7.12 Kennis en verantwoordelijkheid

In het onderzoek heeft de commissie getracht te achterhalen wat verantwoordelijke politiefunctionarissen, bestuurders en officier van justitie wisten. Wat wisten de betrokkenen en hoe hebben zij hun verantwoordelijkheden uitgeoefend? De commissie gaat daarbij ervan uit dat, voor het kunnen uitoefenen van het gezag over de politie, het OM op de hoogte dient te zijn van de gebruikte methoden en het functioneren van de CID en haar medewerkers. Ook de korpsleiding dient naar het oordeel van de commissie weet te hebben van de activiteiten van de CID om tot een verantwoorde sturing van de CID te kunnen komen. Korpsleiding en OM hebben naar het oordeel van de commssie de verantwoordelijkheid zich op de hoogte te stellen van de activiteiten van de CID. Dat neemt niet weg dat de commissie tevens van oordeel is dat het de verantwoordelijkheid van betrokken CID-functionarissen is om de korpsleiding en het OM op de hoogte te stellen van hun activiteiten. Noot

7.12.1 Politile en justitile leiding IRT

Slechts Langendoen en Van Vondel blijken volledig op de hoogte te zijn geweest van alle aspecten van de Delta-methode. Lith, Van der Veen, Van Capelle, Wortel en Augusteijn waren niet van alle belangrijke elementen op de hoogte. Van der Veen, Lith, Langendoen en Augusteijn hebben de beslissing genomen om er een gesloten CID-traject van te maken waarover verder niemand diende te worden ingelicht. Opvallend is dat de officieren van justitie, die betrokken waren bij de beslissingen om door te laten, zo weinig bij Langendoen hebben doorgevraagd om te weten te komen hoe de methode nu in de praktijk werkte. Wortel en Van Capelle namen belangrijke beslissingen over doorlatingen, maar wisten minder dan Van der Veen en Lith. Van Kastel is als nieuwe teamleider niet op de hoogte gebracht van de belangrijke beslissingen rond de Delta-methode. Zijn reacties daarop zijn in het voorgaande uitgebreid beschreven. Franken van Bloemendaal, de eerste IRT-officier, voelde niets voor het verstrekken van een licentie aan criminelen. De tweede IRT-officier, Van Riel is nauwelijks bij de methode betrokken geweest, alhoewel onder zijn gezag meerdere zendingen zijn doorgelaten.

De CID-officier in Haarlem, Kuitert, heeft zich op het standpunt gesteld dat zij geen directe verantwoordelijkheid droeg en derhalve niet op de hoogte behoefde te zijn van alle details van de Delta-methode. Zij kwam pas in beeld nadat het IRT is opgeheven en de informanten moeten worden afgebouwd. Maar van de afkoopsom van twee miljoen gulden aan informant 2 is zij niet op de hoogte geweest. Van der Veen stelt in zijn brief van 22 januari 1994 dat hij hoofdofficier van justitie De Wit, in zijn kwaliteit van voorzitter van de Werkgroep infiltratie, om een standpunt heeft gevraagd over deze methode. De Werkgroep infiltratie achtte het niet wenselijk een oordeel uit te spreken. Van der Veen vatte dit op als een beslissing dat geen beleidsmatige of politieke bezwaren zouden bestaan over deze methode. In het aldus namens de minister gewekte vertrouwen werd ik enkele dagen nadien bevestigd in een gesprek met de procureur-generaal over een vergelijkbare inlichtingenmethode, waartegen de procureur-generaal geen beleidsmatige bezwaren had (...). Noot

De voorzitter :
Maar was er daardoor door de minister gewekt vertrouwen. Ik maak dat er niet uit op.
De heer Van der Veen:
In die zin dat ik niet voor gek verklaard werd. Noot Van der Veen en Lith hebben zich niet op de hoogte gesteld van de specifieke details van de financile vergoeding voor de informanten door de criminele organisaties.
De heer Koekkoek:
(...) Ik wil even met u terug naar de financin. U hebt daarover gebrainstormd. Er was in feite geen oplossing voor. Is mijn constatering juist dat het eigenlijk wel goed uitkwam bij de heer Langendoen niet verder te vragen hoe het nu met de financin zat en wat was afgesproken met de informanten?
De heer Lith:
Nee. Ik heb lopende de rit dat ooit nog eens gevraagd aan Klaas. Ik heb toen gezegd: goh, krijgen wij daar nou eens zicht op? Hij heeft hier volgens mij ook gezegd dat hij dat niet weet. Dat is het moeilijkste onderdeel.
De heer Koekkoek:
U hebt nooit gevraagd: wat is er afgesproken met de informant over de financin? Dat hebt u nooit gevraagd?
De heer Lith:
Het enige wat duidelijk was, was dat alle kosten en alle zaken verder voor hem waren en dat er ook winst over zou blijven. Daarover is niet gesproken in aantallen of hoogte van bedragen.
De heer Koekkoek:
De afspraak was dus: kosten voor de informant?
De heer Lith:
Ja.
De heer Koekkoek:
Ja. En de winsten ook. Noot
De heer De Graaf:
Heeft u, nu u dat achteraf wel weet en het tijdens deze openbare verhoren heeft gehoord, niet het gevoel dat u volstrekt onvolledig bent genformeerd door de mensen die voor u werkten?
De voorzitter:
En dat u niet hebt doorgevraagd?
De heer Lith:
Ik zal eerst de vraag van de heer De Graaf beantwoorden. Ik sta er volstrekt achter als het gaat om de operatie, de besturing, de beheersbaarheid en alles wat er aan besluitvorming heeft plaatsgevonden. Had dat soort dingen niet wat anders geregeld moeten worden? Had het besproken moeten worden met de teamleiding en met de officier? Had ik dat moeten weten? Had het ergens anders geregeld moeten worden? Had het anders geregistreerd moeten worden? Op al die vragen antwoord ik nu: had dat beter geregeld met elkaar. Noot

7.12.2 Korpsleiding Amsterdam

Na het overnemen van de directe verantwoordelijkheid voor het IRT door Amsterdam heeft noch de korpsleiding, noch de aangewezen teamleider Van Kastel zich weten te informeren over de inhoud van de methode. Officier Van Capelle heeft hun daarover niets specifieks verteld. Hij heeft in de praktijk de zaken slechts met CID-chef Augusteijn afgehandeld. Pas begin november 1993 kwam Van Kastel erachter wat er aan de hand was, en informeerde hij de korpsleiding. Daarop namen Van Riessen en Nordholt de eerder beschreven stappen in de richting van Vrakking en Van Randwijck.

De vraag blijft hoe en wanneer de Amsterdamse korpsleiding gepoogd heeft werkelijk een einde te maken aan de uitvoering van de methode.

De heer Vos:
(...) Ik begrijp niet waarom u niet direct tegen Van Kastel hebt gezegd: schort de uitvoering van de methode voorlopig op, want ik ga de justitile lijn in; in de tussentijd voorlopig dus niks meer.
De heer Nordholt:
Als je op 8 november 1993 om 9 uur de informatie krijgt die ik heb gekregen en die Joop van Riessen twee of drie keer aan mij heeft moeten uitleggen en als je dan om 10 uur het reguliere overleg hebt met je hoofdofficier, zou het heel bizar zijn geweest als ik daarover niet met de heer Vrakking zou hebben gesproken. Het zou niet alleen bizar zijn geweest; het zou in de gegeven omstandigheden in Amsterdam uiterst merkwaardig en zelfs gevaarlijk zijn geweest.
De heer Vos:
Ik heb groot begrip voor het feit dat u daarover met de heer Vrakking bent gaan praten, maar ik begrijp moeilijk waarom u niet tegen de uitvoerende figuur gezegd hebt: jongens, stop voorlopig even.
De heer Nordholt:
Eigenlijk heeft Van Kastel al op 1 november gezegd: ik wil dit niet. Hij heeft dat tegen de officier, Van Capelle, gezegd. Op een gegeven moment heeft hij gezegd: nu ga ik ook naar mijn bazen toe. Dat heeft hij gedaan. (...)
De voorzitter:
Is de conclusie terecht dat wellicht iedereen als het ware op een muur liep, mede door de weigering van de CID Kennemerland om te vertellen wat er gebeurd is, waarbij het dus niet mogelijk is gebleken dat het gezag werd uitgeoefend? Het gezag werd immers niet uitgeoefend.
De heer Nordholt:
Als ik daarop terugkijk, denk ik dat u het zo goed formuleert. Noot Van Riessen formuleerde het als volgt:
De heer Van Riessen:
(...) U legt de vinger op een heel zere plek, in die zin dat het gezag toen gewoon had moeten opstaan en een standpunt had moeten innemen. Noot
De commissie constateert dat de korpsleiding van Amsterdam in feite niet in staat was haar beslissing tot het doen stoppen van de methode ook daadwerkelijk te laten uitvoeren.

7.12.3 Openbaar Ministerie Amsterdam

Binnen het parket Amsterdam waren sommigen wel, anderen niet op de hoogte van de methode van het IRT. IRT-officier van justitie Van Capelle was grotendeels op de hoogte. Hij meende zelf de beslissingen over de in te zetten methode te kunnen nemen.

De voorzitter:
Ik ga terug naar de richtlijnen voor infiltratie. U had het voor derden moeten vastleggen. De hoofdofficier had er zeker aan te pas moeten komen. Er zit namelijk een formulier bij de richtlijnen dat ingevuld moet worden, zeker als het over zoiets gaat. De procureur-generaal heeft in een vergelijkbaar geval in januari aan de heer Van der Veen toestemming gegeven. Dat heeft Wierenga ook beschreven. Zowel over de trajecten die u hebt doorgelaten bij de softdrugs, en dat zijn er drie, als over deze beslissing is door u nooit met de hoofdofficier gesproken. Waarom niet? Het was toch een zaak van enorme omvang. Men ging op 5.000 kilo af. Als je de stukken leest, zijn de ruzies duidelijk na 8 november. Er is verschil van inzicht over de methodiek. Maar waarom is er voor die tijd over die methodiek nooit met de hoofdofficier gesproken?
De heer Van Capelle:
Ik begin met mijn perceptie over de beslissing van de procureur-generaal. Nadat ik aan de toetsing van een groot aantal criteria had voldaan, heb ik bij de overdracht van de zaken aan Van der Veen gevraagd of hij voor deze methode dekking had van de procureur-generaal. Van der Veen antwoordde: ja, ik ben in het begin van het jaar met de toenmalige teamleider bij de PG geweest; ik heb het verhaal uitgelegd en ik heb daar het consent gekregen voor de te hanteren methode. Ik heb Van der Veen gevraagd of die afspraken nog golden. Het was hetzelfde team en hetzelfde onderzoek. Alleen de figuranten wisselden. Betekende het nu dat je, iedere keer wanneer zich een zending voordeed of als een opsporingsbeweging werd gemaakt, terug moest naar de PG om daarover verantwoording af te leggen en te vragen om toestemming? Toen heeft Van der Veen mij gezegd: neen, dat hoeft niet; zolang dat meer van hetzelfde is in hetzelfde traject

hoeft dat niet.

De voorzitter:
U kreeg per 1 juli toch een andere gezagsrelatie? Per 1 juli wordt toch Vrakking de verantwoordelijke hoofdofficier omdat er een andere constructie voor het IRT wordt gekozen?
De heer Van Capelle:
Maar geen andere PG, degene die de eindverantwoordelijkheid droeg, zoals mij was gezegd. Noot
Maar ook Van Capelle was niet op de hoogte van de precieze financile afspraken die waren gemaakt met de informanten. Evenmin wist hij dat met crimineel geld politie-activiteiten werden gefinancierd.

De voorzitter:
Ik kom terug bij de politieactiviteiten in het traject waarvan u precies kennis droeg. Wist u dat de politie zelf loodsen huurde?
De heer Van Capelle:
Ik wist dat de politie moest beschikken over voor haar toegankelijke loodsen. Ik heb, naar ik me herinner, toen niet gevraagd of die loodsen door de politie gehuurd of gefinancierd werden.
De voorzitter:
Hebt u zich niet afgevraagd waar de politie dat van moest betalen?
De heer Van Capelle:
Ik heb er niet naar gevraagd. Dus heb ik ook niet over huurprijzen gesproken. Als je terugkijkt kun je hoogstens zeggen dat de financiering daarvan uit reguliere middelen moest komen. Ik noem bijvoorbeeld het BOP-geld.
De voorzitter:
Is dat gebeurd?
De heer Van Capelle:
Ik heb daar toen niet naar gevraagd. Ik weet het dus niet. Noot Hoofdofficier Vrakking wist van niets omtrent deze methode. Pas op 8 november 1993 werd hem duidelijk wat er toen aan de hand was. Van Capelle had hem nooit ingelicht over de methode ondanks zeer frequente contacten met de hoofdofficier die hij elke dag sprak. Naar het oordeel van Vrakking had hij dit moeten doen. Vrakking stelt expliciet dat hij in dat geval de methode zou hebben verboden.

7.12.4 Bestuur Amsterdam

De korpsbeheerder in Amsterdam, Van Thijn, was vrij intensief betrokken geweest bij de overgang van de beheersverantwoordelijkheid van het IRT naar Amsterdam. Hij heeft zich tot 8 november 1993 niet direct bezig gehouden met het inhoudelijke werk van het IRT.

De heer Koekkoek:
Ik kom toch nog even terug op uw periode als korpsbeheerder. Bent u in de periode 1 juni 1993 tot 8 november 1993 op enigerlei wijze door de korpsleiding in Amsterdam op de hoogte gesteld over hoe het nu ging met het IRT?
De heer Van Thijn:
Nee, merkwaardigerwijs, want de hoofdrolspelers, met name de heer Van Riessen, sprak ik regelmatig over de perikelen bij de Vreemdelingendienst. Daar heb ik achteraan gejaagd, opdat de problemen daar, de lange rijen, enz., nu eindelijk een keer werden opgelost; ik wilde dat daar werd ingegrepen. Dat heb ik hem ook kwalijk genomen. Zoals u weet, is in de gesprekken die wij nadien hebben gevoerd, van die kant geen gewag gemaakt van de overgangsperikelen. Ik hoorde het pas op 8 november. Ik neem daar de verantwoordelijkheid voor. Ik zeg en ik geef ook toe - dat heb ik ook in het befaamde ambtsbericht gedaan - dat ik mij misschien had moeten realiseren dat de race op 1 juli niet gelopen was, integendeel.
De heer Koekkoek:
Was dat beheer op afstand toch niet ook afstandelijkheid?
De heer Van Thijn:
Ja. Misschien te afstandelijk.
De heer Koekkoek:
Je vraagt niet hoe het nu met dat team gaat waarover zoveel te doen is geweest of hoe het nu loopt? Die vraag is niet bij u opgekomen?
De heer Van Thijn:
Nee. Ik moet het eerlijk zeggen: mijn betrokkenheid bij de politie in Amsterdam was zeer bekend. Ik had een aantal zeer gekwalificeerde ambtenaren rondlopen die ook bij de recherche, overal, een oogje in het zeil hielden en een second opinion gaven, een piepsysteem. Dat functioneerde zo goed, dat ik dacht geen bericht, goed bericht. Dat is een verkeerde beoordeling geweest.
De heer Koekkoek:
Het piepsysteem werkte niet.
De heer Van Thijn:
In dit geval niet. Noot
De heer Van Thijn:
Het is van tween een. Of het justitile bevoegd gezag is op de hoogte gesteld. Dat was in ieder geval niet de hoofdofficier van justitie in Amsterdam. Hij wist van niks. En dat is mijn gesprekspartner. Hij was formeel verantwoordelijk. Als het bevoegd gezag op de hoogte is gesteld, had men nooit mogen instemmen met de overdracht van het team aan Amsterdam. Amsterdam mocht immers per definitie niets weten. Of het bevoegd gezag was niet op de hoogte gesteld en dat vind ik dan een onaanvaardbare zaak. Het gaat bij dit alles niet alleen om de werkmethoden en de mate waarin de politie grensverleggend werkt, de rekkelijken en de preciezen. Het gaat erom, of dit gebeurt onder toezicht van het bevoegd gezag. Noot

7.12.5 Korpsleiding Kennemerland

De korpschef van Kennemerland Straver, zijn plaatsvervanger Van der Berg en recherchechef Menckhorst waren niet op de hoogte van de methoden die door het IRT werden gehanteerd. Straver wist welke criminele organisatie door het IRT werd onderzocht, maar hij wist niet van de gebruikte methoden.

De voorzitter:
Heeft u zich, voordat de hele affaire losbarst, tijdens de gewone werkzaamheden van het IRT waaraan uw CID een belangrijke bijdrage leverde, toen ook met de zaaksaspecten beziggehouden?
De heer Straver:
Zeker niet. De afspraak over het onderzoek van het IRT luidde dat het een afgeschermd onderzoek zou zijn. De operationele leiding lag in die tijd bij de heer Van Baarle als gemandateerde namens alle korpschefs. De tweede man was feitelijk de heer Lith. Noot
Langendoen informeerde Straver pas op 15 november 1993 over onderdelen van de methode. In dit gesprek hoorde Straver dat het ging om gecontroleerde doorlevering met betrokkenheid van politie en justitie. Nadat het IRT was opgeheven, ging al zijn aandacht naar de opzet van het nieuwe kernteam, los van Amsterdam, en naar de beveiliging van Langendoen en Van Vondel en de afbouw van informanten. Ook hij stelde niet de vraag aan Langendoen of vergelijkbare methoden nog werden toegepast.

Noch Straver, noch een ander lid van de Haarlemse korpsleiding was op de hoogte van het feit dat met behulp van de CID Kennemerland in het Beveronderzoek een vergelijkbare methode werd gehanteerd. Hij wist niet dat Van Vondel ook in Rotterdam actief was. Langendoen heeft hem dat niet verteld. Pas halverwege 1995 was Straver op de hoogte van het saptraject. Tevens was Straver niet op de hoogte van de verdiensten van de informanten en de financiering van politie-activiteiten met crimineel geld. Achteraf meent Straver dat Langendoen hem daarvan op de hoogte had moeten stellen.

De voorzitter:
(...) Hoe is het mogelijk dat u het hem niet vraagt en hij het u niet vertelt?
De heer Straver:
Dat heeft te maken met de oude CID-cultuur waar afscherming van methoden en bronnen ertoe leidt dat hogeren in de hirarchie, en dit geldt ook voor het OM en de politie, niet werden genformeerd. Als u me vraagt wat ik daarvan vind, zeg ik: dat moet niet meer. Noot
De heer Straver:
Mijn korps is zeer beschadigd. Mensen in mijn korps zijn beschadigd. Ik heb in een vorig gesprek al eens tegen u gezegd dat geen enkel korps, tenzij het ethisch helemaal ontspoord is, het verdient om zo gecriminaliseerd te worden als het mijne. (...)
De voorzitter:
En wie heeft er belang bij om uw korps te criminaliseren? Welke officier van justitie of politieman die goed bij z'n hoofd is kan daar belang bij hebben?
De heer Straver:
Ik denk in z'n algemeenheid dat hoe zwarter de werkmethode en de mensen die daarbij betrokken zijn wordt afgeschilderd, hoe belangrijker het is voor mensen die menen dat de methoden destijds de oorzaak van het opheffen van IRT zijn geweest. Noot
Langendoen heeft Straver steeds achteraf op de hoogte gebracht van activiteiten van de CID. De korpschef van Kennemerland werd keer op keer met nieuwe informatie geconfronteerd.

7.12.6 Bestuur Haarlem

De burgemeester van Haarlem, Schmitz, heeft veel bemoeienis gehad met het beheer van het IRT vr de overgang naar Amsterdam. Het betrof dan zaken als extra financiering, moeilijkheden in de samenwerking met Amsterdam, etc. Zij wist wel dat de Delta-groep het object van onderzoek was, maar wist niets van gebruikte methoden. Zij werd slechts gedeeltelijk op de hoogte gebracht van alle ontwikkelingen. Pas in maart 1994 werd zij op de hoogte gesteld van het afbouwen van de informanten. Schmitz werd niet genformeerd over de doorlating van de 6.000 kilo die noodzakelijk was om een informant te beschermen. Zij was ook niet op de hoogte van het feit dat de methode na de opheffing van het IRT mede onder leiding van de CID Kennemerland werd voortgezet. Schmitz acht zich medeverantwoordelijk voor alles wat gebeurd is na de opheffing van het IRT. Zij is van oordeel dat de korpschef van Haarlem haar meer had kunnen vertellen. Noot

7.12.7 OM Haarlem

Binnen het Haarlemse OM liep de kennis over de methode, die door het IRT werd gehanteerd, uiteen.
IRT-officier van justitie Van der Veen was nagenoeg volledig op de hoogte.

De voorzitter:
Mag ik hier nu uit concluderen dat u over de groeimethode waarover wij nu al enige dagen spreken, nooit met hem heeft gesproken?
De heer Van der Veen:
Met de procureur-generaal?
De voorzitter:
Ja.
De heer Van der Veen:
Neen.
De voorzitter:
Daar heeft u nooit over gesproken?
De heer Van der Veen:
Neen.
De voorzitter:
Heeft u daar ooit met enig hoofdofficier over gesproken?
De heer Van der Veen:
Neen, neen. Krachtens de taakomschrijving had ik een mandaat om beslissingen te nemen, zolang er nog geen zaaksofficier was aangewezen. Noot
CID-officier van justitie Kuitert verklaarde aan de commissie met haar hoofdofficier te hebben afgesproken dat de IRT-officier verantwoordelijk was voor de samenwerking met CID kennemerland in een CID-traject. Noot Zij was slechts zeer ten dele op de hoogte van de activiteiten van de Haarlemse CID in de Delta-methode.Het was geen periode waarin je alles vastlegde. Ik hoorde van de heer Van der veen dat hij in nauw overleg werkte met de heer Lith en de heer Augustijn. Ik begreep dat dit trio alle zaken doorsprak en het IRT-onderzoek volstrekt onder controle had. Ik heb er in die periode niet aan gedacht om te vragen of dat zwart op wit stond. De heer Lith heeft verklaard dat ten behoeve van het IRT de heer Langendien een informant rinde en de heer Van Vondel meerder en dat het ging om allerlei operationele activiteiten met loodsen en busjes. Ik heb dit globaal geweten. Voorzover ik daar zicht op had, betrof het een CID-traject. Noot Hoofdofficier De Beaufort was niet op de hoogte van het gebruik van de methode door het IRT. Hij heeft hierover geen nadere vragen gesteld aan de beide officieren.

Van de verdere voortgang van de methode na de opheffing van het IRT waren CID-officier Kuitert en hoofdofficier De Beaufort niet op de hoogte. Dat daarbij Haarlemse CID-functionarissen waren betrokken, wist het Haarlemse OM niet. Hoofdofficier De Beaufort stelt dat hij geen verantwoordelijkheid had voor activiteiten van Haarlemse CID-ers buiten zijn arrondissement. Deze verantwoordelijkheid lag volgens hem bij de officier van justitie in het aanvragende arrondissement. Noot

De voorzitter:
Dit betekent dat het gezag over de CID Kennemerland voor u blijkbaar ophoudt als het niet een zaak is die in Haarlem zelf gaat spelen. Dat kan toch niet?
De heer De Beaufort:
Zodra een lokaal parket, Rotterdam, Amsterdam of waar dan ook, toestemming of opdracht geeft, zoals de Politiewet schrijft, is naar mijn idee de kous af. Dan kan de Rotterdamse officier zeggen: ik doe dit of ik doe dit niet.
De voorzitter:
Maar dit betekent dat u alleen verantwoordelijk bent voor zaken die in Haarlem spelen. Er zijn dan misschien wel vijf of zes verschillende officieren verantwoordelijk voor het werk van uw CID.
De heer De Beaufort:
Die mensen zijn op dat moment niet meer mijn CID.
De voorzitter:
Wat zijn zij dan wel?
De heer De Beaufort:
Wat ik u zeg. Het bevoegd gezag voor die mensen - dat is, dacht ik, wat de Politiewet schrijft - is op dat moment het gezag aldaar. Anders zou het parket Haarlem verantwoordelijkheid moeten gaan dragen voor zaken die in Amsterdam, Rotterdam, Enschede of waar dan ook spelen. Als dat de constructie zou zijn, dan komen wij naar mijn idee in conflict met de op dit punt nogal duidelijke adviezen van de
commissie-Wierenga. Die heeft gezegd:
denk eraan, n kapitein op het schip. U zegt dan: op een gegeven moment is er dan geen enkele kapitein meer. Maar naar mijn idee is het volstrekt duidelijk: het is de kapitein in het parket dat het aangaat. Noot
Van het verdienen van criminele gelden door de informant, het financieren van politie-activiteiten met crimineel geld en het saptraject was De Beaufort niet op de hoogte. De nieuwe Haarlemse CID-officier Snijders heeft pas kennis genomen van de methode toen hij vernam van het Bever-onderzoek.

7.12.8 OM Rotterdam

Het Rotterdamse OM meent dat de verantwoordelijkheid grotendeels bij Haarlem lag voor het optreden van de CID Kennemerland in de Beverzaak:

De heer De Graaf:
En het is toch uw verantwoordelijkheid?
De heer De Groot:
Maar, zo hebben wij gezegd, omdat niet wij die man runnen, maar Haarlem, en wij alleen de
informatie krijgen over wat er gebeurt en niet zelfstandig met hem kunnen praten, doen wij ook niet de andere activiteiten. Immers, alles werd gedaan door Haarlem. Het enige wat wij deden, was: kijken, als wij bericht kregen dat er een partij aankomt. Dan zorgden wij ervoor dat ons observatieteam in staat was om die partijen verder te volgen en het tactische bewijs bij elkaar te krijgen.
De heer De Graaf:
Ik begrijp wat u heeft gedaan, mijnheer De Groot, maar de vraag was naar de verantwoordelijkheid. Nu zegt de heer De Beaufort: kijk eens, als politiemensen elders in het land, buiten mijn arrondissement, werkzaam zijn ten behoeve van zaken buiten hun arrondissement, dan is het openbaar ministerie in Haarlem niet verantwoordelijk, ook niet voor wat daar gebeurt.
De heer De Groot:
Dat is een opvatting die de hoofdofficier in Rotterdam en ik in ieder geval niet delen, en trouwens anderen met mij ook niet. Noot
Gerding, plaatsvervangend hoofdofficier te Rotterdam, was secretaris van de commissie-Wierenga. Ondanks de in die hoedanigheid opgedane kennis heeft hij in het eigen parket niet systematisch nagevraagd of ook daar gebruik werd gemaakt van de methode. Hij was dan ook niet op de hoogte van de methode in de Beverzaak en werd ook niet op de hoogte gesteld. Hoofdofficier De Wit heeft niet verder doorgevraagd op het moment dat hem in september 1994 werd gemeld dat gewerkt zou worden in Rotterdam met een informant uit Haarlem.

De voorzitter:
Toen u in september 1994 hoorde van Kennemerland, ging toen niet bij u de bel rinkelen van: kan het niet ongeveer vergelijkbaar zijn met de IRT-methode?
De heer De Wit:
Nee, er is geen bel gaan rinkelen.
De voorzitter:
Wanneer is die bel wel gaan rinkelen?
De heer De Wit:
Die IRT-bel is bij mij niet gaan rinkelen.
De voorzitter:
Die moet toch wel bij u zijn gaan rinkelen. In de doorlichting wordt deze zaak zeer verhuld gemaakt. Daaruit is op 9 maart niet op te maken dat het ook gaat om doorleveren?
De heer De Wit:
Waarom zou bij mij de IRT-bel gaan rinkelen? Het onderzoek naar de IRT-methode heeft als resultaat dat deze methode niet onrechtmatig werd geacht. Zo is dat ook aan het OM bericht. Wij spreken bijna dagelijks, zeker in de grootstedelijke praktijk, over gecontroleerde afleveringen en doorleveringen. Ik hoor dat een bepaald traject zeer tijdelijk van aard is geweest en dat de afbouwbeslissing is genomen. Dan gaan geen bellen rinkelen, want dat behoort gewoon tot de alledaagse opsporingspraktijk. Noot

7.12.9 Ressort Amsterdam

Procureur-generaal van het ressort Amsterdam Van Randwijck was van mening dat de hoofdofficier van het arrondissement waar de IRT-officier van justitie vandaan kwam, verantwoordelijk was voor het justitile gezag over het IRT. Van een directe gezagsrelatie tussen hem en de IRT-officier was volgens hem geen sprake. Noot Dit staat evenwel op gespannen voet met de bemoeienis van Van Randwijck met het plan voor invoer van 130 kilo cocane in januari 1993. Toen kwamen de politile leiding en officier van justitie Van der Veen naar Van Randwijck om toestemming te vragen voor deze invoer. Noot Van Randwijck verklaart expliciet dat hij van de Delta-methode niets heeft afgeweten tot het moment dat de Amsterdamse politieleiding in november 1993 hem ervan op de hoogte kwam stellen. Van der Veen heeft nooit toestemming gevraagd aan Van Randwijck voor het opzetten van de Delta-methode als zodanig. Noot

De voorzitter:
Voor de grote Delta-zaak is dus nooit toestemming gegeven?
De heer Van Randwijck:
Juist.
De heer Koekkoek:
Vindt u dat u dat had moeten weten?
De heer Van Randwijck:
Ja. Noot Van Randwijck acht de groeimethode echter nog steeds verantwoord:
De heer Van Randwijck:
(...) Ik heb er behoefte aan, een verklaring ervoor te geven waarom ik de groeimethode in beginsel nog steeds verantwoord vind. Politie en justitie zijn - dat zal u ongetwijfeld bekend zijn - dagelijks of in ieder geval geregeld bezig met het vegen van partijen, hetzij in containers, hetzij in koffers of rugzakken. Wij komen nooit verder in de lijn; de bedoeling van de groeimethode en de Delta-methode was en is, verder zicht te krijgen op de lijn: doorlevering voor het vergaren van informatie. Dat is de reden waarom ik toen vond en ook nu vind dat het verantwoord is, binnen zekere grenzen etc. etc. Noot
Van het behouden van criminele winsten door de informant heeft Van Randwijck niet geweten. In zijn verhoor maakte Van Randwijck tevens duidelijk geen weet te hebben van cruciale verschillen van inzicht over het gebruik van methoden binnen zijn ressort.


De heer Koekkoek:
(...)Ik zou verder willen gaan met de wijze waarop het openbaar ministerie leiding geeft aan de politie. Als het openbaar ministerie zelf verdeeld is, soms binnen een parket, maar soms ook binnen een ressort, hoe kan het dan leiding geven aan de politie?
De heer Van Randwijck:
Wat bedoelt u met verdeeld?
De heer Koekkoek: Heel concreet:
in het parket Amsterdam wordt anders gedacht over het omgaan met informanten dan in het parket Haarlem. In Amsterdam zegt men: wij sturen geen informanten. Misschien zou men moeten zeggen: wij sturen ze niet meer. Dat is al iets anders. In Haarlem heeft men daar andere opvattingen over, zodat je kunt spreken van een verdeeld huis. Hoe kan het openbaar ministerie leiding geven aan de politie als de zaken er zo voorstaan?
De heer Van Randwijck:
Die verdeeldheid - ik vermoedde wel waarop u doelde - is mij sinds twee weken bekend. Ik wist wel dat Amsterdam, zoals de hoofdofficier in de ressortsvergadering gezegd heeft, de strikte weg bewandelt. Daar kon ik mij na de IRT-geschiedenis iets bij voorstellen, maar dat het zo ver ging in die mate van detaillering, was mij volstrekt onbekend.
De heer Koekkoek:
Dat is u pas gebleken naar aanleiding van de openbare verhoren?
De heer Van Randwijck:
Ja, omdat mij dat nooit gemeld is. Vrakking heeft nooit tegen mij gezegd: wij gaan zelfs zo ver dat wij er een informant op uitsturen.
De voorzitter:
Maar het kan toch niet zo zijn dat u via de enqutecommissie verneemt wat er in uw ressort gebeurt?
De heer Van Randwijck:
Deze detaillering was mij onbekend. U kunt mij wel vragen waarom ik het niet weet, maar dan zou ik op mijn beurt de vraag willen opwerpen, waarom het mij niet gemeld wordt. Althans, als het genoemde voorbeeld maatgevend is.
De heer Koekkoek:
En waarom wordt het u niet gemeld?
De heer Van Randwijck:
Tja, de informatievoorziening is een van de problemen bij het streven naar eenduidige beleidsvoering. Informatie wordt soms om heel veel redenen niet verschaft. Noot

7.12.10 Vergadering van procureurs-generaal

In de Vergadering van procureurs-generaal is de methode van het IRT slechts gemeld en niet ter discussie gesteld.

De voorzitter:
Maar ik wil terug naar de vergadering van procureurs-generaal op 21 december 1993. Ik heb het ook aan de heer Gonsalves gevraagd. Toen is niet gewoon gezegd: Nu gaan wij een uur praten over de vraag...
De heer Van Randwijck:
Precies, dat is ook niet gebeurd.
De voorzitter:
Dat is nu zo verbazingwekkend. Toen was er nog geen sprake van de commissie-Wierenga, de instelling daarvan is een politieke beslissing geweest.
De heer Van Randwijck:
Wat u zegt, is juist. Er is in ieder geval niet in het ressort, maar ook niet in de PG-vergadering over deze methode gediscussieerd.
De voorzitter:
Dat vinden wij toch moeilijk te vatten.
De heer Van Randwijck:
Dat begrijp ik, maar ik wil er toch de nadruk op leggen - dat is nog niet boven tafel gekomen - dat ik op de PG-vergadering van 21 of 22 december tegen mijn ambtgenoten en de voorzitter, de heer Van Dinter, heb gezegd: Dit is er aan de hand, er zijn verschillende opvattingen over infiltratie; wat kunnen wij doen, wat zijn uiteindelijk de...
De voorzitter:
Maar het gekke is dat de procureurs-generaal er niet zelf over praten, maar de zaak als het ware doorschuiven naar de commissie-De Wit.
De heer Van Randwijck:
Juist, dat is gebeurd. Dat beoogde ik ook te zeggen; wij hebben er toen niet inhoudelijk over gesproken, wij hebben besloten, de commissie-De Wit dit probleem te laten uitwerken.
De voorzitter:
Is het nu zo dat ook daarvoor in de vergaderingen van de procureurs-generaal nooit over casussen werd gesproken?
De heer Van Randwijck:
Nooit. Er is nooit gesproken over bepaalde gevallen.
De voorzitter:
Er is nooit gevraagd: Wat vind je nu van de aantallen, de duur, de lengte, de diepte van...
De heer Van Randwijck:
Daar is nooit over gesproken. (...)
De voorzitter:
Maar heeft nooit iemand de behoefte gehad, ook niet in andere ressorten - het gaat nu steeds alleen over uw ressort; dat is misschien niet eens rechtvaardig - waar het doorlaten of eventueel andere methoden, zoals inkijkoperaties of weet ik wat, ook aan de orde kwam, om te zeggen: Wij zijn uiteindelijk het gezag, wij geven de richtlijnen.?
De heer Van Randwijck:
U vraagt of de behoefte is gevoeld. Dat kan ik natuurlijk niet beoordelen. Ik kan wel vaststellen dat het nooit aan de orde is geweest.

De voorzitter:
Is er dan ook nooit, of vanuit het departement of vanuit uw eigen stafbureaus of door een hoofdofficier gezegd van...
De heer Van Randwijck:
Ik wil mij niet excuseren, verklaren of wat dan ook. Ik wil wel gezegd hebben dat de neiging of de behoefte - ik kan alleen maar over mijzelf spreken - om dat aan de orde te stellen niet meer aanwezig was omdat de commissie-Wierenga eind maart het groene licht had gegeven op a. de methode en b. de wijze waarop het IRT die had uitgevoerd. Noot
Door de Vergadering van procureurs-generaal werd besloten de commissie-De Wit een advies te laten uitbrengen over de problematiek van infiltratie. De methode die door het IRT werd gehanteerd, is in deze vergadering nooit expliciet aan de orde geweest.

Mevrouw Sorgdrager:
Ja. Het lijkt alsof het helemaal niet aan de orde is geweest. Ik herinner mij nog goed dat op de vergadering in december 1993...
De voorzitter:
21 december 1993?
Mevrouw Sorgdrager:
Ja. Ik herinner mij nog goed dat toen gesproken is over wat er in Amsterdam aan de hand was. Dat had twee aspecten.
De voorzitter:
Luistert u eens! Neemt u mij niet kwalijk, maar hoe kan het nu dat de heer Van Randwijck zegt dat er niet over gesproken is.
Mevrouw Sorgdrager:
Dat begrijp ik ook niet. Ik heb daar met stijgende verbazing naar zitten luisteren. Het staat zelfs op papier.
De voorzitter:
Nou, op papier. In de papieren die wij hebben gezien, de notulen...
Mevrouw Sorgdrager:
...staat in dat hij mededelingen heeft gedaan over wat er aan de hand was.
De voorzitter:
Daar kun je ook een procedurele mededinging uit destilleren.
Mevrouw Sorgdrager:
Zo was het niet. Er is echt over gesproken en hij heeft gezegd wat er aan de hand was. Hij heeft vooral de nadruk gelegd op de verstoorde verhoudingen in Amsterdam. Ook kwam de methode aan de orde.
De voorzitter:
Wat heeft hij toen verteld van de methode?
Mevrouw Sorgdrager:
Niet zoveel, omdat hij op dat moment niet precies heeft uitgelegd wat er aan de hand was. Wij hebben wel meteen gezegd dat wij over de methode, die kennelijk geleid heeft tot de opheffing van het IRT, wel wat meer wilden weten. Toen hebben wij aan de commissie-De Wit, waarvan ik net meldde dat die in 1993 was ingesteld, gevraagd om vrij snel te komen met een advies daarover. Wij wilde toen weleens weten wat er echt aan de hand was. Noot

7.12.11 Minister van Justitie

Minister van Justitie Hirsch Ballin had voor de melding van het Amsterdamse OM in november 1993 geen kennis van het doorlaten van drugs en andere methoden in het Delta-onderzoek. Zoals verder zal blijken, is hij nooit ingelicht over het doorlaten van drugs. Wat betreft de Delta-methode ging de minister gaandeweg twijfelen of dit nu wel terecht onaanvaardbaar was geacht door de gezagsdragers in Amsterdam.

De voorzitter:
U geeft ons nu nieuwe informatie. Volgens het synthetisch verslag heeft u in de vergadering van 9 december gezegd: kennelijk hebben mensen uit dat team onorthodoxe wegen bewandeld; wel staat vast dat een en ander gebeurt met inachtneming van de eisen van de rechtsstaat. Dat zei u toen. Op 26 januari 1994 schrijft u: de directe aanleiding is het uit de hand lopen van een op zichzelf geoorloofde opsporingsmethode. Wat u ons nu vertelt, is dat de heer De Groot uit Rotterdam dus blijkbaar uw opinie over of het nu wel of niet kon, deed veranderen, zonder dat u hem vroeg wat er dan precies aan de hand was.
De heer Hirsch Ballin:
Hij deed mijn opinie niet veranderen, maar hij zaaide wel twijfel.
De voorzitter:
Nou ja, dat is ook veranderen van opinie, het zaaien van twijfel.
De heer Hirsch Ballin:
Hij zaaide twijfel over de gegrondheid van de afkeuring in november 1993 van de methode door de hoofdofficier van justitie in Amsterdam. Ik heb al daaraan voorafgaand voortdurend gevraagd in het departement om opheldering over de gang van zaken in Amsterdam. Daar heb ik herhaaldelijk over gesproken. Ik heb ook nog vlak voor de jaarwisseling in een fax aan de secretaris-generaal en de directeur-generaal politie en criminaliteitsbestrijding gevraagd naar het ambtsbericht van de procureur-generaal in Amsterdam. Noot
Hirsch Ballin was op de hoogte van de geheime aanbiedingsbrief bij de geheime bijlagen van de commissie-Wierenga. Verschillende leden van het OM hebben de minister in de aanloop tot het debat op de hoogte gesteld van de feitelijke gebeurtenissen rond de methode. Hij kende als geen ander in het kabinet de specifieke elementen van de methode, vooral door de inlichtingen van Van der Veen en een brief van Vrakking
van 20.maart 1993. In het debat van 7 april 1994 heeft de minister daarover echter geen mededelingen willen doen aangezien hij zich gebonden achtte aan zijn geheimhoudingsplicht. Velen binnen het OM hadden hem bezworen niet alle elementen van de methode openbaar te maken.

Minister van Justitie Sordrager kreeg op de dag van haar aantreden te maken met een informant die meer dan 5 miljoen gulden eiste van de overheid omdat mede door onzorgvuldig overheidsoptreden na de opheffing van het IRT zijn leven in gevaar zou zijn gekomen. De ambtelijke top van het ministerie en de landsadvocaat adviseerden haar om een akte van dading af te sluiten en de informant 2 miljoen gulden te geven om een nieuw bestaan op te bouwen. De minister besloot hiertoe op dezelfde dag.

In de loop van de gebeurtenissen wordt het Sorgdrager duidelijk dat kamervragen van eind 1994 en begin 1995 over het XTC-traject onjuist zijn beantwoord op grond van onvolledige inlichtingen van het openbaar ministerie. In een vertrouwelijke brief aan de voorzitter van de vaste commissie voor Justitie meldt zij dit en geeft zij aan dat nader onderzoek door de rijksrecherche uitkomst moet brengen. Sorgdrager raakt in april 1995 door berichten in de pers op de hoogte van het feit dat de Delta-methode in het Rotterdamse Beveronderzoek werd toegepast. Eerder was zij niet op de hoogte, zoals de minister in een gesprek aan de commissie heeft gemeld. In de zogenoemde doorlichtingsoperatie van het ministerie van Justitie is het Beveronderzoek niet in alle facetten gemeld. Sorgdrager heeft ingestemd met de beslssing van het College van procureurs-generaal om een rijksrecherche-onderzoek naar de CID Kennemerland te laten uitvoeren. In antwoord op kamervragen in september 1995 meldt zij vervolgens dat 100 tot 400 ton softdrugs Nederland waren binnengekomen onder regie van de politie.

Zoals ook verder in dit rapport zal blijken beschikten de ambtenaren op het ministerie van Justitie niet over voldoende gegevens om de minister naar behoren te kunnen inlichten. De regelmatige informatievoorziening over de toepassing van opsporingsmethoden aan het ministerie is pas op gang gekomen door de rapportages uit de zogenaamde doorlichting en het functioneren van de Centrale toetsingscommissie.

7.12.12 Minister van Binnenlandse Zaken

De minister van Binnenlandse Zaken Van Thijn bevond zich in een moeilijke positie omdat hij als minister ook moest oordelen over zijn voormalige rol als korpsbeheerder van de Amsterdamse politie. In die functie had hij mede besloten het IRT op te heffen. Tijdens het debat van 7 april stond mede een ambtsbericht van de korpsbeheerder van Amsterdam, opgesteld in opdracht van Van Thijn zelf, ter discussie. Als minister van Binnenlandse Zaken was hij gebonden aan zijn geheimhoudingsplicht rond de geheime bijlagen van de rapporten van de commissie-Wierenga.

De heer De Graaf:
U zegt hier dat de opsporingsmethode buitengewoon belangrijk was bij de beantwoording van de vraag of dat team terecht of niet terecht was opgeheven. U zei het al: kind en badwater. Een element daarin vormde toch de mogelijke bestelling van cocane.
De heer Van Thijn:
Ja.
De heer De Graaf:
En dat is nooit in de ministerraad meegedeeld?
De heer Van Thijn:
Niet in deze concrete vorm.
De heer De Graaf:
Is dat niet raar?
De voorzitter:
Daar kon u het toch uitschreeuwen? Dat was toch geheim? Daar kon u toch zeggen: ja, jongens, waar praten wij over?
De heer Van Thijn:
De minister van Justitie had hier het voortouw. Misschien had ik mijn huid ermee kunnen redden.
De heer De Graaf:
Ik ken de verhoudingen niet in de ministerraad, maar ik kan mij voorstellen, dat u daar niet afhankelijk was van hetgeen uw collega van Justitie wel of niet wilde dat u zei.
De heer Van Thijn:
Ik heb dat toen toch in grote lijnen willen respecteren. Wij vonden de hoofdlijnen die wij schilderden, zo al ernstig genoeg. Ik had in dat stadium ook nooit kunnen vermoeden dat de minister van Justitie en ik op verschillende sporen terecht zouden komen. In de beginfase werkten wij echt broederlijk samen aan deze zaak, ook omdat de minister van Justitie op 1 december in ieder geval zijn goedkeuring had gegeven aan het stopzetten van de opsporingsmethode. Ik heb mij, wat hem betreft, ook in de ministerraad echt aan de spelregels gehouden.
De heer Koekkoek:
U had de ellende willen uitschreeuwen. Wat had u bijvoorbeeld willen uitschreeuwen wat u binnensmonds heeft gehouden?
De heer Van Thijn:
Dat doet zich vooral voor na het uitkomen van het rapport-Wierenga. Wij hebben toen een adempauze gehad en gezegd dat wij zouden wachten op de bevindingen van de onafhankelijke commissie. Toen waren die bevindingen er. Voor een deel waren zij openbaar, met daaraan een oordeel verbonden, en voor een deel waren zij vervat in een geheime bijlage en een aanbiedingsbrief (...) Tot grote consternatie van

alle aanwezigen zei ik ook dat wij een vraagteken zetten achter de toelaatbaarheid van de opsporingsmethode en dat ik niets had gelezen wat de bedoelde conclusie onderbouwde. Daarmee gaf ik aan dat ik alles had gelezen, ook het geheime deel van het rapport. Meer kon en mocht ik daar niet over zeggen. Ook in mijn boek ben ik niet buiten mijn boekje gegaan. Ik had natuurlijk niets liever gedaan dan van de daken schreeuwen wat er in die aanbiedingsbrief stond waar u nu over beschikt en die ik uiteraard een poosje geleden op het departement heb achtergelaten. Daar had ik bij wijze van spreken mijn huid mee kunnen redden. Maar ik heb het niet gedaan, omdat ik dat een schending zou hebben gevonden van mijn ambtsgeheim. Noot

Van Thijn wilde dat het debat ging over de gebruikte methode. Hij heeft noch de leden van de commissie Inlichtingen- en veiligheidsdiensten, noch het kabinet kunnen overtuigen dat dat noodzakelijk was. Men zat hem voor zijn gevoel glazig aan te kijken. Vanwege zijn geheimhoudingsplicht wilde hij zelf echter geen nadere informatie geven over cruciale elementen van de methode.

Minister van Binnenlandse Zaken Dijkstal is slechts direct betrokken via de regiegroep die optreedt ter begeleiding van het rijksrecherche-onderzoek naar de CID Kennemerland en waarin namens hem directeur-generaal Borghouts zitting heeft.


vorige         inhoudsopgave en zoeken