7.4 Delta-methode IRT Noord-Holland/Utrecht

7.4.1 Inleiding

Medio 1992 was er contact tussen CID chef Dordrecht Van der Putten en CID-chef Haarlem Langendoen, waarbij de problematiek van het invoeren van containers met verdovende middelen aan de orde kwam. Noot Langendoen zocht een chauffeur om een container uit de haven te halen. Van der Putten introduceerde chauffeur M. bij Langendoen. Langendoen verklaart dat chauffeur M. vanaf 1992 ook daadwerkelijk zijn ingeschreven bij de CID Haarlem. De commissie heeft dat niet kunnen vaststellen. M. was behulpzaam bij het binnenhalen van containers voor het IRT. Daarmee was de Delta-methode voor het IRT begonnen.

7.4.2 IRT Noord-Holland/Utrecht

Oprichting

Vanaf 1987 is begonnen met de vormgeving van interregionale samenwerking tussen politiekorpsen ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. De oprichting van het eerste interregionale team ging gepaard met de nodige strubbelingen. Noot Begin december 1988 kwam een convenant tot stand tussen de samenwerkingsorganen van de deelnemende regio's, het OM en het bestuur. Partijen spraken af om een Interregionaal Rechercheteam (IRT) op te richten ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. Er kwam een complexe beheersstructuur tot stand met verschillende commissies waarin alle betrokkenen een stem hadden.


Mevrouw Schmitz :
Ik moet zeggen dat de verhoudingen zo ongeveer vanaf het eerste uur moeilijk zijn geweest. Terwijl een ieder gehoopt had op stevige samenwerking in het belang van de aanpak van de zware criminaliteit, hebben wij toch tal van praktische moeilijkheden en onderlinge strubbelingen in de samenwerking gehad. Noot
In de beheerscommissie werd nooit gesproken over de opsporingsmethoden die door het IRT zouden worden gebruikt. De beheerscommissie verdiepte zich niet in hoe het IRT feitelijk werkte. Noot Vanaf begin 1989 werd begonnen met de opbouw van het IRT. Lith, commissaris te Utrecht, werd aangewezen als teamleider voor het IRT. Augusteijn werd chef CID van het IRT. Daarbij werd samengewerkt met de CID Kennemerland, vanaf 1991 onder leiding van Langendoen. De verhouding tussen de CID Kennemerland en de CID van het kernteam was onduidelijk.

De heer De Graaf:
Maar de heer Augusteijn was toch niet uw chef?
De heer Langendoen:
Normaal gesproken niet omdat dit twee aparte organisaties zijn, maar in deze constructie wel.
De heer De Graaf:
Is dat ooit zo afgesproken?
De heer Langendoen:
Dat is zo afgesproken met de heer Lith. Noot Officier van justitie Franken van Bloemendaal werd belast met het dagelijkse justitile gezag over het IRT. Hij werd op 21 mei 1992 opgevolgd door de Alkmaarse officier van justitie Van Riel. In december 1992 kreeg de Haarlemse officier van justitie, Van der Veen, het gezag over het IRT. Toen werd opening van zaken gegeven:
De heer Koekkoek:
(...) U heeft zelf als CID-chef van Kennemerland de methode besproken met de IRT-officier?
De heer Langendoen:
Nee, met de heer Van der Veen, op het moment dat de heer Van der Veen kwam. En omdat de heer Van der Veen uit Haarlem kwam, heb ik heel nadrukkelijk de methode met alle ins en outs, inclusief de namen van de informanten met hem besproken. Maar in het traject daarvoor hebben de heer Van Riel en de heer Van Bloemendaal niet zelf aan dat gesprek deelgenomen. Noot
In de periode 1989-1992 wist het IRT verschillende zaken succesvol af te ronden.

Kolibrie-affaire

Vanaf eind 1992 volgden opmerkelijke gebeurtenissen elkaar snel op. De zogenoemde Kolibrie-affaire belastte de interne verhoudingen binnen het IRT en tussen het IRT en de Amsterdamse recherche. Deze affaire hield in dat het Amsterdamse parket meende dat IRT-teamleider Lith informatie had achtergehouden voor het OM en voor het team van de douanerecherche die een onderzoek deden dat overlap bleek te hebben met het onderzoek van het IRT.

De voorzitter:
.... U heeft het over de zogenaamde Kolibrie-affaire?
De heer Valente:
Ja.
De voorzitter:
Dat speelt begin 1993. Wat is daar volgens u misgegaan?
De heer Valente:
Je ziet dat daar toch een meningsverschil ontstaat tussen twee teams over een grote partij verdovende middelen. Ik laat in het midden wie er gelijk had.
De heer De Graaf:
Een politieteam en een FIOD-team?
De heer Valente:
Ja. Je ziet dat er een gebrek aan communicatie ontstaat. De informatie wordt gewoon niet op een gezonde manier van het ene team naar het andere team doorgegeven. Daardoor ontstaan er problemen. Dat zie ik, ook meer in zijn algemeenheid...
De heer De Graaf:
Ook nu nog?
De heer Valente:
Ook nu nog is er een gebrekkige communicatie. Noot De commissie-Wierenga concludeert dat teamleider Lith niets te verwijten viel. De commissie-Wierenga was van oordeel dat de positie van de heer Lith langer dan nodig omstreden is gebleven, hetgeen zijn weerslag heeft gehad op het functioneren van het IRT in die periode en ook de verdere ontwikkeling nadeling heeft benvloed. Noot In een persoonlijke brief verwoordde de burgemeester van Haarlem, Schmitz, haar ongenoegen met deze gebeurtenissen:Ik vind het uitermate treurig, om niet te zeggen schandelijk dat een en ander zo is gelopen. De interne gevechten binnen het openbaar ministerie, tussen openbaar ministerie en team en ook tussen politie onderling belemmeren op deze wijze de bestrijding van de zware criminaliteit en dat in het ressort Amsterdam. Noot

Toestemming procureur-generaal

Het was onduidelijk wie binnen het OM, boven de IRT-officier van justitie, verantwoordelijk was voor het IRT: de hoofdofficier van justitie in Haarlem of Amsterdam of de procureur-generaal. IRT officier van justitie Van der Veen ging naar de procureur-generaal voor toestemming voor het gebruik van een methode. In januari 1993 gaf procureur-generaal Van Randwijck toestemming voor de invoer van 130 kilo cocane op voorstel van de IRT-leiding en officier van justitie Van der Veen. Het gebruik van deze methode zou noodzakelijk zijn om voldoende bewijs tegen een bepaalde doelgroep van het IRT (de erven Bruinsma) te verzamelen. Van der Veen zegt hierover:

De voorzitter:
(...) U gaat naar de procureur-generaal omdat u twijfel heeft over het doorlaten van harddrugs.
De heer Van der Veen:
Ja, ik wilde aftasten of de politieke dekking goed was.
De voorzitter:
U had geen twijfel over de juridische haken en ogen daaraan?
De heer Van der Veen:
Neen. (...)
De heer Van der Veen:
Door dit soort ervaringen in de praktijk komen er wat piketpalen in je geest te staan. Noot De procureur-generaal verklaart over deze bijeenkomst:
De heer Van Randwijck:
Er is gesproken over - laat ik het zo omschrijven - handelingen met betrekking tot 130 kilo. Ik besefte daarbij heel goed dat het risico dat het op de vrije markt zou komen meer dan gemiddeld aanwezig was.
De heer Koekkoek:
Heeft u toen enig verband gelegd met de richtlijn over infiltratie?
De heer Van Randwijck:
Nee. Dat heb ik niet gedaan.
De heer Koekkoek:
Met enige andere richtlijn van het openbaar ministerie?
De heer Van Randwijck:
Nee. Noot Op deze wijze werd bewust het risico genomen dat de partij cocane in het milieu terecht zou komen. Van Randwijck lichtte de minister van Justitie hierover niet in. De operatie is uiteindelijk niet doorgegaan. Hieronder zal blijken dat de toestemming van de procureur-generaal nadrukkelijk niet het doorlaten van grote hoeveelheden softdrugs betrof.

Driehoek Amsterdam

Vanwege de moeizame beheers- en gezagsverhoudingen ten aanzien van het IRT werd in maart 1993 besloten de gezags- en beheersverantwoordelijkheid over te hevelen naar de Amsterdamse hoofdofficier, korpschef en burgemeester. Noot Vanaf 1 juni 1993 werd de Amsterdamse driehoek daarmee verantwoordelijk voor het functioneren van het IRT. Noot

De Amsterdamse driehoek was in juni 1993 niet op de hoogte van de methode die door het IRT werd gebruikt. De korpschef en de hoofdofficier zeggen hierover het volgende:

De voorzitter:
(...) Wat wist u op 1 juli? Wat wist u van het onderzoek? Wat wist u van de methode? En wat wist u op 23 augustus? Want u was wel verantwoordelijk.
De heer Nordholt:
Zeker. Op 1 juli wist ik waar het onderzoek over zou gaan, namelijk de erven-Bruinsma. Inhoudelijk was ik er dus van op de hoogte dat dat onderzoek liep. Op 1 juli was ik niet op de hoogte van welke methode dan ook. Noot
De heer Vrakking:
Ik heb gevraagd wat er speelde. En dat was een onderzoek; en dat liep.
De voorzitter:
Aan wie heeft u dat toen gevraagd?
De heer Vrakking:
Aan de heer Van Capelle, die namens mij daar de teamleider, althans de kernteam-officier, de IRT-officier, was.
De voorzitter:
En aan hem heeft u gevraagd: wat speelt er?
De heer Vrakking:
Wat voor onderzoek is het en hoe loopt het? Nou, het was een groot onderzoek. Hij heeft mij iets uitgelegd over de bovenlaag en de onderlaag en waar zij mee bezig waren. Maar niet wat wij nu weten, nee.
De voorzitter:
Dat begrijp ik wel, maar wat heeft hij u toen precies gezegd?

De heer Vrakking:
Hij heeft, zeg maar, de doelgroepen genoemd. Hij heeft ook gezegd dat men bezig was met rechercheren.
De voorzitter:
En niets over de specifieke methoden?
De heer Vrakking:
Nee. Ik had niet eens het duistere vermoeden dat een dergelijk specifieke methode bestond. Dat was vrij uniek, zou ik zo zeggen. Noot
Met de overheveling naar Amsterdam nam Van Kastel, commissaris te Amsterdam, de leiding van het IRT over. Pas eind september 1993 trad hij aan als full time teamleider. Van een overdacht van lopende zaken door Lith aan Van Kastel is geen sprake geweest. De verhoudingen tussen deze politiefunctionarissen waren verstoord. Van Capelle, officier van justitie te Amsterdam, nam het gezag over het team over per 25 juni 1993. Van der Veen lichtte Van Capelle wel in over de gehanteerde methode en de positie van de informant daarin.

De voorzitter:
Mogen wij dan gaan naar 25 juni 1993? Dan heeft u een bespreking met de heer Van der Veen. Die legt u de CID-fase van het Delta-onderzoek uit. Wat legt de heer Van der Veen u precies uit over de werkmethode?
De heer Van Capelle:
Wat de heer Van der Veen mij over de methode heeft uitgelegd, komt er in essentie op neer dat het betrof de constructie waarbij een informant door het kunnen aannemen van steeds belangrijker opdrachten van een criminele organisatie voor die organisatie in belang zou groeien. Daardoor zou hij uiteindelijk niet alleen zicht kunnen krijgen op wie er in de top van de organisatie zat. In het algemeen, en hier ook, werkt het zo dat naarmate de opdrachten belangrijker worden er hogere mensen in de criminele organisatie mee belast zijn. Die gaan zich er dan mee bemoeien. Het was ook de bedoeling hem zover te laten doorgroeien, dat wij door het softdrugstraject heen zouden kunnen groeien, om het zo te zeggen, om in de harddrugs terecht te komen.
De voorzitter:
Hij heeft u toen al uitgelegd dat dit de bedoeling was?
De heer Van Capelle:
Ja! Noot De Amsterdamse officier van justitie Wortel werd in het voorjaar 1993 verzocht om op te treden als zaaksofficier van justitie voor het IRT.
De heer Wortel:
(...) Voorts bleek mij dat gekozen was voor - weer iets modieus - een methodiek en die methodiek hield in dat als de informant kwam met het bericht: ik ben weer benaderd en weet dat er weer een partij moet komen, de politie daarvan in kennis werd gesteld en in overleg met de leiding van het IRT werd bezien of het voor het onderzoek van waarde zou zijn als men de bewuste hoeveelheid verdovende middelen liet komen en die onder observatie hield. Men kon die partij dan eventueel registreren en zien wat er verder mee gebeurde. Ik heb toen heel goed begrepen, dat het in verband met de veiligheid van de bron in ieder geval niet mogelijk zou zijn om rechtstreeks in de omgeving daarvan in te grijpen en dat afhankelijk van de omstandigheden van het geval, het zeer wel denkbaar zou zijn, dat zulke partijen of delen daarvan niet in de tweede of derde hand in beslag genomen konden worden en dat die dus ongemoeid gelaten zouden moeten
worden. (...) Devoorzitter:
Kende u de specifieke rol van de CID-Kennemerland?
De heer Wortel:
Nee. Ik weet dat het informatieve contact gerund werd door wat toen nog de RCID-Haarlem heette. Van wat verder in de loop van de jaren 1994 en 1995 als geruchten of mededelingen met zekerheid bekend is geworden, was ik niet op de hoogte.
De voorzitter:
Had u dat moeten weten?
De heer Wortel:
Ja. Noot De stand van zaken was dat bepaalde officieren van justitie wel op de hoogte waren van de hoofdlijnen van de methode, maar de leden van de Amsterdamse driehoek niet.

Methode

Teamleider Van Kastel ontdekte eind oktober 1993 dat binnen het IRT een methode werd gehanteerd waarvoor hij geen verantwoordelijkheid wenste te dragen. Op het moment dat Van Kastel van de methode hoorde, gaf hij CID-chef Augusteijn de opdracht de methode te doen stoppen. In het weekend van 6 en 7 november 1993 lichtte Van Kastel het lid van de korpsleiding Amsterdam-Amstelland die belast was met recherchezaken, Van Riessen, in. Maandag 8 november informeerden Van Kastel en Van Riessen de korpschef van Amsterdam, Nordholt.

De voorzitter:
Wat begreep u op dat moment?
De heer Nordholt:
Ik begreep dat men in het onderzoek dat door het IRT werd verricht een informant/infiltrant
runde, dat die man kon en moest groeien in het milieu, dat hij in dat verband in de gelegenheid werd gesteld, duizenden kilo's softdrugs ons land binnen te brengen, dat er inmiddels een bestelling was gedaan voor 5.000 kilo cocane, waarbij een aantal partijen eerst zouden komen als proefzendingen die zouden worden doorgelaten. Dat was de eerste keer dat ik dat woord hoorde. Ik kreeg ook te horen - dat is erg belangrijk, want ik heb die vraag gesteld omdat ik het in eerste instantie niet begreep - dat de man die dat deed ook de verdienste mocht houden. Noot
Van Kastel schreef diezelfde dag een nota over de gebruikte methode. Noot Nordholt en Van Riessen gingen onmiddellijk naar hoofdofficier van justitie Vrakking, en later ook naar procureur-generaal Van Randwijck, om hen in te lichten over de gebruikte methode.

De heer Van Riessen:
(...) Wat ik gemeld heb aan de heer Vrakking, is het volgende. Er is sprake van een drugslijn waar de politie onder regie van het openbaar ministerie leiding aan geeft. U moet dat zo zien dat er als het ware een deal is gesloten tussen politie en openbaar ministerie en informant dan wel informanten, met enerzijds de toestemming aan de informant vanuit de overheid om zijn dan wel haar drugslijn onder dekking van die overheid te organiseren dan wel in stand te laten (het kon zijn dat die al bestond), en anderzijds als tegenprestatie een informant die groeit in een organisatie en uiteindelijk de politie informatie levert. Als het zo wordt bekeken - zo heb ik het ook verteld aan de heer Vrakking - is er op dat moment ook over geld gesproken, omdat dit een vast gegeven is. De informant mag onder regie van de overheid, met de inbouw van een bypass en al die dingen die erbij horen, gewoon zijn drugslijn runnen. Die drugslijn kan gebruikt worden voor de Delta-operatie, maar ook voor andere operaties. Noot
Vrakking en Van Randwijck waren niet op de hoogte van het gebruik van deze methode. Hoewel procureur-generaal Van Randwijck in januari 1993 toestemming had gegeven voor een vergelijkbare methode, namelijk het doorlaten van harddrugs, was toen niet gesproken over deze zaak. Met hem was door de IRT-officieren van justitie Van der Veen of Van Capelle niet gesproken over het doorlaten van softdrugs. Van der Veen en Van Capelle hadden zelfstandig toestemming voor deze methode gegeven.

De heer Koekkoek:
Het doorlaten van harddrugs in een behoorlijke hoeveelheid kon onder omstandigheden. Het was dan zeker mogelijk om behoorlijke hoeveelheden softdrugs door te laten. Dat is dan toch uw referentiekader?
De heer Van der Veen:
Ja, maar de causaliteit die u nu in uw vraagstelling legt, vind ik wat te strak. Maar zo werkt het wel een beetje door. Noot
Later die dag werden ook minister van Justitie Hirsch Ballin en burgemeester van Amsterdam Van Thijn ingelicht.

De heer Van Thijn:
Bij mij vervoegden zich de heren Vrakking en Nordholt. Zij zeiden: wij hebben een ernstig probleem, wij runnen een druglijn.
De voorzitter:
Niet een cokelijn? Een druglijn?
De heer Van Thijn:
Wij runnen een druglijn en er is een grote partij cocane onderweg. De heer Vrakking zei bij die gelegenheid: daar wens ik als bevoegd gezag geen verantwoordelijkheid voor te dragen. De heer Nordholt zei: dat geldt ook voor mij. Noot
Naar aanleiding van deze meldingen werd besloten tot een orinterend onderzoek door de rijksrecherche, dat enkele dagen later weer werd ingetrokken. Op 17 november 1993 had een ressortsvergadering van alle hoofdofficieren van justitie in het ressort Amsterdam en de procureur-generaal plaats. De hoofdofficieren verschilden van mening over de te volgen procedure. De gemoederen liepen hoog op tijdens deze vergadering. Vrakking liep boos weg. In de vergadering werd niet gesproken over de inhoud van de methode. Vrakking besloot de volgende ochtend dat hij niet langer de verantwoordelijkheid voor het IRT wenste te dragen. Het IRT maakte gebruik van opsporingsmethoden die hij weigerde te aanvaarden. Op 26 november 1993 liet Van Riessen aan Langendoen weten dat gestopt diende te worden met de methode. De Amsterdamse driehoek had daartoe besloten in een vergadering van 22 november 1993. Noot

De heer De Graaf:
Maar er zijn na 26 november toch nog allerlei containers binnengekomen?
De heer Nordholt:
Dat zeg ik u: je kunt wel zeggen dat je wilt dat het niet meer gebeurt, maar de containers kwamen binnen; enerzijds had je het stopzetten van de methode, maar anderzijds kwam de argumentatie dat de zaak door moest lopen, omdat anders de informanten in gevaar zouden komen. Noot

Op 1 december werd op het ministerie van Binnenlandse Zaken een bespreking gehouden met de beide ministers om te bezien hoe verder te handelen. De uitkomst van deze bespreking is op verschillende manieren uitgelegd. Minister van Justitie Hirsch Ballin meende dat er een voorstel zou komen voor herstructurering van het IRT. Ook Van Randwijck was die mening toegedaan. Minister van Binnenlandse Zaken Dales stelde daar dat het team tot de grond toe moet worden afgebroken. De Amsterdamse driehoek meende dat besloten was het IRT te ontbinden. Noot

Op 7 december 1993 werd via een persbericht bekend gemaakt dat het IRT werd opgeheven. Voor de consternatie die de opheffing van het IRT tot gevolg had, verwijst de commissie naar het rapport van de commissie-Wierenga. De commissie geeft hier enkele citaten uit de openbare verhoren die de problematiek rond de opheffing illustreren.

De heer Koekkoek:
(...) In een periode waarin u ziek bent, neemt u kennis van de opheffing van het IRT via het persbericht en het krantebericht. Wat was uw eerste reactie daarop?
Mevrouw Schmitz:
Via het persbericht, via het krantebericht en het telefoontje van de heer Straver dat ik indertijd kreeg. Tijdens de weken waarin ik ziek was, heeft hij mij absoluut niet lastig gevallen, maar toen was hij dusdanig geschokt dat hij mij wel degelijk heeft opgebeld. Ik was ook geschokt. Ik heb daar geen ander woord voor. Ik was buitengewoon boos.
De heer Koekkoek:
In welke termen uitte u uw boosheid?
Mevrouw Schmitz:
Ik weet niet eens of ik mij geuit heb, maar ik heb minstens gedacht het is ze toch gelukt. U moet zich dat een beetje voorstellen in het licht van jaren lang werken en erin geloven dat wij met elkaar de criminaliteit moesten aanpakken. Je ziet dat het niet goed van de grond komt. Je hebt dan, na al die strubbelingen, een nieuwe koers zien ontstaan. Je gelooft daarin. Je denkt dat het nu dan wel goed gaat. En dan hoor je een half jaar later dat het is opgeheven, dat het is afgelopen met die zaak. Dan heb je echt het gevoel dat je voor niks hebt gewerkt. Noot
De voorzitter:
Kunt u om de zaak helder te houden even kort, in minder dan anderhalve minuut, een aantal dingen verklaren? Wat is er volgens u op de beroemde vergadering op 1 december 1993, waar in ieder geval geen notulist aanwezig was, gebeurd? Wilt u daarna ingaan op het persbericht? Daarna wordt u minister en dan geeft u daar weer een oordeel over, namelijk op 26 januari 1994. Wilt u die drie dingen op een rij zetten?
De heer Van Thijn:
Ja. Ik zal het heel kort doen. Op de vergadering van 1 december op het departement van Binnenlandse Zaken in Den Haag - er was geen notulist - heb ik aan de minister van Justitie gevraagd of hij de mening van de hoofdofficier deelde, namelijk dat deze methode ontoelaatbaar is. Het antwoord daarop was ja. Dat was in tien seconden afgehandeld. Toen zei ik: dan weet ik genoeg. Het tweede onderwerp was: als wij de methode stopzetten - en er is besloten om de methode stop te zetten - wat betekent dit dan voor het IRT? De mening van de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken, die heel dominant aanwezig was, is algemeen bekend: afbreken die hap. Wij hebben toen uitdrukkelijk de vraag besproken of je die methode kon stopzetten zonder het team op te heffen. Dat is uitdrukkelijk besproken. Door de politie werd daarop meegedeeld dat dit het enige lopende onderzoek was en dat alles een uitvloeisel was van het Delta-onderzoek. Zij deelde mede dat zij de mensen, die vanaf die dag werkloos waren, in ieder geval terug moest sturen naar de kazernes. Toen legde de heer Nordholt zijn plan op tafel voor de aanpak in de toekomst en toen heeft de minister van Justitie gezegd: dat wil ik wel eens op papier zien. En daar had hij groot gelijk in. Dat is wat er is gebeurd. Ik kan u trouwens inmiddels een brief overhandigen die ik tussen de stukken vond naar aanleiding van de vergadering op 1 december. Daaruit blijkt, dat de opheffing van het team in ieder geval voor Binnenlandse Zaken een uitvloeisel was van die vergadering. Wij hebben toen zelfs nog even gesproken over de publiciteit: als de heer Van Riessen in de komende dagen de mensen van het IRT meedeelt dat zij per 1 januari terug moeten naar hun korpsen van herkomst, dan zullen wij dat toch ook in de publiciteit moeten brengen, want er zal een deining ontstaan onder die mensen. Dat was de aanleiding om te overwegen. Het is niet die avond beslist, maar het was wel een logisch gevolg van de beslissingen die daaraan voorafgaan, om een persbericht uit te brengen.
De heer Koekkoek:
Als je vraagt om nieuwe voorstellen, is het dan niet verstandig om oude schoenen pas weg te gooien als je nieuwe hebt?
De heer Van Thijn:
Dat is heel verstandig, maar de mensen van het IRT moesten genformeerd worden over hetgeen er ging gebeuren. Zij moesten namelijk ophouden met werken. Als je nog geen nieuwe schoenen hebt midden laten? Je kunt in deze mediatijd toch niet verwachten dat de pers het niet merkt als je zo'n ingrijpende - wij hadden ze wel, maar de minister wilde de zaken eerst op schrift hebben - dan kun je dat toch niet in het beslissing neemt en iedereen zo op tilt slaat? Wij hebben dus gemeend, dan maar zelf een persbericht te moeten geven.

De heer Koekkoek:
Voor de opheffing van het team?
De heer Van Thijn:
Ja.
De voorzitter:
Dat gebeurt 7 december. De gezagscrisis wordt daarin niet genoemd. Dat hebben wij allemaal kunnen zien en dat staat ook in het rapport-Wierenga beschreven. Er was natuurlijk wel een gezagscrisis.
De heer Van Thijn:
Ja. Ik heb mij nooit zo kunnen opwinden over de vraag of het nu om een gezagscrisis of om de opsporingsmethode ging. Noot
De heer De Graaf:
U zegt dat het team had kunnen blijven bestaan, als de methode was opgeheven.
De heer Nordholt:
Als de methode zou zijn gestopt, als er helderheid zou zijn geweest dat wij daarvoor geen verantwoordelijkheid konden nemen, als volstrekt helder zou zijn geweest dat de zaak moest worden afgebouwd en omgebogen, dan was het team niet ontbonden. Wij zijn niet op 8 november naar mijnheer Vrakking gegaan om het team te ontbinden. Wij zijn ook niet naar de procureur-generaal gegaan om dat te doen. Zelfs in de situatie van 1 december had het nog anders gekund als men het anders had gewild. Noot
De heer Koekkoek:
Voorzitter, ik stel voor, dat wij overgaan naar begin december 1993. Wat was volgens u, mijnheer Wiarda, naar uw huidig inzicht de belangrijkste reden voor opheffing van het IRT Noord-Holland/Utrecht?
De heer Wiarda:
De belangrijkste reden... Ik moet u zeggen, dat ik afgelopen zondag het rapport Wierenga nog weer eens van voor tot na heb gelezen. Het is een vraagstuk dat mij voortdurend heeft beziggehouden. Ik ben er niet uit. Ik had mij op deze vraag geprepareerd. Ik wil er het volgende over zeggen. Ik denk dat het te maken heeft met het falen van de politile en justitile organisatie. Het falen in termen van: praat men goed met elkaar; bestaat er voldoende vertrouwen in elkaar; weet men elkaar voldoende te vinden op momenten dat het moeilijk is en er snel moeilijke beslissingen genomen moeten worden. Als u, zoals Wierenga het ook beschreven heeft, de historie bekijkt van ons gezamenlijk team dan ziet u dat er op dat terrein voortdurend struikelpartijen zijn geweest. Noot
Ook ongeveer twee jaar na de opheffing blijkt dat de betrokken hoofdrolspelers een verschillende lezing blijven geven van de redenen die geleid hebben tot de opheffing van het IRT. Duidelijk is dat de gewraakte methode niet zonder meer had hoeven te leiden tot de opheffing van het team.

Methode

De informatie die op basis van de Delta-methode was verzameld, mocht niet meer gebruikt worden. In een ressortsvergadering eind 1993 - begin 1994 is dat volgens hoofdofficier De Beaufort van Haarlem besloten. De procesrisico's van het gebruik van deze informatie werden te groot geacht. Noot

De heer Dros:
.... Op enig moment is de knoop doorgehakt in een ressortvergadering OM en is gezegd: er wordt gestart met een nieuw onderzoek en alle informatie uit het oude Delta-onderzoek is niet beschikbaar voor het nieuwe onderzoek.
De heer De Graaf:
Dus de boeken zijn dichtgedaan en de dossiers zijn weggehaald?
De heer Dros:
De boeken zijn dichtgegaan. De dossiers zijn voor een deel vernietigd, voor een deel bestaan ze nog. Noot
De heer Vos:
Ik ben gefrappeerd door het feit dat mijnheer De Beaufort nauwelijks weet wat de inhoud van het IRT-archief was. U heeft er wel gezamenlijk een besluit over genomen. U heeft ook een kernteam gerfd dat weer aan het werk is getogen en mogelijk gebruik zou kunnen maken van delen van de informatie. Maar u heeft zich niet bemoeid met de inhoud; dat was voor u onbelangrijk. Hoe kunt u gezamenlijk met de PG's een besluit nemen zonder enige kennis te dragen van de inhoud?
De heer De Beaufort:
Uw vraag ligt voor de hand. Maar het uitgangspunt was dat het in zijn totaliteit onbruikbaar was geworden. Dat nieuwe team moest echt met een volstrekt schone lei beginnen. Inhoud betekent altijd papier: processen-verbaal. Als je daar een proces-verbaal uit zou halen en het alleen maar zou lezen, dan word je daarmee belast. Het eruit halen en overbrengen naar een nieuw team veroorzaakt de problemen waar ik zojuist op wees.
De voorzitter:
Waarom was het nu besmet?
De heer De Beaufort:
Door de lading die het in zijn totaliteit had gekregen. De methodiek was buitengewoon omstreden. Wierenga heeft er weliswaar een oordeel over gegeven, maar de methodiek bleef omstreden. Wij hebben allemaal gemerkt, ook in zaken die daarna in Amsterdam hebben gediend, welke complicaties die veroorzaakte. Getuigen moesten komen en dergelijke. Dus: daar maar even niet aan komen. Noot
Mogelijk belangrijke informatie over de daders van de moord op de drugshandelaar Van der Heiden in Alkmaar
op 10 april 1993 kon hierdoor niet gebruikt worden.

De heer De Graaf:
Betekent dit dat er naar uw oordeel informatie in de IRT-archieven zit die, na het opheffen van het IRT, dus na de beslissing daarover van de ressortsvergadering, niet meer kan worden gebruikt, terwijl daarmee potentieel een moord kan worden opgelost?
De heer Van der Veen:
Ja, dat is de consequentie. Noot

Corruptiebeschuldigingen Amsterdam

Vrijwel onmiddelijk na de opheffing van het IRT op 7 december 1993 werden corruptiebeschuldigingen geuit in de richting van de politie van Amsterdam. Er bestond een lijst van achttien corruptie-incidenten binnen de Amsterdamse politie, die was opgesteld door de CID-chef van het IRT, Augusteijn. In een artikel in het NRC Handelsblad van 22 januari 1994 werd gemeld dat corruptie binnen de Amsterdams politie de werkelijke reden was voor de opheffing van het IRT.

De heer Koekkoek:
Mijnheer Wiarda, op 22 januari 1994 verschijnt er een bericht op de voorpagina van NRC Handelsblad. Volgens dat bericht zegt u, dat een bepaalde vorm van corruptie de ware reden is voor de opheffing van het IRT. Die vorm van corruptie bestaat dan in het lekken uit het Amsterdamse korps naar criminele organisaties. Bent u nog steeds die mening toegedaan, dat dat de ware reden was? Bent u nog steeds de mening toegedaan dat dat de ware reden was?
De heer Wiarda:
De publikatie in de NRC is voor rekening van degene die haar geschreven heeft. Het was geen interview; ik ben daar niet aan het woord op enige manier. Het is informatie die uit het circuit van autoriteiten stukje bij beetje is opgebouwd. Ik was nadat men ons gezamenlijk team had opgeheven verwoestend kwaad.
De heer Koekkoek:
Verwoestend kwaad?
De heer Wiarda:
Verwoestend kwaad, ja. Ik moet dat bekennen.
De heer Koekkoek:
Dat klinkt erg dreigend.
De heer Wiarda:
Ik moet erkennen dat ik zelden in mijn ambtelijke loopbaan zo gemotioneerd ben geweest als toen. Na alles wat wij gedaan hadden, na alles wat je ook persoonlijk hebt afgezien om het voor elkaar te krijgen en waarbij je steeds weer stapjes hebt terug gedaan om geen irritaties op te wekken, enzovoorts, enzovoorts, na alles wat onze mensen erin hebben gedaan, wat Van Baarle en Lith en mevrouw Vos en mevrouw Schmitz daarin hebben gedaan om het hele geval goed van de grond te krijgen...)
De heer Koekkoek:
Maar u komt wel uit bij de corruptie, h?
De heer Wiarda:
Ja, ja. Maar ik wil eerst zeggen waarom ik zo ongelooflijk gefrustreerd was daarover. Ik heb mij daar toen geweldig woedend over uitgelaten in allerlei richtingen en op allerlei plaatsen. Begin januari zijn er de nieuwjaarsrecepties waar allerlei gesprekken over actuele toestanden plaatsvinden en ik heb daar dingen gezegd als: je houdt het toch niet voor mogelijk dat het nu is opgeheven; de methode kan niet de echte reden zijn - dat heb ik dus toen gezegd - er moet meer achter zitten; zitten er mensen in de klem waarbij mensen dingen van elkaar weten die men graag verborgen wil hebben op grond waarvan men het noodzakelijk vind om van dat team af te geraken? Het was niet goed van mij dat ik dat zo heb opgeroepen, dat ik dergelijke discussies heb opgeroepen. Er ging natuurlijk wel enig geruis. Bij de oprichting van het team waren lekken een heel belangrijke overweging om tot een gesloten, krachtig team te komen. Onderweg heeft dat team een aantal belangrijke corruptie-onderzoeken gedaan. Er lag toen in de besprekingen die wij onmiddellijk na de opheffing met de vier andere korpschefs voerden, een serie indicaties...
De voorzitter:
De zogenaamde map van Augusteijn?
De heer Wiarda:
Ja, de achttien gevallen. En als je die indicaties gaat onderzoeken, dan leidt natuurlijk geen ervan tot een zaak. Je kunt dan concluderen dat al die indicaties er niet hadden mogen zijn, maar dat bestrijd ik. Die indicaties waren indicaties. Dat je op grond van die indicaties niet tot een bewijsconstructie komt, is een andere zaak en ik erken dat je op grond daarvan niet in het openbaar al te fel te keer mag gaan over wat nu wel de ware reden zou kunnen zijn. Ik had dat toen niet zo moeten doen.
De heer Koekkoek:
Dus u betreurt het dat u aanleiding hebt gegeven tot die publikatie?
De heer Wiarda:
Ja, u wrijft het er nog maar weer even verder in. Ja, dus! Noot Procureur-generaal te Amsterdam Van Randwijck kondigde vervolgens een rijksrecherche-onderzoek aan naar de corruptiebeschuldigingen. Dit was aanleiding voor een felle confrontatie tussen de procureur-generaal en de korpschef in Amsterdam.
De heer Koekkoek:
Ik wil met u verdergaan over de sturing die het openbaar ministerie aan de politie kan geven. Ik wil beginnen met een incident uit januari 1994, waarbij u geconfronteerd wordt met

corruptiebeschuldigingen aan het adres van de Amsterdamse politie. U wilt een rijksrecherche-onderzoek instellen en heeft daarover contact met de heer Nordholt. U heeft zelf gezegd hoe dat gesprek verliep. De heer Nordholt zei namelijk dat als u dat zou doen, hij naar de minister zou stappen, een persconferentie zou geven en hij zei daarnaast, ik citeer: Ik haal je integraal door. Was deze wijze van omgaan met u voor u geen aanleiding om naar de minister te stappen en te zeggen: hij eruit of ik eruit?

De heer Van Randwijck:
Ja. Het probleem was alleen dat de minister niet te bereiken was. Ik hem geprobeerd hem te bereiken. Hij zat op dat moment - als ik het mij goed herinner - bij een partijcongres in de Veluwe. Ik heb hem dus niet kunnen bereiken. Daarnaast is het zo dat het onderzoek wel gewoon is doorgegaan.
De voorzitter:
U kunt het natuurlijk ook een dag later zeggen.
De heer Van Randwijck:
Ja, maar het onderzoek is wel doorgegaan in de richting van die beschuldigingen.
De heer Koekkoek:
Zeker, zeker. Ik gebruik het als voorbeeld hoe moeilijk het kan zijn voor het openbaar ministerie om leiding te geven aan de politie als de ondergeschikten, want ook de heer Nordholt is een ondergeschikte, zo met het gezag omgaat.
De heer Van Randwijck:
Kijk. Ik ben een jaar of tien hoofdofficier in Den Haag geweest. Zeker als je op een wat, laat ik zeggen, amicale toon met elkaar omgaat...
De heer Koekkoek:
Dit was niet amicaal.
De heer Van Randwijck:
Nee, laat ik zeggen dat zeker als je normaal met elkaar omgaat, je weleens stevige dingen tegen elkaar pleegt te zeggen. Dat hoeft overigens geen enkele aanleiding te zijn tot beschadiging van de persoonlijke verhoudingen. In dit verband heb ik het eigenlijk nogal verbijsterend gevonden. Er gebeurde echter wel wat ik wilde: het recherche-onderzoek ging gewoon door.
De heer Koekkoek:
U heeft het naast u neergelegd?
De heer Van Randwijck:
Ja, ik heb het naast mij neergelegd.
De heer Rabbae:
Maar als u de minister toen had kunnen bereiken, zou u dan inderdaad gezegd hebben hij eruit of ik eruit?
De heer Van Randwijck:
Dat zou ik nooit gezegd hebben, want er zijn belangrijker redenen om op te stappen. Noot
De voorzitter:
(...) U zegt tegen de heer Van Randwijck als hij een rijksrechercheonderzoek zou willen instellen: als je dat doet, bel ik de minister, dan is het oorlog, ik beleg een persconferentie en trek jou integraal door. Zijn die woorden juist?
De heer Nordholt:
Nee.
De voorzitter:
Die zijn niet juist.
De heer Nordholt:
Die zijn niet juist.
De voorzitter:
Wat hebt u wel gezegd? (...)
De heerNordholt:
Die kwalificaties zou u niet direct uit mijn mond horen. Ik ben boos geworden en ik heb tegen hem gezegd: ik vind dat niet juist. In de eerste plaats, als iemand weet dat de ontbinding van dit team niets met
corruptie te maken heeft, dan ben jij het wel. Op het moment dat iemand ons van corruptie beschuldigt en zegt dat de ontbinding van het team te maken heeft met corruptie tot in de hogere regionen van het korps - ik geloof dat daarmee de rechercheleiding werd bedoeld - dan vind ik dat een aantijging die niet kan. Op het moment dat de procureur-generaal zegt: daar stel ik een onderzoek naar in, terwijl hij als een van de hoofdrolspelers weet hoe de ontbinding is gegaan, dan vind ik dat onjuist. Hij zei toen tegen mij: ik trek mij daar niets van aan, dat bericht gaat zo uit. Toen heb ik gezegd: als je dat doet, dan moet je ermee rekenen dat ik in ieder geval de minister opbel. Want ik vind dat dit bericht niet uit mag gaan op deze manier. Als je dat doet, dan zeg ik dat op die persconferentie. Dan komt alle stront boven. Zo heb ik het gezegd. Hij heeft waarschijnlijk dat woord geassocieerd met doortrekken. (...)

De voorzitter:
Eigenlijk betekent dit dat u weinig respect had voor dat gezag boven u?
De heer Nordholt:
Als u het zo zegt dat gezag dan hebt u gelijk.
De voorzitter:
Is het weer goed gekomen met de procureur-generaal?
De heer Nordholt:
Ik heb hem daarna niet veel meer gezien.
De voorzitter:
Dat vroeg ik niet.
De heer Nordholt:
Maar dat is misschien het beste antwoord. Noot Het rijksrecherche-onderzoek wees uit dat er geen sprake was van corruptie in de genoemde achttien gevallen. De commissie heeft evenmin kunnen vaststellen dat deze corruptiebeschuldigingen in enigerlei mate gefundeerd waren.

7.4.3 Delta-methode


Na dit overzicht van de gebeurtenissen rond de opheffing van het IRT wil de commissie zich nu concentreren op de Delta-methode. Sommige betrokkenen blijken zich slechts langzaam de volle omvang van de methode te zijn gaan realiseren. Het IRT deed onderzoek naar de criminele organisatie van Bruinsma. Na de moord op Bruinsma richtte het IRT zich op de erven Bruinsma die bestond uit drie criminele leiders. Dit drietal was de reden dat het IRT-onderzoek de naam Delta kreeg. De criminele organisatie hield zich primair bezig met de handel in verdovende middelen, maar ook met handel in vuurwapens inclusief explosieven en vermoedelijk met liquidaties. De leiding van het IRT verwachtte niet dat met de gebruikelijke opsporingsmethoden een causale relatie tussen het driemanschap en de deelnemers in het criminele netwerk aangetoond zou kunnen worden. Daarom werd nieuw, creatief onderzoek noodzakelijk geacht. Noot

De heer Van der Veen:
(...) Kijk, u moet goed in de gaten houden wat mijn opdracht was. Mijn opdracht was niet om een criminele organisatie een blauw oog te slaan, maar om een criminele organisatie knock-out te slaan.
De voorzitter:
Ja, dat begrijp ik, maar...
De heer Van der Veen:
In die context maak ik mijn afwegingen van proportionaliteit en subsidiariteit. Voor mij was deze beslissing, zoals ik tegen mijn vorige minister heb gezegd, een ABC-tje.
De voorzitter:
Een ABC-tje?
De heer De Graaf:
ABC-tje staat voor iets wat gebruikelijk is, wat bij iedereen bekend is?
De heer Van der Veen:
Neen. Met ABC-tje wil ik zeggen dat de afweging van proportionaliteit, subsidiariteit en zorgvuldigheid, overwegingen van redelijkheid en billijkheid die om de hoek komen kijken, in de context van mijn opdracht - de criminele organisatie knock-out slaan -...
De voorzitter:
Van wie had u die opdracht gekregen?
De heer Van der Veen:
Dat onderzoek vond plaats onder gezag van de ressortsvergadering. Die had die opdracht gegeven.
De voorzitter:
Stond er op een briefje: de criminele organisatie knock-out slaan?
De heer Van der Veen:
Neen.
De voorzitter:
Voor de opdracht is een algemeen kader. Dat staat ook bij Wierenga beschreven. Maar daar is toch niet uit op te maken dat u carte blanche had gekregen om methodieken aan te wenden om de organisatie knock-out te slaan?
De heer Van der Veen:
In die woorden wordt dat natuurlijk niet opgeschreven, maar materieel lag het zo. Vanuit de democratische rechtsorde bekeken, ging het om een groepering die uiterst bedreigend was, die nummer n in Nederland stond op het lijstje van meest bedreigende groeperingen. In die tijd - dat was ook verwoord in de nota De georganiseerde criminaliteit in Nederland van de beide politieministers, de ministers Hirsch Ballin en Dales, Dreigingsbeeld en plan van aanpak -...
De voorzitter:
...1992...
De heer Van der Veen:
...was dat ook het gevaar waar de nadruk op werd gelegd.
De voorzitter:
Daarom stelde ik u aan het begin de vraag of u van de ministeries de opdracht had gekregen om die organisaties knock-out te slaan. Dat kan natuurlijk ook. U had aan het begin ook meegewerkt aan die nota, u komt uit het departement, u gaat naar het IRT, dus ik vroeg aan het begin of iemand op het departement had gezegd - de minister of de ministers - dat ga jij nu zo aanpakken?
De heer Van der Veen:
Neen, dan heb ik uw vraag net niet helemaal goed begrepen. Kijk, het klopt, ik heb aan de voorbereiding van die nota meegedaan en de nota's geschreven in de context van het dreigingsbeeld in onze democratische rechtsorde. Hoe ga je daar als officier van justitie mee om in de dagelijkse praktijk, althans zoals ik het doe? Dan zit je natuurlijk in een spanningsveld. Als de opdracht is knock-out slaan, zoals ik hem samenvat, dan komen daar natuurlijk andere opsporingsmiddelen aan te pas dan wanneer de opdracht is een blauw oog slaan of iemand het ziekenhuis in slaan. Dan praat je over andere opsporingsmiddelen. En bij deze groepering waar wij voor stonden, waren dat heel zware opsporingsmiddelen. Wat voor spanning ga je nou tegenkomen op een gegeven moment, althans ik, in mijn praktijk? Je gaat je afvragen of de middelen die ingezet moeten worden op zichzelf niet een bedreiging voor de democratische rechtsorde zouden kunnen opleveren. In dat spanningsveld doe ik dus mijn werk; dat is mijn vak. (...) Nee, het was een ontdekkingsreis, zo heb ik het tenminste ervaren, zoals Columbus... Noot
In 1991 werd binnen het IRT al gesproken over het doorlaten van drugs om een beter zicht te kunnen krijgen op de criminele organisatie. De methode is toen in gesprekken tussen de CID en officier van justitie Franken van Bloemendaal aan de orde geweest. Franken van Bloemendaal heeft dat in 1991 niet door laten gaan. Het laten groeien van een informant en het doorlaten van drugs (ook naar het buitenland) zou op problemen stuiten bij de minister. Het zou gaan om een verboden methode. Noot
Het IRT-onderzoek naar deze criminele organisatie richtte zich op de handel in softdrugs en mogelijk XTC. Het IRT kreeg informatie van een informant (verder aan te duiden als informant 1) die contacten had met de criminele organisatie. Informant 1 had zich gemeld bij de CID te Haarlem. Omdat de CID Haarlem, i.c. Langendoen, bekend was met het feit dat het IRT onderzoek deed naar de erven Bruinsma, werd de informant door de CID Haarlem gerund ten behoeve van het IRT. Al deze informatie kwam via Langendoen en CID-rechercheur Van Vondel ter beschikking van het IRT.

Vanaf juli 1992 werden onder regie van het IRT en met behulp van informanten containers met drugs doorgelaten. De eerste containers met softdrugs zijn doorgelaten onder gezag van IRT-officier van justitie Van Riel. Zijn opvolger Van der Veen heeft de methode verder uitgebreid. Van der Veen gaf in 1993 toestemming om deze informant te laten groeien zodat hij meer vertrouwen zou krijgen van de top van de criminele organisatie. Noot

De voorzitter:
Op 11 januari 1993 neemt u de belangrijke beslissing dat, terwijl er in het traject voordat u officier bent al is doorgelaten, de informant opgewaardeerd wordt tot de zogenaamde groei-informant, dat er meer van hetzelfde gaat komen.
De heer Van der Veen:
Er moest een principile keus gemaakt worden om van betrokken informanten gebruik te blijven maken. Bij deze ene waar u op doelt, was doorslaggevend, of een belangrijk argument voor mij in de context van proportionaliteit, dat deze man het in zich had om in krediet en vertrouwen te groeien in de ogen van de criminelen.
De voorzitter:
Wat heeft u toen verder precies beslist, behalve dat die man meer vertrouwen kon gaan wekken bij de criminele doelgroepen?
De heer Van der Veen:
Het beoogde effect was het verkrijgen van informatief zicht op hoe en door wie in het Delta-netwerk de feitelijke opdrachten tot criminele activiteiten tot stand kwamen. Met andere woorden: wie trokken er aan de touwtjes, hoe zat het precies in elkaar? In die context mocht met deze informant worden doorgegaan zolang dat meerwaarde had in de context van deze doelstelling. Bij die beslissing hebben wij, commissaris Lith en ik, toen een aantal randvoorwaarden gesteld. De informanten moesten uitnodigingen vanuit het Delta-netwerk tot het doen van bestellingen afwijzen. Met andere woorden: geen uitlokking, geen organiserende rol. Noot
Informant 1 hield zich bezig met het regelen van transporten van drugs. Hij maakte deel uit van een criminele organisatie die zich kenmerkt door het verlenen van faciliteiten aan diverse andere criminele organisaties in de zogenaamde Hollandse netwerken. Noot Daarvoor kreeg hij van de criminele organisatie de bill of lading. In het criminele milieu had informant 1 bekend gemaakt dat er sprake was van een corrupte douane-ambtenaar. Informant 1 zorgde ervoor dat de containers waarin de drugs zaten verstopt in handen van de politie kwamen. De politie zorgde er in samenwerking met de douane voor dat deze ladingen bij de invoer in Nederland ongemoeid werden gelaten. Vervolgens werd de lading door de politie genspecteerd en door de politie afgeleverd op de plaats van bestemming. Daar werden de verdovende middelen door de Delta-organisatie overgenomen. Noot

Deze methode, waarvan CID-chef Van der Putten de grondlegger is, is waarschijnlijkerwijs uitgewerkt door CID-chef Langendoen:

De voorzitter:
Bent u nu ook de bedenker van de methodiek?
De heer Van Vondel:
Ik ben niet de bedenker, maar ik ben wel de meedenker van de methodiek.
De voorzitter:
Wie was de bedenker?
De heer Van Vondel:
De bedenker was in mijn ogen Klaas Langendoen. Dat is de man die met het idee gekomen is. Toen was nog niet het hele model klaar. Daar werd over gediscussieerd. Noot
Van der Veen gaf in zijn rapport van januari 1994 aan dat deze methode vele voordelen had ten aanzien van de stuurbaarheid en controleerbaarheid van de informant.Dankzij deze voor Nederland nieuwe werkwijze werd voorzien in een verhoogde controleerbaarheid en aanstuurbaarheid van de informant, werd voorzien in het verkrijgen van zicht op illegale verdovende middelenstromen, werd voorzien in betere aansturingsmogelijkheden in de opsporing en waarheidsvinding en werd voorzien in betere toetsingsmogelijkheden voor de IRT-officier in diens beslissingen over het al dan niet toestaan aan informant tot het plegen van strafbare begunstiging, vanwege de betere garanties dat informant niet vervalt in mededaderschap omdat zulks direct zichtbaar zou worden. Kortom een nieuwe werkwijze in de inlichtingenmethodiek met verbeterde controle-mogelijkheden en verbeterde juridische waarborgen. Noot Gedurende langere tijd was daar volgens hem specifiek op gelet. De commissie heeft niet kunnen vaststellen of
en hoe de betrouwbaarheid, stuurbaarheid en controleerbaarheid van de informant door het IRT werd gecontroleerd.
Van der Veen vermeldt dat bij elke container expliciet door Lith, Langendoen, Augusteijn en hemzelf beoordeeld werd of het doorlaten van deze container effectief en verantwoord was. Onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Hoge Raad over het onderwerp materile wederrechtelijkheid is in de toegestane gevallen telkens vastgesteld dat de door de informant gepleegde strafbare feiten proportioneel, d.w.z. evenredig zijn, aan het hogere doel, dat dankzij het verkrijgen van deze strafbare feiten kon worden bereikt, namelijk het verkrijgen van zicht op en inzicht in het criminele netwerk van Delta, welk zicht en inzicht een conditio sine qua non is om tot ontmanteling daarvan te kunnen overgaan. Wat betreft de toetsing op het beginsel van subsidiariteit is hierover reeds opgemerkt dat zonder de informatie van informanten geen mogelijkheden aanwezig waren voor een opsporingsonderzoek naar feiten en omstandigheden als grondslag van een verdenking. Noot

Over de termijn waarin de methode kon worden ingezet door het IRT bestond geen duidelijkheid.

De voorzitter:
Had het jaren kunnen duren?
De heer Van Vondel:
Ja, het had jaren kunnen duren. In mijn beleving had het zelfs nog wel vier jaar kunnen duren.
De voorzitter:
Vier jaar! Vier jaar er doorheen en er doorheen en er doorheen?
De heer Van Vondel:
U praat alleen maar over er doorheen en er doorheen en er doorheen. U vergeet even de organisatie die uiteindelijk de doelstelling was. U legt het middel heel zwaar uit. Ik ben het volledig met u eens dat het een zwaar middel is. Wij hebben dat echter ingezet om een hele zware mafia-organisatie onderuit te halen. Noot
De voorzitter:
Het punt van de hoeveelheden of de duur. Een van de runners, de heer Van Vondel, heeft hier eergisteren gezegd: het kon wel vier jaar duren. Heeft u over de duur toen iets afgesproken?
De heer Van der Veen:
De heer Lith en ik waren verantwoordelijk voor het proces. Een van de randvoorwaarden die is afgesproken, is dat er telkens en per geval besloten werd. Dus het was heel korte-termijnwerk. Het was geen carte blanche, het was geen traject, per geval en telkens per geval beoordeling. Noot

7.4.4 Onduidelijkheden rol informant 1

Over de precieze activiteiten van informant 1 blijven onduidelijkheden bestaan. Volgens Lith, Van der Veen en Langendoen importeerde informant 1 niet zelfstandig drugs. Hij zou slechts een rol gespeeld hebben bij het transport van de binnengekomen containers. De commissie heeft geconstateerd dat informant 1 enkele malen naar Zuid-Amerika is geweest. Het blijft onduidelijk wat informant 1 daar deed. De korpsleiding van de Amsterdamse politie stelde dat de informant de levensader van het Delta-onderzoek was. Naar het oordeel van de Amsterdamse politie was informant 1 verantwoordelijk voor:1. de acquisitie van deals in Zuid-Amerika,

2 het vervoer van de partijen verdovende middelen naar Nederland,
3 de invoer in Nederland door de douane,
4 het stashen/opslag van de partijen,
5 de distributie van de partijen verdovende middelen in Nederland. Noot Volgens hoofdofficier Vrakking en commissaris Van Riessen had invoer slechts plaats nadat betrokkene naar Zuid-Amerika was geweest en het licht op groen had gezet. Noot Van Kastel verwoordde zijn twijfels in een notitie aan Van Riessen:In theorie is het mogelijk dat de informant niet slechts behulpzaam is bij het verkrijgen van partijen voor anderen doch dat hijzelf - onder regie van politie en justitie partijen aanschaft en doorverkoopt en zich als belangrijke zelfstandige binnen het criminele milieu kan manifesteren. Op die manier is hij in staat zijn criminele praktijken te ontplooien en zich daardoor te verrijken, volledig gedekt door de autoriteiten. (...) Zou het echt zo (kunnen) zijn dat wij politie en justitie - in dit geval een stimulerende invloed hebben op de criminaliteit, die wij vervolgens weer te vuur en te zwaard bestrijden? Ik zeg niet dat het zo is, maar wie overtuigt mij ervan dat het niet zo is? Noot CID-chef Kennemerland, Langendoen, verklaart dat de informant nooit zelfstandig bestellingen heeft gedaan in Zuid-Amerika. Langendoen stelt dat de informant slechts in Zuid-Amerika was om zijn rol in het traject van de verdovende middelen te kunnen regelen. De acquisitie zou steeds zijn uitgegaan van de criminele organisatie. Noot
Het is voor de commissie onduidelijk gebleven of en in hoeverre informant 1 zelf een rol speelde bij de bestelling van drugs in Zuid-Amerika. Vanwege de feitelijk geringe controleerbaarheid en stuurbaarheid van deze informant valt achteraf niet meer vast te stellen welke activiteiten hij heeft verricht.

De voorzitter:
Zegt u nu dat in het IRT-traject in feite de informant de regie had?
De heer Snijders:
Dat zeg ik niet. Als ik er goed naar kijk, neig ik ernaar te zeggen dat er een omslagpunt is geweest en dat de informanten - ik spreek in het meervoud, want voorzover ik heb kunnen vaststellen, gaat het om meerdere informanten - ons aanstuurden. Laat ik volstaan met de kanttekening dat wij niet altijd de regie hadden.
De voorzitter:
Ik kom er nog op terug hoe u dat precies vaststelt. U moet toch iets preciezer zijn. Wat bedoelt u als u zegt: wij zijn de sturing kwijtgeraakt?
De heer Snijders:
Op het moment dat de informant zegt dat hij het op een bepaalde manier wil hebben - ik laat even in het midden hoe, want dan zitten wij erg kort op de trajecten en de handelingen die hij pleegt - is het al foute boel. Hij mag geen invloed hebben op de gebeurtenissen. Noot

7.4.5 Doorgelaten softdrugs

In totaal zijn via deze methode in de periode juli 1992 tot en met 1 juli 1993 vijf zendingen met drugs binnengekomen onder gezag van teamleider Lith en de officieren van justitie Van Riel en Van der Veen. Noot In totaal zijn daarbij 19.500 kilo softdrugs doorgelaten, waarvan 4000 kilo in beslag zijn genomen. Noot Na 1 juli 1993 tot en met december 1993 zijn tien zendingen binnengekomen. Onder verantwoordelijkheid van officier van justitie Van Capelle zijn ongeveer 30.000 kilo drugs op de markt terecht gekomen. In totaal zijn ongeveer 45.000 kilo softdrugs niet onderschept door het IRT. Een deel van deze 45.000 kilo is volgens de officieren Van der Veen en Wortel weggetipt aan politie in het buitenland onder andere aan Isral, Denemarken en Litouwen. Het is onaannemelijk dat deze partijen daar ook daadwerkelijk in beslag zijn genomen. Er is geen enkele terugmelding van in het buitenland in beslag genomen partijen te vinden. De commissie-Wierenga maakt in haar geheime aanbiedingsbrief bij de geheime delen van de processen-verbaal expliciet melding van deze 45.000 kilo. De ministers en de kamercommissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten zijn op de hoogte van deze aanbiedingsbrief. In het openbare rapport wordt geen melding gemaakt van het doorlaten van softdrugs.

7.4.6 Harddrugs en groei-informant

De politile en justitile leiding van het IRT, i.c. Lith en Van der Veen, hoopten dat het doorlaten van de partijen softdrugs tot gevolg had dat het vertrouwen en aanzien van informant 1 bij de leden van de criminele organisatie Delta zou groeien, zodat hij contact zou krijgen met de top van de Delta-organisatie. Met het doorlaten van de grote hoeveelheden softdrugs is slechts een enkele keer zicht geweest op leden van het driemanschap: In januari 1993 is gesproken over de wenselijkheid om, in het geval dat de informant door de top van de organisatie zou worden benaderd om medewerking te verlenen aan een door de criminele organisatie voorgenomen cocane-invoer, die criminele organisatie te ontmantelen, onder meer door de aanhouding van de hoofdverdachten. In september 1993 is wederom gesproken over de mogelijkheid van een dergelijke situatie, die zich overigens niet eerder dan in de loop van 1994 zou voordoen. Noot Op 7 september 1993 werd door Van Capelle besloten dat proefzendingen cocane van in totaal 100 kilo doorgelaten konden worden om zicht te krijgen op een mogelijke megazending van 5.000 kilo cocane waardoor de top van de organisatie zou kunnen worden aangehouden. Noot

De voorzitter:
Maar nu is er op 7 september ook weer een bijeenkomst met in ieder geval de heer Augusteijn. Daar wordt gesproken over uw toestemming om vier kleinere partijen van honderd kilo door te laten gaan.
De heer Van Capelle:
Dat is opgenomen in het CID-journaal, met een wat cryptische omschrijving. Er staat: afhankelijk van de omstandigheden.
De voorzitter:
Als u dat zelf eerder al gezegd heeft, in het gesprek van 25 juni, als u de zaak overneemt van Van der Veen, in algemene zin en niet precies over de details en de uitvoering, dan kon de politie, de uitvoerders, er op dat moment toch van uitgaan dat u akkoord was gegaan met de proefzending?
De heer Van Capelle:
Nee, ik denk dat het anders ligt. De methode waar wij over spreken had betrekking op softdrugs. De bedoeling was om de organisatie bij wege van de invoering van een grote hoeveelheid harddrugs te ontmantelen. Nu hangt het er maar helemaal van af hoe je met een proefzending omgaat en waar die uiteindelijk terecht komt, of je dat traject kunt voortzetten.

Ik zal een voorbeeld geven. Het hangt er een beetje van af hoe het loopt, maar je zou kunnen denken dat het een vooraankoop is. Je kunt de politie er dan tussen schuiven, die dan de partij in de markt vangt, zodat die niet het milieu in gaat.

De voorzitter:
Wilt u dan zeggen dat de mededeling dat toestemming is gegeven om vier kleine partijen van honderd kilo door te laten gaan onjuist is?
De heer Van Capelle:
Nee, die toestemming is zo niet gegeven. Er is toestemming gegeven om de informant in gesprek te laten blijven, ook waar het gaat om proefzendingen. Afhankelijk van de omstandigheden, dus afhankelijk van hoe een en ander in zijn werk gaat en vooral - dat staat er niet met zoveel woorden, maar het is wat daar is overwogen - om te voorkomen dat het in het milieu terecht kwam, was of je het helemaal kon afwerken.
De voorzitter:
In het CID-journaal staat: door laten gaan. Dan is het toch volstrekt duidelijk waarover het gaat? U zegt zelf dat de uitvoering aan de politie moet worden overgelaten en dat u er voor de grote lijnen bent.
De heer Van Capelle:
Neen, dit is iets anders dan in het voetspoor voortgaan in de zin dat je moet terugvallen op de grote lijnen. Dit is een grote-lijnbeslissing. Het kan aldus worden samengevat: de informant mag van mij met de criminele organisatie in gesprek blijven, maar ik wil tot op de laatste centimeter precies weten hoe het met de proefzendingen verloopt om te voorkomen dat die het milieu ingaan.
De voorzitter:
Er is een tweede deel van de bijeenkomst op 7 september 1993. Blijkbaar was daar de teamleider niet bij, maar wel anderen van het team. Er is ook gesproken over 5.000 kilo cocane die mogelijk gepakt moeten worden. Om die te kunnen pakken moest er, gezien de situatie van de informant, een proefzending komen. Daarvan zei u dat u dat kon doen.
De heer Van Capelle:
Nogmaals, het zal aan mij liggen dat ik dit niet helemaal aan u duidelijk kan maken, maar het hangt ervan af hoe je die proefzending behandelt. U moet goed begrijpen dat als het gaat om het laten doorgaan van softdrugs, er op een andere manier werd geopereerd dan gebruikelijk is bij harddrugs. Je spreekt dan over een stof met een onaanvaardbaar risico voor de volksgezondheid.
De heer De Graaf:
Maar de methode was precies dezelfde.
De heer Van Capelle:
De methode wel, maar de manier waarop je vervolgens controleert waar de drugs blijven, had ik liever anders gezien.
De voorzitter:
Het was toch niet mogelijk om, met de manier waarop de informant werkte, de eerste partij gelijk af te vangen? Daar kreeg je die andere toch niet mee?
De heer Van Capelle:
Wij hebben dat toen niet zo uitputtend besproken. Ik herhaal dat bij mij voorop stond dat moest worden voorkomen dat zo maar een partij harddrugs in het milieu terecht zou komen. Het hangt ook van de omvang van de proefzending af. Een proefzending van 5.000 kilo cocane is ongelooflijk veel, maar een proefzending van bijvoorbeeld 100 kilo kon op zichzelf voldoende zijn geweest, bij alle andere feiten waarover wij beschikten, om de organisatie te ontmantelen.
De voorzitter:
Als het bovenste niveau van die organisatie bereid was om zijn handen in die 100 kilo te zetten. Anders was u nog even ver.
De heer Van Capelle:
Dat is een feitelijke afweging die je op dat moment maakt. Hoe worden afspraken gemaakt? Welke zekerheden kun je inbouwen? Je kunt dit niet van tevoren met een schaartje knippen. Noot
De verwachting van de direct betrokkenen was dat bij een megazending van 5.000 kilo de top van de criminele organisatie zichtbaar zou worden. Bij de zendingen softdrugs was daar geen sprake van geweest. Noch de leiding van het OM, noch de Amsterdamse korpsleiding en teamleider Van Kastel waren hiervan op de hoogte. Het is de commissie niet gebleken dat deze plannen zijn uitgevoerd.

7.4.7 Oude Bildtzijl: drugs en semtex

In augustus 1992 werd onder observatie van het IRT een container met in totaal vermoedelijk 2.500 kilo marihuana naar Oude Bildtzijl (Friesland) vervoerd. Begin november 1992 kwam in de Amsterdamse haven wederom een schip met 6.000 kilo marihuana aan volgens de bovengenoemde methode. Het transport van deze partij werd ook door het IRT geobserveerd. Het OT van het IRT stelde vast dat een deel van deze partij werd afgeleverd bij een boerderij in Oude Bildtzijl. Het IRT verrichtte vervolgens een inkijkoperatie in de schuur van de boerderij om vast te kunnen stellen of daadwerkelijk marihuana aanwezig was.Dit binnentreden vond plaats ter verificatie in verband met een voorgenomen inbeslagneming in opdracht van de officier van justitie Van Riel. Het binnentreden werd verricht door slechts n opsporingsambtenaar, die zich via een soort luik aan de binnenkant van de schuur zich toegang tot een soort zolderverdieping kon verschaffen. Direct bij binnenkomst trof deze opsporingsambtenaar een partij softdrugs aan in open bruine dozen, terwijl hij tevens een plakbandapparaat zag liggen. Gelet op zijn opdracht slechts te constateren of er verdovende middelen lagen opgeslagen in genoemde schuur en hij deze vrijwel onmiddellijk op een klein zoldergedeelte aantrof, heeft hij de schuur via hetzelfde luik onmiddellijk verlaten, waardoor de actie slechts maximaal vier vijf

minuten heeft geduurd. Door de korte duur van de actie en het feit, dat er nagenoeg geen licht kon worden gemaakt in verband met ontdekking, zijn er geen andere feiten of omstandigheden waargenomen. Slechts het gedeelte waar de opsporingsambtenaar via het genoemde luik was binnengekomen, was bekeken. De rest van de zolderverdieping en de overige delen van de schuur, dus ook de begane grond werden niet bekeken, waardoor ook niet werd ontdekt, dat er nog meer verdovende middelen (XTC), handgranaten en explosief materiaal waren opgeslagen, zoals later bij inbeslagneming bleek. Noot IRT-officier Van Riel en IRT-teamleider Lith besloten dat deze partij gepakt moest worden en zij tipten de politie in Friesland. Deze werd echter niet genformeerd over de precieze achtergrond van deze tip, namelijk het gebruik van de Delta-methode, aangezien het hier ging om een gesloten CID-traject. Toen de politie van Friesland de schuur doorzocht, werden naast enkele tonnen drugs en een paar duizend XTC-pillen ook 100 kilo semtex, 25 handgranaten en andere springstoffen gevonden. De politie heeft nooit kunnen achterhalen wie de semtex daar had neergezet.

De leiding van het IRT wilde niet bekend maken dat de partij Nederland binnen was gekomen als onderdeel van de Delta-methode. De rol van informant 1 zou op die manier aan het licht kunnen komen. De eigenaar van de boerderij werd eind 1993 veroordeeld tot een jaar gevangenisstraf. De rechtbank was toen niet op de hoogte van de connectie met het IRT. Na perspublicaties vroeg het OM te Leeuwarden Lith om een aanvullend proces-verbaal. Het hof sprak in hoger beroep de eigenaar van de boerderij vrij van betrokkenheid bij de opslag van de partij.

7.4.8 XTC-traject

Binnen het IRT werden nog andere onderzoeken verricht, onder andere naar de handel in XTC-pillen. Deze XTC-pillen werden verhandeld naar Engeland en Duitsland. Vanaf 1991 was binnen het IRT aan de orde of XTC-pillen moesten worden doorgelaten naar Engeland. IRT-officier van justitie Franken van Bloemendaal ging daarmee niet akkoord. Noot

Het IRT ontving in november 1992 informatie van een informant van de CID Kennemerland over mogelijke drugstransporten naar Engeland door de Delta-organisatie. Het transport zou geschieden door middel van een geheime bergplaats in een tankauto. Noot Het IRT beschikte over informatie over het prepareren van de tankauto.

De wijze van prepareren was buitengewoon ingenieus. Er was een inwendig schot aangebracht, evenals een soort luik aan de bovenzijde, verborgen onder een looprek aan de bovenkant van de oplegger. Alleen iemand met gedetailleerde informatie, die slechts in heel beperkte kring voorhanden was, zou de verborgen ruimte kunnen vinden. Noot

In de nacht van 12 op 13 januari 1993 werd door het IRT een tankauto afgeleverd bij de Dienst technische operationele ondersteuning (DTOO) van het KLPD, waar de tankauto werd voorzien van een peilbaken. Noot

De voorzitter:
Heeft u daar toestemming voor gegeven?
De heer Van der Veen:
Dat is juist. Noot
De voorzitter:
(...) Waarom plak je een peilbaken onder een auto als er eigenlijk helemaal niets aan de hand is en je niets kunt zien?
De heer Wortel:
Als je informatie krijgt dat X, Y en Z met iets bezig zijn dat te maken heeft met harddrugs en dat er stevig wordt genvesteerd om iets te doen wat valt onder de wettelijke omschrijving van opzettelijk vervoeren, verkopen, afleveren, enz. van verdovende middelen, dan moet je je de vraag stellen of je dat naast je neer wilt leggen als zijnde onvoldoende specifiek om een redelijke verdenking op te baseren of dat je wilt proberen om dat uit te zoeken. Noot
Overigens verkeerde de DTOO in Driebergen in de veronderstelling dat het hier om een politievoertuig van het IRT ging waarop zonder toestemming van een officier een peilbaken kon worden aangebracht. Van de door Van der Veen gegeven toestemming is in het archief van de DTOO niets terug te vinden. Het observatieteam van het IRT heeft het laden van de tankauto verschillende malen geobserveerd. In de periode januari 1993 tot en met mei 1993 is de tankauto acht maal naar Engeland en enkele malen naar Duitsland, Belgi, Frankrijk en Itali geweest. Het is onduidelijk of tijdens deze transporten steeds XTC-pillen werden vervoerd. Duidelijk is wel dat het IRT voldoende vermoeden had om een peilbaken te laten plaatsen. Zo is op 16 maart 1993 door Van der Veen expliciet toestemming gegeven om een transport XTC-pillen waarvan de omvang niet bekend is, door te laten gaan naar Engeland. In enkele transporten terug naar Nederland zou geld verborgen zijn in de geheime bergplaats in de tankauto. In april 1993 heeft zaaksofficier
Wortel een gerechtelijk vooronderzoek geopend, mede gericht op XTC-transporten naar Engeland. In een overleg tussen teamleider Lith en de Engelse liaison-officer in Nederland in het najaar van 1992 is de casus in zijn algemeenheid ter sprake gekomen. De liaison-officer stelde dat Lith alles diende te vertellen. Lith achtte het niet mogelijk de Engelsen op de hoogte te stellen van alle operationele gegevens.

De heer Lith:
Wij hadden regelmatig contact met de Engelse liaisons, alleen al geboren uit het feit dat wij die andere XTC-zaak hadden gehad. En ik heb op een goed moment eens gesproken met een Engelse liason, zoals dat ook wel met de anderen ging, over soortgelijke casustiek. Ik liep toen aan tegen het punt dat het rechtsstelsel in Engeland anders was als bij ons als het gaat om besluitvorming en hetgeen in het vermogen ligt van de officier van justitie en de rechterlijke macht. Heel concreet heb ik met hem gesproken over de vraag hoe wij dat oplossen. Uit dat gesprek is mij volstrekt helder geworden dat hij zei: kijk, als je zoiets zou hebben en je zou mij het vermoeden aanreiken dat zoiets zou gebeuren, dan moet ik ervoor zorgen dat er gecontroleerd en ingegrepen wordt, omdat dit zo past binnen ons stelsel. Dan moet ik u toch zeggen dat dit niet paste in de methodiek van bestrijding van georganiseerde criminaliteit waarin je probeert niet alleen de kilo's en de kerels te pakken maar ook om het gehele traject er uit te lichten. Noot
Bij een XTC-transport in mei 1993 naar Engeland is de chauffeur van de tankauto gearresteerd en is de vrachtwagen in beslag genomen. In de dubbele wand van de tankauto bevonden zich anderhalf miljoen pillen XTC. De chauffeur had de tankauto steeds op een bepaalde plaats moeten achterlaten op de avond voorafgaand aan zijn reis naar Engeland. In de tankauto werd tevens geld (miljoenen) van Engeland naar Nederland gebracht. De chauffeur is veroordeeld tot langdurige gevangenisstraf.

De heer Rouvoet:
Mijnheer Wortel. Ik wil nog een vraagje stellen over het eventueel tippen van de Engelse politie. U zegt: naar mijn beste weten is er niet getipt. Ik meen mij goed te herinneren, dat de heer Vrakking hier heeft verklaard, dat u tegen hem gezegd heeft: er moet wel iemand de Engelsen getipt hebben. Staat u nog bij dat u dat tegen de heer Vrakking heeft gezegd?
De heer Wortel:
Er is een misverstand ontstaan. Ik heb gezegd: de rijksrechercheurs houden mij dingen voor die ik als schrikbarend wil omschrijven, maar het gaat daarbij uitdrukkelijk om aanwijzingen die zij tegenkomen, maar waarvoor ze nog bevestigingen moeten vinden. Ik weet tot op de dag van vandaag niets anders dan wat ik u zoven verteld heb.
De heer Rouvoet:
U hebt nooit het vermoeden uitgesproken: er zal wel getipt moeten zijn?
De heer Wortel:
Nee. Noot De commissie beschikt niet over gegevens dat vanuit Nederland de Engelse politie is getipt over de transporten. De loods waar de chauffeur is gearresteerd werd al geobserveerd door de Engelse politie omdat zij politie vermoedde dat gestolen goederen waren opgeslagen en werden verkocht. De chauffeur zou op de hoogte zijn geweest van het feit dat hij in de tankauto XTC-pillen vervoerde. Over het XTC-traject werden verschillende kamervragen gesteld. Op 26 oktober 1994 stelden de kamerleden Kalsbeek, Dittrich, Korthals en Soutendijk de vraag of met medeweten van het IRT grote hoeveelheden marihuana, XTC en amfetamine naar Groot-Brittanni zijn vervoerd zonder dat de Engelse politie of justitie daarvan op de hoogte waren gebracht. Ten behoeve van de beantwoording van deze vragen stuurden de officieren van justitie Van der Veen en Wortel ambtsberichten aan de minister van Justitie. De ambtsberichten bleven beperkt tot oppervlakkige en tactische antwoorden teneinde te voorkomen dat alsnog de veiligheid van personen in gevaar zou komen. Noot
De voorzitter:
Met zo'n peilbaken erbij kom je toch eerder in de richting van een verdenking?
De heer Van der Veen:
Ja, natuurlijk, dat is logisch.
De voorzitter:
Die was in de beantwoording van die twee XTC-vragen als het ware mijlenver weg?
De heer Van der Veen:
Er was geen verdenking, tot op het laatste moment niet.
De voorzitter:
Maar in ieder geval was er toch meer dan een vaag vermoeden.
De heer Van der Veen:
Ja, meer dan een vaag vermoeden. Noot Op 28 november 1994 vond een bespreking plaats tussen minister van Justitie Sorgdrager, procureur-generaal Van Randwijck, officier van justitie Van der Veen en het hoofd directie politie van het ministerie van Justitie, Wooldrik. Noot In deze bespreking gaf Van der Veen aan dat bij verschillende transporten XTC-pillen en marihuana doorgelaten waren. Van der Veen stelde dat de informatie niet kon worden doorgegeven aan de Engelsen, aangezien sprake was van 00-informatie. De veiligheid van de informant zou daardoor in gevaar komen. Op dat moment was de informant echter al afgebouwd. Van der Veen vermeldde niet dat de tankauto
was voorzien van een peilbaken. Van der Veen meldde ook niet dat er al een gerechtelijk vooronderzoek was geopend. Noot De minister van Justitie antwoordde op 12 december 1994 aan de Kamer dat het onjuist is te stellen dat grote hoeveelheden XTC, marihuana en amfetamine onder verantwoordelijkheid van het IRT naar Engeland zijn vervoerd zonder dat de politie of justitie van dat land daarvan op de hoogte is gebracht. De minister benadrukte dat nadere gegevens de veiligheid van informanten in gevaar konden brengen. Noot Op 16 december 1994 stelden de kamerleden Kalsbeek, Scheltema, Korthals en Soutendijk andermaal de vraag of sprake is geweest van medeweten van het IRT over de invoer van drugs naar Engeland. De kamerleden waren van oordeel dat onvoldoende informatie was verstrekt en stelden nieuwe vragen. Noot De minister van Justitie antwoordde nu als volgt:Het begrip medeweten kent verschillende gradaties, zoals zeker weten, redelijk vermoeden en vaag vermoeden. Van zekere weten of van feiten en omstandigheden die een redelijk vermoeden van schuld konden rechtvaardigen was bij de door de vragenstellers bedoelde drugstransporten naar Groot-Brittanni geen sprake. Wel beschikt het IRT over informatie die een vaag vermoeden opleverde. Deze informatie was echter van dien aard dat het onvoldoende was voor een verdenking ex artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering. Aangezien het in de onderhavige gevallen dus ging om strafvorderlijk niet hanteerbare gegevens, zijn de Britse autoriteiten niet over deze mogelijk drugstransporten door het IRT of het OM op de hoogte gesteld. Noot
De heer Rouvoet:
Ik wil vaststellen, uit het antwoord van de minister, dat zij zegt dat in de tweede serie antwoorden wordt gesproken van medeweten en dat dit een toch wel heel juridisch begrip is. Zij had daar een ander woord voor moeten kiezen, zegt zij.
Mevrouw Sorgdrager:
Het woord medeweten stond in de vragen. Je gaat het dan heel juridisch behandelen.
De heer Rouvoet:
U gaat er in het antwoord op in. Er was niet meer dan sprake van een vaag vermoeden. Nu zegt u dat het toch wel wat meer was dan dat.
Mevrouw Sorgdrager:
Het was wel wat meer dan een vaag vermoeden.
De heer Rouvoet:
Er was meer dan een vaag vermoeden bij de politie over wat er aan de hand was?
Mevrouw Sorgdrager:
Ja. Medeweten is misschien wat sterk gezegd. Ik had de term vaag vermoeden niet gebruikt. Noot
Zaaksofficier Wortel gaf in oktober 1995 te kennen, dat de minister van Justitie daarmee een onjuist antwoord aan de Kamer gaf:Aan de Kamer is een bericht gestuurd waarin alleen staat dat wij onvoldoende aanleiding hadden gehad om de Britten te waarschuwen. Dat heeft de minister ook de Kamer meegedeeld. Op zichzelf beschouwd is dat natuurlijk onjuist. Er waren voldoende aanwijzingen, nog afgezien van de vertrouwelijke informatie. Gezien is destijds dat de trailer in een loods van onze verdachten heeft gestaan. Vervolgens is er schimmig mee gereden, inclusief een oponthoud op een parkeerplaats waar ook n van de verdachten in diens eigen auto verscheen. Noot

Hoofdofficier Vrakking verklaarde in zijn verhoor voor de commissie het volgende:

De heer Vrakking:
Ik heb van de heer Wortel een bericht gekregen waarin hij mij heeft uitgelegd hoe het zat. Die XTC is willens en wetens tot waarschijnlijk drie keer toe naar het Verenigd Koninkrijk gevoerd. (...)
De voorzitter:
Weet u om welke hoeveelheden het gaat? Heeft uw zaaksofficier u dat verteld?
De heer Vrakking:
Dat heb ik gevraagd. Waarschijnlijk ging het drie keer om 1,5 miljoen pillekens. En de laatste keer zat er nog behoorlijk wat cocane bij.
De voorzitter:
Om hoeveel geld ging dat?
De heer Vrakking:
Tientallen miljoenen. Noot Zaaksofficier van justitie Wortel nuanceerde de verklaring van zijn hoofdofficier:
De voorzitter:
Maar uw hoofdofficier heeft hier meerdere keren verklaard dat het ging om anderhalf miljoen pillen.
De heer Wortel:
Daar is een misverstand gerezen. Van de laatste rit weten wij wat er in zat. Overigens heb ik daar zelf een fout gemaakt. In het bericht aan de hoofdofficier heb ik geschreven dat het ging om anderhalf miljoen pillen en een kilo coke. Dat was een fout in mijn herinnering. Het ging niet om coke, maar om 154 kilo MDA. Over eerdere ritten van de auto kunnen wij niet zeggen of er iets mee vervoerd is en, zo ja, wat. Wij weten dat eenvoudigweg niet. Noot
Naar aanleiding van zijn openbare verhoor door de commissie schreef Wooldrik een nota aan de minister van
Justitie, waarin hij stelde dat de Kamer op twee punten mogelijk onjuist is ingelicht: het peilbaken op de tankauto en de mogelijkheid de Engelse autoriteiten in te lichten. Noot Van der Veen vertelde het ministerie van Justitie niet dat op basis van inlichtingen van een informant een peilbaken was aangebracht. Tevens meldde hij niet dat er een gerechtelijk vooronderzoek was geopend en daarmee sprake was van een verdenking van een strafbaar feit.

De voorzitter:
Mijnheer Wooldrik ik wil u nog kort vragen over het punt van de mogelijke XTC-transporten naar Engeland...
De heer Wooldrik:
Daar begon u mee, voorzitter.
De voorzitter:
...aangezien hier enige getuigen verklaard hebben dat er verscheidene transporten hebben plaatsgevonden en de heer Vrakking noemt meer dan 1 miljoen pillen. Vervolgens is ons gebleken dat er sprake is geweest van een geplaatst peilbaken in die bewuste auto waarmee die transporten gedaan zijn. Die informatie hadden wij nog niet toen wij u de vorige keer daarover bevroegen. Blijft u bij het punt dat u, c.q. de minister, in feite genoeg wist om te antwoorden zoals er geantwoord is? Dat er dus in feite van medeweten geen sprake kon zijn?
De heer Wooldrik:
Ik blijf bij de uiteenzetting die ik u de vorige keer heb gegeven, voorzitter.
De voorzitter:
Maar toen heeft u ons niet verteld dat er een peilbaken was aangebracht.
De heer Wooldrik:
Maar dat was ook niet de informatie waarover de minister beschikte.
De voorzitter:
Maar beschikte u daarover?
De heer Wooldrik:
U moet goed onderscheiden wat er vorig jaar november aan de hand van kamervragen aan informatie is binnengekomen bij mij en wat ik mijn minister heb geadviseerd te antwoorden. Daar zat dat element van het peilbaken niet bij.
De voorzitter:
Dat wist zij toen niet?
De heer Wooldrik:
Dat wist zij niet. Op basis van de gegevens die wij toen hadden, is de Kamer genformeerd. Inmiddels blijkt dat er, zo begrijp ik uit informatie die later is binnengekomen, wel degelijk een peilbaken op was aangebracht. Dat hadden wij toen ook graag willen weten.
De voorzitter:
Hoe weet u dat nu?
De heer Wooldrik:
Omdat ons dat verteld is door de behandelend officier van justitie.
De voorzitter:
Dat was de heer...?
De heer Wooldrik:
De heer Van der Veen.
De voorzitter:
En wanneer heeft hij u dat verteld?
De heer Wooldrik:
Ik meen in de zomer.
De voorzitter:
Maar dat had u dan toch op 11 september aan de commissie kunnen vertellen?
De heer Wooldrik:
Ik?
De voorzitter:
Ja. Omdat wij u vroegen...
De heer Wooldrik:
Het kan ook zijn dat het na 11 september geweest is. Dat is ook mogelijk. In ieder geval...
De voorzitter:
Wanneer heeft u nu gehoord van dat peilbaken?
De heer Wooldrik:
Ja, onlangs heb ik daarvan gehoord.
De voorzitter:
Maar wanneer dan?
De heer Wooldrik:
Het kan ook in de maand september geweest zijn. Maar ik heb mij niet geprepareerd op dat dossier. Dat wilde ik aan het begin al zeggen. Dus ik zal nog wel voor u nagaan wanneer ik iets wist. Hoe belangrijk is dat nu eigenlijk?
De voorzitter:
Maar heeft u, nadat wij u op dit punt bevraagd hadden, toch actie ondernomen?
De heer Wooldrik:
Nou, actie ondernomen. Er is uiteraard nog weer enige ontwikkeling geweest. De minister wilde er ook meer over weten. Ik heb in ieder geval na 11 september een gesprek gehad met de heer Van der Veen over onder andere dit geheel...
De voorzitter:
Na 11 september?
De heer Wooldrik:
Ja, na 11 september, ook naar aanleiding van het onderzoek van de rijksrecherche dat zich ook hierop richt. Toen heeft de heer Van der Veen mij verteld, dat hij het element van het peilbaken niet in november van het vorige jaar aan de minister en aan mij en aan de heer Van Randwijck die er toen ook bij was, heeft verteld.
De voorzitter:
En waarom niet?
De heer Wooldrik:
Dat weet ik niet.
De voorzitter:
Omdat hij meende dat het om een gesloten CID-traject ging waar...
De heer Wooldrik:
Ik heb begrepen dat hij dat bij u heeft verklaard.
De voorzitter:
Is de minister, doordat dit feit niet aan de minister gemeld is, daardoor volledig genformeerd geweest?
De heer Wooldrik:
De minister, zo heb ik begrepen, had dat vorig jaar graag willen weten en ik zelf eerlijk gezegd ook wel.

De voorzitter:
Had u de minister dan anders geadviseerd over het antwoord?
De heer Wooldrik:
Dat kan ik achteraf niet meer beoordelen. Ik denk dat de strekking van de antwoorden overigens hetzelfde zou zijn geweest, namelijk dat er onvoldoende reden was om de Engelse autoriteiten te informeren. Want dat was de vraag.
De voorzitter:
Heeft u inmiddels al opgehelderd of er wel of niet een politietip is gegeven?
De heer Wooldrik:
Wij hebben nog eens gekeken of er van Engelse zijde over die zaak nog rechtshulpverzoeken bij Nederland zijn binnengekomen. Dat is inderdaad het geval. Naar aanleiding van het Engelse optreden hebben wij een rechtshulpverzoek gekregen waarin zij verzochten om bij de Nederlandse verdachte huiszoeking te doen en nog een aantal andere huiszoekingen in verschillende plaatsen in Nederland. Uit de uiteenzetting van de feiten die de Engelsen ons hebben gegeven, blijkt eigenlijk het volgende. De Engelsen hadden gewoon een eigen informatietraject. Die zaten als het ware op de kant van de Engelse afnemers. Die groepering hadden zij in beeld. Zij hadden observatie op een loods en daar is die vrachtauto toen ingereden. De Engelsen hebben een half uur gewacht, zo blijkt uit hun feitelijke weergave. Ze zijn toen naar binnen gegaan en zij hebben vervolgens de mensen aangehouden. Inmiddels waren de goederen waar het om ging, al uitgepakt. De politie hoefde dus de geheime bergplaats niet meer te zoeken want die was al bekend: de spullen lagen als het ware op de grond. Dat is de informatie die wij van de Engelsen hebben gekregen. Noot
Naar aanleiding van de nota van Wooldrik stuurde de minister van Justitie op 10 oktober 1995 een vertrouwelijke brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer. Zij bracht daarin naar voren dat deze nieuwe informatie mogelijk een ander licht werpt op de in de kamervragen aan de orde gestelde kwestie. Noot

De voorzitter:
Wij hebben in het verhoor met de heer Van der Burg hedenochtend aan de orde gehad een vertrouwelijke brief die u gestuurd heeft ter beantwoording van vragen over de XTC-lijn. Daar zijn wij in de verhoren verschillende keren op ingegaan. Denkt u nu dat u de Kamer onvolledig heeft genformeerd?
Mevrouw Sorgdrager:
Ik denk dat naar wat ik toen wist, dat ik de Kamer toen op grond van mijn wetenschap goed heb genformeerd. Naar wat ik nu weet, weet ik dat het niet helemaal klopt.
De voorzitter:
Dat het niet klopt, dat het niet helemaal klopt?
Mevrouw Sorgdrager:
Nee.
De voorzitter:
Wat klopt er niet?
Mevrouw Sorgdrager:
Er wordt het woord medeweten gebruikt. Er wordt gesproken van een verdachte in de zin van artikel 27 Sv. Ik denk dat die beide elementen niet beantwoord hadden moeten worden zoals gebeurd is.
De voorzitter:
Wat is er volgens u wel gebeurd?
Mevrouw Sorgdrager:
Ik denk dat je wel had kunnen spreken van een verdachte in de zin van artikel 27 Sv en dat het medeweten zo ontzettend juridisch is geformuleerd, achteraf bezien, dat ik dat wat meer in gewone-mensentaal had neergezet. Noot

vorige         volgende         inhoudsopgave en zoeken