2.3. De vroegere onderwerelden in Holland

Over de ontwikkelingen in de eerste helft van de twintigste eeuw zijn we niet zoveel beter genformeerd dan over die in de negentiende eeuw. Weliswaar begon in die tijd de opbloei van de criminologie haar eerste vruchten af te werpen, maar de dominante orintatie van deze criminologie op de individuele dader bracht als vanzelf met zich mee dat sociologische studies van criminele groepen en hun leefwereld uitzonderingen bleven. En voorzover ze dan toch werden vervaardigd, konden hun auteurs zich nog niet altijd onttrekken aan de sterke invloed van de zogenaamde criminele anthropologie (Van Schreven, 1957; Jens, 1939). Maar er is op enkele punten toch wat meer empirisch houvast voor bepaalde uitspraken. De beschikbare literatuur kan worden onderverdeeld in twee categorien: enerzijds politile mmoires over de onderwereld in de Hollandse grootsteden, anderzijds wetenschappelijke en journalistieke studies over Brabantse bendes. Deze tweedeling sluit natuurlijk aan op wat hiervoor is geschreven over de Grote Nederlandse Bende, maar anticipeert tevens op wat nog te berde zal worden gebracht over de opkomst en samenstelling van de tegenwoordige drugsgroothandelsgroepen. In deze paragraaf zal de bedoelde mmoire-literatuur kort worden besproken. De studies over de criminaliteit in Brabant komen in de volgende paragraaf aan bod. Lezend in al die mmoires krijgt men de indruk dat zeker in een stad als Amsterdam het centrum van de onderwereld, de penose, in die tijd al gauw enkele honderden personen moet hebben geteld. In steden als Den Haag, Rotterdam en Utrecht was zij waarschijnlijk wel wat minder omvangrijk (Fremery Kalff, 1961; Groen, 1952 en 1962; Kallenborn, 1953; Van Exel, 1951; Van Nie, 1964; Van Slobbe, 1937; Voordewind, 1949 en 1950). Deze stedelijke onderwereld werd door allerhande figuren bevolkt: inbrekers, oplichters, dieven allerhande, helers, pandjesbazen, opkopers, souteneurs, drugssmokkelaars, enzovoort. En zij kende ook rangen en standen. Een pakjesdief of kwartjesvinder kon zich niet meten met een hoteldief of een oplichter. De meeste achting genoten jarenlang de brandkastkrakers. Maar in de jaren dertig werd hun positie in het gedrang gebracht door gangsters, mannen die naar Amerikaans voorbeeld gewapenderhand overvallen uitvoerden op postkantoren en bankinstellingen.

Men kan zich ook niet aan de indruk onttrekken dat in deze wereld het prostitutiewezen het bindende element bij uitstek vormde. Om verschillende redenen. Ten eerste omdat het - ondanks een zekere concentratie op bepaalde plaatsen - heel de stad dooraderde. In Amsterdam bijvoorbeeld werden in de jaren dertig zo'n 1.000 huizen van ontucht geteld. Met andere woorden: het prostitutiewezen leverde als het ware de fysieke infrastructuur voor de onderwereld. Ten tweede omdat de genoemde huizen ook functioneerden als rendez-vous-huizen voor de bewoners van deze wereld. Hier kwamen zij samen, hier werd een belangrijke deel van het verdiende geld verteerd. En ten derde mag niet uit het oog worden verloren dat juist een aantal hele en halve bordelen brandhaarden van criminaliteit vormden. Natuurlijk van alle mogelijke vormen van geweldpleging, tegen vrouwen, tussen pooiers onderling, tegen klanten, maar ook van diefstallen en chantage. In de mmoires die voor dit rapport zijn geraadpleegd, wordt meermaals beschreven hoe ingenieus bordelen werden ingericht om klanten te ontdoen van al hun geld, waardevolle spullen en papieren. En naar het schijnt werden mannen in kwetsbare maatschappelijke posities veelvuldig gechanteerd met compromitterende foto's. Veel souteneurs hadden trouwens een strafrechtelijk verleden (Stachhouwer, 1950). Overigens moet worden onderstreept dat de toenmalige onderwerelden geen gesloten, lokale milieus vormden. Zeker, in vergelijking met het (inter-)nationale karakter van het tegenwoordige milieu van beroepsmisdadigers, maakt ook de Amsterdamse penose van die tijd overwegend de indruk van een bijzonder soort urbane dorpsgemeenschap. Maar deze indruk is bedrieglijk. Niet alleen omdat een belangrijk deel van de Amsterdamse dieven, inbrekers, oplichters, pooiers, en ga zo maar door, afkomstig was uit de provincie en bij tijd en wijle ook buiten Amsterdam bleef opereren (Stachhouwer, 1950). Maar ook omdat deze onderwereld
veelvuldig functioneerde als toevluchtsoord voor misdadigers van elders die om welke reden dan ook op de loop waren, en als lusthof voor diegenen onder hen die weleens wat anders wilden dan wat toen de gemiddelde provinciestad aan vermaak te bieden had. Wat eveneens niet over het hoofd mag worden gezien, is het feit dat een stad als Amsterdam, maar ook Den Haag en Rotterdam, doorlopend werden bezocht door internationaal opererende misdadigers. Hierbij kan worden gedacht aan hoteldieven, zakkenrollers en oplichters, maar ook aan drugssmokkelaars en vrouwenhandelaren uit onder meer Oost-Europa. Interessant is ook de manier waarop de politie probeerde de Hollandse onderwerelden onder controle te houden. Zij bracht ze, letterlijk, in kaart, fotografeerde en dactyloscopeerde zoveel mogelijk inwoners, en trachtte via volgerij, via informanten en, af en toe, via afluisteren hun misdaden op te helderen. Dat er bij vlagen ook gevochten werd om de bovenhand te houden, staat buiten kijf. Maar - en hier komen de Brabantse bendes in beeld - van geweldsspiralen zoals die zich voor en na de Tweede Wereldoorlog in Brabant voordeden, leest men niets.


vorige         volgende         inhoudsopgave en zoeken