. Ik heb dit globaal
geweten. Voorzover ik daar zicht op had, betrof het een CID-traject. Noot
Hoofdofficier De Beaufort was niet op de hoogte van het gebruik van de methode door het IRT. Hij heeft
hierover geen nadere vragen gesteld aan de beide officieren.
Van de verdere voortgang van de methode na de opheffing van het IRT waren CID-officier Kuitert en
hoofdofficier De Beaufort niet op de hoogte. Dat daarbij Haarlemse CID-functionarissen waren betrokken, wist
het Haarlemse OM niet. Hoofdofficier De Beaufort stelt dat hij geen verantwoordelijkheid had voor activiteiten
van Haarlemse CID-ers buiten zijn arrondissement. Deze verantwoordelijkheid lag volgens hem bij de officier
van justitie in het aanvragende arrondissement. Noot
- De voorzitter:
- Dit betekent dat het gezag over de
CID Kennemerland voor u blijkbaar ophoudt als het niet een
zaak is die in Haarlem zelf gaat spelen. Dat kan toch niet?
- De heer
De Beaufort:
- Zodra een lokaal parket, Rotterdam, Amsterdam of waar dan ook, toestemming of opdracht
geeft, zoals de Politiewet schrijft, is naar mijn idee de kous af. Dan kan de Rotterdamse officier zeggen: ik doe
dit of ik doe dit niet.
- De
voorzitter:
- Maar dit betekent dat u alleen verantwoordelijk bent voor zaken die in Haarlem spelen. Er zijn
dan misschien wel vijf of zes verschillende officieren verantwoordelijk voor het werk van uw
CID.
- De heer
De Beaufort:
- Die mensen zijn op dat moment niet meer mijn
CID.
- De
voorzitter:
- Wat zijn zij dan wel?
- De heer
De Beaufort:
- Wat ik u zeg. Het bevoegd gezag voor die mensen - dat is, dacht ik, wat de Politiewet
schrijft - is op dat moment het gezag aldaar. Anders zou het parket Haarlem verantwoordelijkheid moeten gaan
dragen voor zaken die in Amsterdam, Rotterdam, Enschede of waar dan ook spelen. Als dat de constructie zou
zijn, dan komen wij naar mijn idee in conflict met de op dit punt nogal duidelijke adviezen van de
- commissie-Wierenga. Die heeft gezegd:
- denk eraan, n kapitein op het schip. U zegt dan: op een gegeven
moment is er dan geen enkele kapitein meer. Maar naar mijn idee is het volstrekt duidelijk: het is de kapitein in
het parket dat het aangaat.
Noot
Van het verdienen van criminele gelden door de informant, het financieren van politie-activiteiten met
crimineel geld en het saptraject was De Beaufort niet op de hoogte. De nieuwe Haarlemse CID-officier Snijders
heeft pas kennis genomen van de methode toen hij vernam van het Bever-onderzoek.
7.12.8 OM Rotterdam
Het Rotterdamse OM meent dat de verantwoordelijkheid grotendeels bij Haarlem lag voor het optreden van de
CID Kennemerland in de Beverzaak:
- De heer De Graaf:
- En het is toch uw verantwoordelijkheid?
- De heer
De Groot:
- Maar, zo hebben wij gezegd, omdat niet wij die man runnen, maar Haarlem, en wij alleen de
informatie krijgen over wat er gebeurt en niet zelfstandig met hem kunnen praten, doen wij ook niet de andere
activiteiten. Immers, alles werd gedaan door Haarlem. Het enige wat wij deden, was: kijken, als wij bericht
kregen dat er een partij aankomt. Dan zorgden wij ervoor dat ons observatieteam in staat was om die partijen
verder te volgen en het tactische bewijs bij elkaar te krijgen.
- De heer
De Graaf:
- Ik begrijp wat u heeft gedaan, mijnheer De Groot, maar de vraag was naar de
verantwoordelijkheid. Nu zegt de heer De Beaufort: kijk eens, als politiemensen elders in het land, buiten mijn
arrondissement, werkzaam zijn ten behoeve van zaken buiten hun arrondissement, dan is het openbaar
ministerie in Haarlem niet verantwoordelijk, ook niet voor wat daar gebeurt.
- De heer
De Groot:
- Dat is een opvatting die de hoofdofficier in Rotterdam en ik in ieder geval niet delen, en
trouwens anderen met mij ook niet.
Noot
Gerding, plaatsvervangend hoofdofficier te Rotterdam, was secretaris van de commissie-Wierenga. Ondanks de
in die hoedanigheid opgedane kennis heeft hij in het eigen parket niet systematisch nagevraagd of ook daar
gebruik werd gemaakt van de methode. Hij was dan ook niet op de hoogte van de methode in de Beverzaak en
werd ook niet op de hoogte gesteld. Hoofdofficier De Wit heeft niet verder doorgevraagd op het moment dat
hem in september 1994 werd gemeld dat gewerkt zou worden in Rotterdam met een informant uit Haarlem.
- De voorzitter:
- Toen u in september 1994 hoorde van Kennemerland, ging toen niet bij u de bel rinkelen van:
kan het niet ongeveer vergelijkbaar zijn met de IRT-methode?
- De heer
De Wit:
- Nee, er is geen bel gaan rinkelen.
- De
voorzitter:
- Wanneer is die bel wel gaan rinkelen?
- De heer
De Wit:
- Die IRT-bel is bij mij niet gaan rinkelen.
- De
voorzitter:
- Die moet toch wel bij u zijn gaan rinkelen. In de doorlichting wordt deze zaak zeer verhuld
gemaakt. Daaruit is op 9 maart niet op te maken dat het ook gaat om doorleveren?
- De heer
De Wit:
- Waarom zou bij mij de IRT-bel gaan rinkelen? Het onderzoek naar de IRT-methode heeft als
resultaat dat deze methode niet onrechtmatig werd geacht. Zo is dat ook aan het OM bericht. Wij spreken bijna
dagelijks, zeker in de grootstedelijke praktijk, over gecontroleerde afleveringen en doorleveringen. Ik hoor dat
een bepaald traject zeer tijdelijk van aard is geweest en dat de afbouwbeslissing is genomen. Dan gaan geen
bellen rinkelen, want dat behoort gewoon tot de alledaagse opsporingspraktijk.
Noot
7.12.9 Ressort Amsterdam
Procureur-generaal van het ressort Amsterdam Van Randwijck was van mening dat de hoofdofficier van het
arrondissement waar de IRT-officier van justitie vandaan kwam, verantwoordelijk was voor het justitile gezag
over het IRT. Van een directe gezagsrelatie tussen hem en de IRT-officier was volgens hem geen sprake. Noot
Dit staat evenwel op gespannen voet met de bemoeienis van Van Randwijck met het plan voor invoer van 130
kilo cocane in januari 1993. Toen kwamen de politile leiding en officier van justitie Van der Veen naar Van
Randwijck om toestemming te vragen voor deze invoer. Noot Van Randwijck verklaart expliciet dat hij van de
Delta-methode niets heeft afgeweten tot het moment dat de Amsterdamse politieleiding in november 1993
hem ervan op de hoogte kwam stellen. Van der Veen heeft nooit toestemming gevraagd aan Van Randwijck
voor het opzetten van de Delta-methode als zodanig. Noot
- De voorzitter:
- Voor de grote Delta-zaak is dus nooit toestemming gegeven?
- De heer
Van Randwijck:
- Juist.
- De heer
Koekkoek:
- Vindt u dat u dat had moeten weten?
- De heer
Van Randwijck:
- Ja.
Noot
Van Randwijck acht de groeimethode echter nog steeds verantwoord:
- De heer Van Randwijck:
- (...) Ik heb er behoefte aan, een verklaring ervoor te geven waarom ik de
groeimethode in beginsel nog steeds verantwoord vind. Politie en justitie zijn - dat zal u ongetwijfeld bekend
zijn - dagelijks of in ieder geval geregeld bezig met het vegen van partijen, hetzij in containers, hetzij in koffers
of rugzakken. Wij komen nooit verder in de lijn; de bedoeling van de groeimethode en de
Delta-methode was
en is, verder zicht te krijgen op de lijn: doorlevering voor het vergaren van informatie. Dat is de reden waarom ik
toen vond en ook nu vind dat het verantwoord is, binnen zekere grenzen etc. etc. Noot
Van het behouden van criminele winsten door de informant heeft Van Randwijck niet geweten.
In zijn verhoor maakte Van Randwijck tevens duidelijk geen weet te hebben van cruciale verschillen van inzicht
over het gebruik van methoden binnen zijn ressort.
De heer Koekkoek:
- (...)Ik zou verder willen gaan met de wijze waarop het openbaar ministerie leiding geeft
aan de politie. Als het openbaar ministerie zelf verdeeld is, soms binnen een parket, maar soms ook binnen
een ressort, hoe kan het dan leiding geven aan de politie?
- De heer
Van Randwijck:
- Wat bedoelt u met verdeeld?
- De heer
Koekkoek: Heel concreet:
- in het parket Amsterdam wordt anders gedacht over het omgaan met
informanten dan in het parket Haarlem. In Amsterdam zegt men: wij sturen geen informanten. Misschien zou
men moeten zeggen: wij sturen ze niet meer. Dat is al iets anders. In Haarlem heeft men daar andere
opvattingen over, zodat je kunt spreken van een verdeeld huis. Hoe kan het openbaar ministerie leiding geven
aan de politie als de zaken er zo voorstaan?
- De heer
Van Randwijck:
- Die verdeeldheid - ik vermoedde wel waarop u doelde - is mij sinds twee weken
bekend. Ik wist wel dat Amsterdam, zoals de hoofdofficier in de ressortsvergadering gezegd heeft, de strikte
weg bewandelt. Daar kon ik mij na de IRT-geschiedenis iets bij voorstellen, maar dat het zo ver ging in die
mate van detaillering, was mij volstrekt onbekend.
- De heer
Koekkoek:
- Dat is u pas gebleken naar aanleiding van de openbare verhoren?
- De heer
Van Randwijck:
- Ja, omdat mij dat nooit gemeld is. Vrakking heeft nooit tegen mij gezegd: wij gaan
zelfs zo ver dat wij er een
informant op uitsturen.
- De
voorzitter:
- Maar het kan toch niet zo zijn dat u via de enqutecommissie verneemt wat er in uw ressort
gebeurt?
- De heer
Van Randwijck:
- Deze detaillering was mij onbekend. U kunt mij wel vragen waarom ik het niet weet,
maar dan zou ik op mijn beurt de vraag willen opwerpen, waarom het mij niet gemeld wordt. Althans, als het
genoemde voorbeeld maatgevend is.
- De heer
Koekkoek:
- En waarom wordt het u niet gemeld?
- De heer
Van Randwijck:
- Tja, de informatievoorziening is een van de problemen bij het streven naar
eenduidige beleidsvoering. Informatie wordt soms om heel veel redenen niet verschaft.
Noot
7.12.10 Vergadering van procureurs-generaal
In de Vergadering van procureurs-generaal is de methode van het IRT slechts gemeld en niet ter discussie
gesteld.
- De voorzitter:
- Maar ik wil terug naar de vergadering van procureurs-generaal op 21 december 1993. Ik heb het
ook aan de heer Gonsalves gevraagd. Toen is niet gewoon gezegd: Nu gaan wij een uur praten over de
vraag...
- De heer
Van Randwijck:
- Precies, dat is ook niet gebeurd.
- De
voorzitter:
- Dat is nu zo verbazingwekkend. Toen was er nog geen sprake van de
commissie-Wierenga, de
instelling daarvan is een politieke beslissing geweest.
- De heer
Van Randwijck:
- Wat u zegt, is juist. Er is in ieder geval niet in het ressort, maar ook niet in de
PG-vergadering over deze methode gediscussieerd.
- De
voorzitter:
- Dat vinden wij toch moeilijk te vatten.
- De heer
Van Randwijck:
- Dat begrijp ik, maar ik wil er toch de nadruk op leggen - dat is nog niet boven tafel
gekomen - dat ik op de PG-vergadering van 21 of 22 december tegen mijn ambtgenoten en de voorzitter, de
heer Van Dinter, heb gezegd: Dit is er aan de hand, er zijn verschillende opvattingen over
infiltratie; wat
kunnen wij doen, wat zijn uiteindelijk de...
- De
voorzitter:
- Maar het gekke is dat de procureurs-generaal er niet zelf over praten, maar de zaak als het ware
doorschuiven naar de commissie-De Wit.
- De heer
Van Randwijck:
- Juist, dat is gebeurd. Dat beoogde ik ook te zeggen; wij hebben er toen niet
inhoudelijk over gesproken, wij hebben besloten, de commissie-De Wit dit probleem te laten uitwerken.
- De
voorzitter:
- Is het nu zo dat ook daarvoor in de vergaderingen van de procureurs-generaal nooit over
casussen werd gesproken?
- De heer
Van Randwijck:
- Nooit. Er is nooit gesproken over bepaalde gevallen.
- De
voorzitter:
- Er is nooit gevraagd: Wat vind je nu van de aantallen, de duur, de lengte, de diepte van...
- De heer
Van Randwijck:
- Daar is nooit over gesproken. (...)
- De
voorzitter:
- Maar heeft nooit iemand de behoefte gehad, ook niet in andere ressorten - het gaat nu steeds
alleen over uw ressort; dat is misschien niet eens rechtvaardig - waar het doorlaten of eventueel andere
methoden, zoals
inkijkoperaties of weet ik wat, ook aan de orde kwam, om te zeggen: Wij zijn uiteindelijk het
gezag, wij geven de richtlijnen.?
- De heer
Van Randwijck:
- U vraagt of de behoefte is gevoeld. Dat kan ik natuurlijk niet beoordelen. Ik kan wel
vaststellen dat het nooit aan de orde is geweest.
De voorzitter:
- Is er dan ook nooit, of vanuit het departement of vanuit uw eigen stafbureaus of door een
hoofdofficier gezegd van...
- De heer
Van Randwijck:
- Ik wil mij niet excuseren, verklaren of wat dan ook. Ik wil wel gezegd hebben dat de
neiging of de behoefte - ik kan alleen maar over mijzelf spreken - om dat aan de orde te stellen niet meer
aanwezig was omdat de
commissie-Wierenga eind maart het groene licht had gegeven op a. de methode en b.
de wijze waarop het IRT die had uitgevoerd. Noot
Door de Vergadering van procureurs-generaal werd besloten de commissie-De Wit een advies te laten
uitbrengen over de problematiek van infiltratie. De methode die door het IRT werd gehanteerd, is in deze
vergadering nooit expliciet aan de orde geweest.
- Mevrouw Sorgdrager:
- Ja. Het lijkt alsof het helemaal niet aan de orde is geweest. Ik herinner mij nog goed dat
op de vergadering in december 1993...
- De
voorzitter:
- 21 december 1993?
- Mevrouw
Sorgdrager:
- Ja. Ik herinner mij nog goed dat toen gesproken is over wat er in Amsterdam aan de hand
was. Dat had twee aspecten.
- De
voorzitter:
- Luistert u eens! Neemt u mij niet kwalijk, maar hoe kan het nu dat de heer Van Randwijck zegt
dat er niet over gesproken is.
- Mevrouw
Sorgdrager:
- Dat begrijp ik ook niet. Ik heb daar met stijgende verbazing naar zitten luisteren. Het
staat zelfs op papier.
- De
voorzitter:
- Nou, op papier. In de papieren die wij hebben gezien, de notulen...
- Mevrouw
Sorgdrager:
- ...staat in dat hij mededelingen heeft gedaan over wat er aan de hand was.
- De
voorzitter:
- Daar kun je ook een procedurele mededinging uit destilleren.
- Mevrouw
Sorgdrager:
- Zo was het niet. Er is echt over gesproken en hij heeft gezegd wat er aan de hand was.
Hij heeft vooral de nadruk gelegd op de verstoorde verhoudingen in Amsterdam. Ook kwam de methode aan de
orde.
- De
voorzitter:
- Wat heeft hij toen verteld van de methode?
- Mevrouw
Sorgdrager:
- Niet zoveel, omdat hij op dat moment niet precies heeft uitgelegd wat er aan de hand
was. Wij hebben wel meteen gezegd dat wij over de methode, die kennelijk geleid heeft tot de opheffing van
het
IRT, wel wat meer wilden weten. Toen hebben wij aan de commissie-De Wit, waarvan ik net meldde dat die
in 1993 was ingesteld, gevraagd om vrij snel te komen met een advies daarover. Wij wilde toen weleens weten
wat er echt aan de hand was. Noot
7.12.11 Minister van Justitie
Minister van Justitie Hirsch Ballin had voor de melding van het Amsterdamse OM in november 1993 geen
kennis van het doorlaten van drugs en andere methoden in het Delta-onderzoek. Zoals verder zal blijken, is hij
nooit ingelicht over het doorlaten van drugs. Wat betreft de Delta-methode ging de minister gaandeweg
twijfelen of dit nu wel terecht onaanvaardbaar was geacht door de gezagsdragers in Amsterdam.
- De voorzitter:
- U geeft ons nu nieuwe informatie. Volgens het synthetisch verslag heeft u in de vergadering van
9 december gezegd: kennelijk hebben mensen uit dat team onorthodoxe wegen bewandeld; wel staat vast dat
een en ander gebeurt met inachtneming van de eisen van de rechtsstaat. Dat zei u toen. Op 26 januari 1994
schrijft u: de directe aanleiding is het uit de hand lopen van een op zichzelf geoorloofde opsporingsmethode.
Wat u ons nu vertelt, is dat de heer De Groot uit Rotterdam dus blijkbaar uw opinie over of het nu wel of niet
kon, deed veranderen, zonder dat u hem vroeg wat er dan precies aan de hand was.
- De heer
Hirsch Ballin:
- Hij deed mijn opinie niet veranderen, maar hij zaaide wel twijfel.
- De
voorzitter:
- Nou ja, dat is ook veranderen van opinie, het zaaien van twijfel.
- De heer
Hirsch Ballin:
- Hij zaaide twijfel over de gegrondheid van de afkeuring in november 1993 van de
methode door de hoofdofficier van justitie in Amsterdam. Ik heb al daaraan voorafgaand voortdurend gevraagd
in het departement om opheldering over de gang van zaken in Amsterdam. Daar heb ik herhaaldelijk over
gesproken. Ik heb ook nog vlak voor de jaarwisseling in een fax aan de secretaris-generaal en de
directeur-generaal politie en criminaliteitsbestrijding gevraagd naar het ambtsbericht van de procureur-generaal
in Amsterdam.
Noot
Hirsch Ballin was op de hoogte van de geheime aanbiedingsbrief bij de geheime bijlagen van de
commissie-Wierenga. Verschillende leden van het OM hebben de minister in de aanloop tot het debat op de
hoogte gesteld van de feitelijke gebeurtenissen rond de methode. Hij kende als geen ander in het kabinet de
specifieke elementen van de methode, vooral door de inlichtingen van Van der Veen en een brief van Vrakking
van 20.maart 1993. In het debat van 7 april 1994 heeft de minister daarover echter geen mededelingen willen
doen aangezien hij zich gebonden achtte aan zijn geheimhoudingsplicht. Velen binnen het OM hadden hem
bezworen niet alle elementen van de methode openbaar te maken.
Minister van Justitie Sordrager kreeg op de dag van haar aantreden te maken met een informant die meer dan
5 miljoen gulden eiste van de overheid omdat mede door onzorgvuldig overheidsoptreden na de opheffing
van het IRT zijn leven in gevaar zou zijn gekomen. De ambtelijke top van het ministerie en de landsadvocaat
adviseerden haar om een akte van dading af te sluiten en de informant 2 miljoen gulden te geven om een
nieuw bestaan op te bouwen. De minister besloot hiertoe op dezelfde dag.
In de loop van de gebeurtenissen wordt het Sorgdrager duidelijk dat kamervragen van eind 1994 en begin
1995 over het XTC-traject onjuist zijn beantwoord op grond van onvolledige inlichtingen van het openbaar
ministerie. In een vertrouwelijke brief aan de voorzitter van de vaste commissie voor Justitie meldt zij dit en
geeft zij aan dat nader onderzoek door de rijksrecherche uitkomst moet brengen.
Sorgdrager raakt in april 1995 door berichten in de pers op de hoogte van het feit dat de Delta-methode in het
Rotterdamse Beveronderzoek werd toegepast. Eerder was zij niet op de hoogte, zoals de minister in een
gesprek aan de commissie heeft gemeld. In de zogenoemde doorlichtingsoperatie van het ministerie van
Justitie is het Beveronderzoek niet in alle facetten gemeld. Sorgdrager heeft ingestemd met de beslssing van
het College van procureurs-generaal om een rijksrecherche-onderzoek naar de CID Kennemerland te laten
uitvoeren. In antwoord op kamervragen in september 1995 meldt zij vervolgens dat 100 tot 400 ton softdrugs
Nederland waren binnengekomen onder regie van de politie.
Zoals ook verder in dit rapport zal blijken beschikten de ambtenaren op het ministerie van Justitie niet over
voldoende gegevens om de minister naar behoren te kunnen inlichten. De regelmatige informatievoorziening
over de toepassing van opsporingsmethoden aan het ministerie is pas op gang gekomen door de rapportages
uit de zogenaamde doorlichting en het functioneren van de Centrale toetsingscommissie.
7.12.12 Minister van Binnenlandse Zaken
De minister van Binnenlandse Zaken Van Thijn bevond zich in een moeilijke positie omdat hij als minister ook
moest oordelen over zijn voormalige rol als korpsbeheerder van de Amsterdamse politie. In die functie had hij
mede besloten het IRT op te heffen. Tijdens het debat van 7 april stond mede een ambtsbericht van de
korpsbeheerder van Amsterdam, opgesteld in opdracht van Van Thijn zelf, ter discussie. Als minister van
Binnenlandse Zaken was hij gebonden aan zijn geheimhoudingsplicht rond de geheime bijlagen van de
rapporten van de commissie-Wierenga.
- De heer De Graaf:
- U zegt hier dat de opsporingsmethode buitengewoon belangrijk was bij de beantwoording
van de vraag of dat team terecht of niet terecht was opgeheven. U zei het al: kind en badwater. Een element
daarin vormde toch de mogelijke bestelling van cocane.
- De heer
Van Thijn:
- Ja.
- De heer
De Graaf:
- En dat is nooit in de ministerraad meegedeeld?
- De heer
Van Thijn:
- Niet in deze concrete vorm.
- De heer
De Graaf:
- Is dat niet raar?
- De
voorzitter:
- Daar kon u het toch uitschreeuwen? Dat was toch geheim? Daar kon u toch zeggen: ja, jongens,
waar praten wij over?
- De heer
Van Thijn:
- De minister van Justitie had hier het voortouw. Misschien had ik mijn huid ermee kunnen
redden.
- De heer
De Graaf:
- Ik ken de verhoudingen niet in de ministerraad, maar ik kan mij voorstellen, dat u daar niet
afhankelijk was van hetgeen uw collega van Justitie wel of niet wilde dat u zei.
- De heer
Van Thijn:
- Ik heb dat toen toch in grote lijnen willen respecteren. Wij vonden de hoofdlijnen die wij
schilderden, zo al ernstig genoeg. Ik had in dat stadium ook nooit kunnen vermoeden dat de minister van
Justitie en ik op verschillende sporen terecht zouden komen. In de beginfase werkten wij echt broederlijk
samen aan deze zaak, ook omdat de minister van Justitie op 1 december in ieder geval zijn goedkeuring had
gegeven aan het stopzetten van de opsporingsmethode. Ik heb mij, wat hem betreft, ook in de ministerraad echt
aan de spelregels gehouden.
- De heer
Koekkoek:
- U had de ellende willen uitschreeuwen. Wat had u bijvoorbeeld willen uitschreeuwen wat
u binnensmonds heeft gehouden?
- De heer
Van Thijn:
- Dat doet zich vooral voor na het uitkomen van het rapport-Wierenga. Wij hebben toen een
adempauze gehad en gezegd dat wij zouden wachten op de bevindingen van de onafhankelijke commissie.
Toen waren die bevindingen er. Voor een deel waren zij openbaar, met daaraan een oordeel verbonden, en
voor een deel waren zij vervat in een
geheime bijlage en een aanbiedingsbrief (...) Tot grote consternatie van
alle aanwezigen zei ik ook dat wij een vraagteken zetten achter de toelaatbaarheid van de
opsporingsmethode en dat ik niets had gelezen wat de bedoelde conclusie onderbouwde. Daarmee gaf ik aan
dat ik alles had gelezen, ook het geheime deel van het rapport. Meer kon en mocht ik daar niet over zeggen.
Ook in mijn boek ben ik niet buiten mijn boekje gegaan. Ik had natuurlijk niets liever gedaan dan van de daken
schreeuwen wat er in die aanbiedingsbrief stond waar u nu over beschikt en die ik uiteraard een poosje
geleden op het departement heb achtergelaten. Daar had ik bij wijze van spreken mijn huid mee kunnen
redden. Maar ik heb het niet gedaan, omdat ik dat een schending zou hebben gevonden van mijn
ambtsgeheim. Noot
Van Thijn wilde dat het debat ging over de gebruikte methode. Hij heeft noch de leden van de commissie
Inlichtingen- en veiligheidsdiensten, noch het kabinet kunnen overtuigen dat dat noodzakelijk was. Men zat
hem voor zijn gevoel glazig aan te kijken. Vanwege zijn geheimhoudingsplicht wilde hij zelf echter geen
nadere informatie geven over cruciale elementen van de methode.
Minister van Binnenlandse Zaken Dijkstal is slechts direct betrokken via de regiegroep die optreedt ter
begeleiding van het rijksrecherche-onderzoek naar de CID Kennemerland en waarin namens hem
directeur-generaal Borghouts zitting heeft.
vorige        
inhoudsopgave en zoeken