HOOFDSTUK 5 BIJZONDERE BEVINDINGEN

5.1 Inleiding
5.2 Voorgeschiedenis
5.3 Informatie aan de Tweede Kamer
5.4 Verschillende onderzoeken
5.5 De bevindingen
5.6 Conclusie en aanbeveling
 

5.1 Inleiding

De commissie heeft tijdens haar onderzoek verschillende bevindingen gedaan die gerelateerd kunnen worden aan de Delta-methode en de IRT-affaire waar de parlementaire enquétecommissie opsporingsmethoden in haar eindrapport uitgebreid verslag van heeft gedaan. De commissie heeft daarin aanleiding gevonden hier nader onderzoek naar te doen. In een aantal interviews die in het kader van de evaluatie is gehouden is aan deze bevindingen aandacht besteed. Daarnaast zijn ook gerichte interviews met betrokken functionarissen gehouden. Verder heeft de commissie tal van relevante documenten bestudeerd, waaronder de dossiers van het rijksrecherche-onderzoek naar het functioneren van de RCID-Kennemerland (het «Fort-dossier»), stukken die aanwezig zijn in de archieven van het College van procureurs-generaal en de Centrale toetsingscommissie, alsmede onderzoeksdossiers. Het beeld dat uit dit deel van het onderzoek oprijst is van dien aard dat de commissie het noodzakelijk heeft gevonden om naast het algemene beeld dat uit het evaluatie-onderzoek bestaat van de huidige praktijk van de opsporing, ook van de hoofdlijnen van deze bijzondere bevindingen verslag te doen. Daarbij is meegewogen dat er een samenhang is met de thema's van het evaluatie-onderzoek: de toepassing van bijzondere opsporingsmethoden, de organisatie van de opsporing en de uitoefening van het gezag over de opsporing. Tegelijkertijd zijn de feiten en gebeurtenissen waarop de bevindingen betrekking hebben naar het oordeel van de commissie niet maatgevend of representatief voor de huidige praktijk van de opsporing. Dit is voor de commissie reden om aan deze zaken in een afzonderlijk hoofdstuk aandacht te besteden. De hieronder weergegeven bevindingen acht de commissie ieder op zich ernstig. Het beeld wordt echter nog verontrustender indien zij in onderlinge samenhang worden bezien.
De commissie is zich ervan bewust dat haar onderzoek niet alle vragen beantwoordt; zowel de beschikbare tijd als het gegeven dat een parlementaire commissie niet beschikt over opsporingsbevoegdheden brengen in dit opzicht beperkingen met zich mee. De onderhavige feiten en gebeurtenissen hebben plaatsgevonden in een periode die zich uitstrekt van ver voor de parlementaire enquétecommissie opsporingsmethoden tot op dit moment. Bovendien doen er in het veld van politie en justitie veel geruchten de ronde over allerlei aspecten van de IRT-affaire en de Delta-methode. De commissie is zich er overigens van bewust dat hierbij ook sprake kan zijn van contra-informatie vanuit de criminele wereld. Dit alles in aanmerking nemende, heeft de commissie naar beste vermogen het waarheidsgehalte van hetgeen haar ter kennis is gekomen getoetst. In dit hoofdstuk zijn alleen die bevindingen opgenomen waarvoor naar het oordeel van de commissie tijdens het onderzoek voldoende feitelijke grondslag is gebleken. Van belang daarbij is voorts dat in de rapportage door de commissie rekening is gehouden met het feit dat deels sprake is van operationele gegevens. De belangen van de opsporing en de veiligheid van personen zijn zwaarwegende overwegingen geweest bij de vormgeving van dit hoofdstuk.

terug naar inhoud document

5.2 Voorgeschiedenis

Teneinde de bijzondere bevindingen in perspectief te plaatsen, geeft de commissie hieronder eerst een korte weergave van de voorgeschiedenis. Het gaat hierbij om de relevante conclusies van de parlementaire enquétecommissie opsporingsmethoden en het Fort-team.

De parlementaire enquétecommissie opsporingsmethoden

De parlementaire enquétecommissie opsporingsmethoden heeft in haar op 1 februari 1996 gepresenteerde eindrapport uitgebreid verslag gedaan van de Delta-methode die door het IRT Noord-Holland/Utrecht was uitgevoerd. De Deltamethode als opsporingsmethode kenmerkte zich door.

a. het doorlaten van grote partijen drugs;
b. niet door politie en justitie te controleren en te sturen criminele burgerinfiltranten;
c. die hun criminele winsten konden behouden;
d. de faciliterende rol van de politie, en;
e. het gebruik van criminele gelden door de politie.

De parlementaire enquétecommissie opsporingsmethoden heeft de methode afgewezen omdat deze nauwelijks te sturen en te controleren valt. Politie en justitie zijn door deze gang van zaken afhankelijk geworden van criminele informanten en infiltranten. Behalve dat de parlementaire enquétecommissie opsporingsmethoden de methode op zichzelf als onverantwoord kwalificeerde, constateerde zij dat de betrokken politiefunctionarissen hun meerderen over de werkelijke gang van zaken omtrent de methode niet hebben ingelicht. De verantwoordelijke procureurs-generaal, hoofdofficieren van justitie en officieren van justitie, en de leiding van de verschillende politiekorpsen hebben daarbij, door niet te zorgen voldoende op de hoogte te geraken van de methoden die de verschillende CID-en hanteerden, hun verantwoordelijkheid niet uitgeoefend.

Op basis van gegevens waarover de parlementaire enquétecommissie opsporingsmethoden kon beschikken heeft zij de volgende bevindingen over doorgelaten containers met drugs in de beschreven trajecten gedaan. Door middel van ongeveer 50 containers is in totaal 285 ton softdrugs en 100 kilo cocaïne doorgelaten. De CID-Kennemerland heeft daarvan in ieder geval 32 containers voor haar rekening genomen. Daarvan is terug te traceren dat waarschijnlijk rond de 100 ton op de markt terecht is gekomen; 160 ton is traceerbaar in beslag genomen. Naast de te traceren containers bestaan enige aanwijzingen dat in parallel-trajecten meer containers zijn doorgelaten. Harde gegevens ontbreken echter. Het is daarom moeilijk een betrouwbaar totaalgetal te geven. Ook in andere onderzoeken zijn overigens soft- en harddrugs doorgelaten.

De parlementaire enquétecommissie opsporingsmethoden heeft tevens een oordeel gegeven over XTC-transporten naar Engeland. Bij deze transporten zijn miljoenen XTC-pillen bewust doorgelaten en op de markt terecht gekomen. De betreffende officieren van justitie hebben, gezien de wetenschap waarover het IRT en het openbaar ministerie beschikten, ter zake de departementsleiding onvoldoende ingelicht, waardoor de minister de Tweede Kamer onvolledig en onjuist heeft geïnformeerd. Tijdens deze trajecten is de territoriale soevereiniteit van het Verenigd Koninkrijk ondergeschikt gemaakt aan de aanpak van een criminele organisatie door het IRT in het ressort Amsterdam is - zo heeft de parlementaire enquétecommissie opsporingsmethoden vastgesteld - het besluit gevallen de informatie van het oude IRT niet meer in andere en nieuwe zaken te gebruiken. De parlementaire enquétecommissie opsporingsmethoden acht het noodzakelijk dat nader bezien wordt welke informatie uit het IRT-onderzoek nog gebruikt kan worden in lopende of op te starten strafrechtelijke onderzoeken. Mocht het hiermee mogelijk zijn ernstige strafbare feiten alsnog op te lossen, dan dient dat besluit heroverwogen te worden, aldus de parlementaire enquétecommissie opsporingsmethoden.

Rijksrecherche

In april 1995 start de rijksrecherche een onderzoek naar het functioneren van de CID van het regionale politiekorps Kennemerland. Het onderzoek heeft tot doel het feitelijk functioneren van de CID van het politiekorps Kennemerland vanaf 1990 in kaart te brengen. De werkwijze van de RCID-chef Langendoen en zijn medewerker Van Vondel stond in het onderzoek centraal Eind maart 1996 rondt de rijksrecherche het onderzoek door het zogenoemde Fort-team af In dit uitgebreide rapport worden veel van de bevindingen van de parlementaire enquétecommissie opsporingsmethoden nader verdiept. Enkele van de vele bevindingen van het Fort-team zijn:

a. Met betrekking tot softdrugs-trajecten; De RCID Kennemerland is betrokken geweest bij de invoer van tenminste 47 containers en twee zendingen per luchtvracht, waarmee illegaal soft drugs in Nederland werden ingevoerd. Met deze containers is in totaal 230 000 kilo soft drugs met medeweten van de RCID Kennemerland binnen het grondgebied van Nederland gebracht. Hiervan is ruim 104 000 kilo in beslag genomen, 108 000 kilo op de markt gekomen en van bijna 18 000 kilo is de uiteindelijke bestemming niet vastgesteld. Vanaf 1992 zijn de aantallen containers die drugs bevatten per jaar gestegen. Bovendien bevatten de containers in trajecten die later startten relatief meer drugs en minder deklading. De hoeveelheid binnengebrachte drugs steeg per jaar aanzienlijk.
b. Met betrekking tot harddrugs, Het is waarschijnlijk dat de RCID Kennemerland al in 1991 cocaïne gecontroleerd liet doorgaan; ook later vonden doorlatingen van harddrugs plaats. Van de cocaïnezaken waarbij de RCID Kennemerland betrokken was, is relatief veel in het criminele milieu verdwenen. Vastgesteld is dat in 1992 minimaal 70 kilo cocaïne die onder controle was van de RCID, niet verantwoord is. De toestemming die de toenmalige procureur-generaal in januari 1993 gaf voor het doorlaten van een grote partij cocaïne (130~140 kilo) wordt later als legitimatie gebruikt om een traject met een andere infiltrant - de «groei-informant» - te beginnen.
c. Met betrekking tot het XTC-traject, Tenminste 1450 000 XTC pillen, 1840 kilo soft drugs en 200 kilo amfetamine zijn met medeweten van de Nederlandse, maar zonder medeweten van de Britse autoriteiten, naar het Verenigd Koninkrijk geëxporteerd. De in Engeland veroordeelde Nederlandse chauffeur is willens en wetens aan de drugssmokkel blijven meewerken; de Nederlandse overheid was hiervan op de hoogte.
d. Met betrekking tot de rot van informanten; Nergens is gebleken of en hoe de zogenoemde «IRT-groei-infórmant» feitelijk werd gestuurd en gecontroleerd. De aangetroffen CID-informatierapporten over deze informant zijn daarvoor volstrekt ontoereikend. Er zijn aanwijzingen dat de rol van de voor het IRT ingezette «groei-informant» al langer bij criminele organisaties bekend was. De infiltrant had er alle belang bij dat de methode werd voortgezet en dat de doelstelling niet bereikt zou worden; niet gebleken is dat hij «in vertrouwen gegroeid» is. e. Met betrekking tot samenwerking en de wil om de zaak tot de bodem uit te zoeken; In het ressort Amsterdam is nog steeds sprake van een basaal wantrouwen tussen een aantal politie- en OM-functionarissen. Het feit dat vertrouwelijke informatie tijdens het onderzoek «lekte», werkte zeer belemmerend op de voortgang(-smogelijkheden) van het onderzoek.

Ondanks het uitgebreide onderzoek naar het functioneren van de RCID Kennemerland zijn niet alle feiten boven water gekomen. In het rapport van de rijksrecherche schrijft het Fort-team dat sommige twijfels zijn gebleven, nieuwe twijfels zijn ontstaan. Aanvullend formuleert het Fort-team 26 vragen waarop geen antwoord kon worden verkregen. Deze vragen hebben vooral betrekking op de werkelijke rol van «de groei-informant», de mogelijke verwevenheid van de betrokken politiefunctionarissen met criminaliteit en de herkomst en aanwending van de grote hoeveelheden geld uit het Delta-traject

terug naar inhoud document

5.3 Informatie aan de Tweede Kamer

De toenmalige minister van Justitie heeft bij twee gelegenheden met de Tweede Kamer gesproken over een nader onderzoek en mogelijk strafrechtelijk vervolg in verband met de bevindingen van de rijksrecherche. Tijdens het debat met de regering over het rapport van de parlementaire enquétecommissie opsporingsmethoden op 9 mei 1996 deelde zij de Kamer desgevraagd mee dat er verschillende onderzoeken zijn gestart. Er werd een strafrechtelijk onderzoek voorbereid in verband met de bevindingen van de rijksrecherche. Het College van procureurs-generaal gaf opdracht tot het opstellen van een misdaadanalyse waarin alle tot dan toe bekende feiten worden meegenomen. Er is in het arrondissement Amsterdam een gerechtelijk vooronderzoek geopend. Vervolgens sprak de Kamer op 7 november 1996 met de minister over het «plan van aanpak» naar aanleiding van het rapport van de parlementaire enquétecommissie opsporingsmethoden. Tijdens dit debat zette de minister uiteen dat binnen het Landelijk rechercheteam een team is samengesteld dat ter voorbereiding van een strafrechtelijk onderzoek de resultaten van het rijksrechercheonderzoek zal analyseren. De verwachting was dat de voorbereidende fase begin 1997 zou zijn afgerond, waarna beslissingen over een eventueel strafrechtelijk onderzoek kunnen worden genomen. Bij die gelegenheid zegde de minister de Kamer toe dat, als het mogelijk is zonder een strafrechtelijk onderzoek te doorkruisen, de Kamer over de antwoorden op de nog openstaande 26 vragen van de rijksrecherche zal worden geïnformeerd. Enige informatie betreffende de resultaten van eventuele onderzoeken of antwoorden op de 26 vragen heeft de Kamer echter nooit bereikt.

terug naar inhoud document

5.4 Verschillende onderzoeken

Het College van procureurs-generaal heeft op basis van het rapport van het Fort-team en in het bijzonder de 26 vragen het LRT opdracht gegeven een strafrechtelijk onderzoek te doen naar de groei-informant en zijn dubbelrol, naar betrokken ambtenaren, onderzoek naar criminele geldstromen gericht op ontneming van onrechtmatig verkregen vermogen en een combinatie van het voornoemde.

Daarnaast is in opdracht van het College van procureurs-generaal een team samengesteld, onder leiding van het Landelijk parket, dat de opdracht kreeg een verkennend onderzoek te doen met als doel zicht te krijgen op verwevenheid tussen onder- en bovenwereld. Het College heeft bij de opdracht tevens aangegeven dat gezocht diende te worden naar concrete aanknopingspunten die zouden kunnen leiden tot een of meer tactische vervolgonderzoeken. Dit onderzoek is 25 juni 1997 gestopt, de informatie is overgedragen aan de FIOD, het Copa-team, het LRT, de rijksrecherche en de niet strafrechtelijk relevante informatie is overgedragen aan de BVD.
Voorts zijn er nog twee afzonderlijke onderzoeken gestart. Het eerste onderzoek betrof een onderzoek naar een Colombiaanse drugslijn (Taartman), en het tweede onderzoek werd gedaan naar de rol van een informant in het XTC-traject (Haagse Kees).
Het onderzoek naar de Colombiaanse drugslijn heeft geleid tot een strafzaak waarin tegen de hoofdverdachte 14 jaar is geëist. De andere onderzoeken hebben tot op dit moment geen resultaat gehad in die zin, dat er verdachten konden worden vervolgd of dat eventuele corruptie is aangepakt. Het gebrek aan resultaat heeft volgens de commissie verschillende oorzaken, welke de commissie uit diverse gesprekken met betrokken opsporingsambtenaren heeft opgetekend:

- De voor de onderzoeken benodigde informatie is op verschillende plaatsen gedeeltelijk aanwezig.
- De archieven van het Fort-team zijn tot «Staatsgeheim» verklaard, waarbij als argument een mogelijk beroep op de Wet openbaarheid van bestuur werd genoemd.
- Volgens sommige leden van het openbaar ministerie vormen de toezeggingen die zijn gedaan aan degenen die verklaringen hebben afgelegd in een feitenonderzoek een obstakel voor verder strafrechtelijk onderzoek.
- Het zogeheten besmet verklaren van de informatie van het IRT Noord-Holland/Utrecht door enkele daarbij betrokken leden van het openbaar ministerie schept nog steeds onduidelijkheid over de mogelijkheid deze informatie te gebruiken.
- Na de opheffing van het IRT hebben verschillende verdachten tegen wie de onderzoeken waren gericht een kennisgeving van niet verdere vervolging ontvangen, hetgeen nieuw te starten onderzoeken compliceert.
- Verschillende betrokkenen weigeren verder met elkaar samen te werken of informatie te verstrekken, omdat de professionaliteit en het onderlinge vertrouwen ter discussie staan.

terug naar inhoud document

5.5 De bevindingen

A. Parallel-importen

De commissie is gestuit op documenten, bestaande uit verklaringen en analyses, waaruit blijkt dat er sprake is (geweest) van parallel-importen cocaïne. Containers met slechte weed werden via de in het eindrapport van de parlementaire enquétecommissie opsporingsmethoden beschreven route aangevoerd en daarna in beslag genomen of doorgelaten. Daarnaast werden echter containers met kwalitatief goede weed en cocaïne ingevoerd. Deze containers met kwalitatief goede weed en cocaïne zijn op de markt terecht gekomen. Het is vastgesteld dat het gaat om minimaal acht parallel-importen, waarbij cocaïne werd ingevoerd naast de ladingen slechte weed. Deze acht importen betreffen slechts de door politie in beslag genomen of doorgelaten partijen. De omvang van de parallelimporten buiten deze inbeslagnames van slechte weed via de Deltamethode is niet vastgesteld. De hoeveelheid cocaïne die in het geding is, bedraagt tenminste 15 000 kilo. Daarnaast zijn er sterke aanwijzingen voor nog enkele duizenden kilo's. De hoeveelheid van 15 000 kilo brengt nu op de criminele markt een bedrag van ongeveer 750 000 000 gulden op (groothandelswaarde). De zogenoemde straatwaarde bedraagt dan 1,2 miljard gulden. Het bedrag is zo hoog dat het aannemelijk is dat een aanzienlijk deel van dit geld in de bovenwereld is geïnvesteerd, belegd of op een rekening is vastgezet en niet alleen wordt gebruikt ter financiering van criminele activiteiten. Het is niet duidelijk of de goederen en het geld in Nederland zijn gebleven. Medewerking van de douane en van de politie is bij de parallel-importen noodzakelijk geweest, aangezien in een aantal gevallen gebruik is gemaakt, blijkens de bill of lading/cognossement, van door de politie opgerichte storefronts. Een douane-ambtenaar heeft altijd zorg gedragen voor de afdoening van de omzetbelasting en invoerrechten. De douane heeft ook meegewerkt om de containers of ongecontroleerd of voorzien van een onjuist nummer te importeren.

B. Dubbelinformanten

Na afloop van de onderzoeken van de enquêtecommissie en het Fort-team hebben zich verschillende informanten bij politie en justitie gemeld, met het verzoek om bescherming. Deze informanten moesten worden afgebouwd, hetgeen inhield dat hen grote sommen geld of bescherming werd aangeboden. Na verloop van tijd bleek, dat de betreffende informanten de aangeboden faciliteiten niet hebben aangewend om uit het criminele milieu te stappen, doch dat zij hun criminele activiteiten voortzetten. Verschillende informanten hebben derhalve een dubbelrol gespeeld. Zij deden zich bij de politie voor als informant over een criminele organisatie, terwijl zij feitelijk voor deze criminele organisaties werkten. Feitelijk organiseerden zij de hierboven genoemde parallel-importen. De overheid heeft zich ten opzichte van deze dubbelinformanten in een chantabele positie gemanoeuvreerd.

C. XTC-zaak

De in Engeland veroordeelde chauffeur is ten minste een maal, onder bedreiging met een vuurwapen, door een informant gedwongen met een vrachtwagen XTC naar Engeland te gaan. De chauffeur is tot 20 jaar gevangenisstraf veroordeeld en geplaatst onder het zwaarste regime. De Engelse autoriteiten hebben overigens, voor zover de commissie bekend, nimmer hun beklag gedaan over de grote hoeveelheden XTC die met meerdere transporten op de Engelse markt terecht zijn gekomen.

D. Stagnerend onderzoek

Verschillende leden van het openbaar ministerie, waaronder het College van procureurs-generaal, en ambtenaren van het ministerie van Justitie kenden in ieder geval een deel van de hierboven beschreven informatie. Delen van de informatie hebben geleid tot nadere deelonderzoeken. Deze deelonderzoeken hebben een wisselend succes gehad. Het vervolg van de onderzoeken stuitte meerdere malen op verzet. Enkele onderdelen zijn tot op dit moment nog niet nader tactisch onderzocht:

- parallel-importen;
- corruptie van verschillende ambtenaren (naar een deel van de corruptieverdenkingen vinden wel onderzoeken plaats);
- verschillende liquidaties.

E. Afspraken met een crimineel

Een lid van het openbaar ministerie heeft een tiental gesprekken met een top crimineel gevoerd, in aanwezigheid van zijn advocaten. Hij laat zich niet door anderen vergezellen. Tijdens de eerste gesprekken zijn met de top crimineel vergaande afspraken gemaakt over het niet vervolgen voor feiten door hem in het verleden gepleegd, met uitzondering van levensdelicten en het voorlopig niet executeren van een door hem uit te zitten langdurige onherroepelijke gevangenisstraf. De topcrimineel wordt overigens door het betreffende lid van het openbaar ministerie aangemerkt als informant. Deze afspraken zijn vastgelegd in een overeenkomst waarvan de commissie kennis heeft genomen. De afspraken zijn tot stand gekomen zonder dat de daarvoor geldende procedures, zoals onder andere vastgelegd in de Richtlijn afspraken met criminelen en in de ethische code voor de CID, zijn gevolgd. De verantwoordelijken (een hoofdofficier, het College van procureurs-generaal en het ministerie van Justitie) hebben overigens na de eerste besprekingen met de crimineel toestemming gegeven voor het maken van de afspraken. Voor de commissie blijft onduidelijk welke inhoudelijke reden er is voor het maken van deze afspraak aangezien de betrokken top crimineel wordt verdacht van deelname aan een omvangrijke criminele organisatie, waarvan de deelnemers vele ernstige misdrijven zouden hebben gepleegd. Het is onduidelijk of de informatie die door hem zou kunnen worden verstrekt, een dergelijke afspraak kan c.q. mag rechtvaardigen, temeer omdat er enkele goede redenen zijn om aan de betrouwbaarheid van de door de crimineel verstrekte informatie te twijfelen. De tegenprestatie van het openbaar ministerie, namelijk om niet te vervolgen voor feiten in het verleden begaan en de hem opgelegde straf niet te executeren, staan hiermee in geen verhouding.

F Kennis

De genoemde bevindingen zijn al langere tijd, ook in mogelijke samenhang, bekend bij het College van procureurs-generaal en het ministerie van Justitie. De huidige ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties waren slechts gedeeltelijk op de hoogte van dit feitencomplex. Zij zijn uiteindelijk op 26 maart 1999 door de commissie hiervan op de hoogte gebracht in verband met veiligheidsaspecten en het verontrustende karakter van bovengenoemde bevindingen. De beschikbare kennis heeft nog niet geleid tot het instellen van een integraal onderzoek. Wel zijn eerst op 18 mei jongstleden de drie betrokken hoofdofficieren van justitie door de voorzitter van het College van procureurs-generaal ontvangen, hen is in dat gesprek gevraagd alle beschikbare informatie te verstrekken.

terug naar inhoud document

5.6 Conclusie en aanbeveling

De commissie is van mening dat de bovenstaande bevindingen zodanig ernstig zijn dat een diepgaand onderzoek geboden is. Het is van het grootste belang dat definitief klaarheid wordt gebracht in het complex van feiten, gebeurtenissen en geruchten met betrekking tot de IRT-affaire en de Delta-methode, inclusief de nieuwe bevindingen van de commissie ter zake. De commissie acht het onbevredigend en in het licht van de ernst van haar bevindingen zeer ongewenst dat strafrechtelijke onderzoeken niet tot een afronding (kunnen) worden gebracht. Daarnaast is de commissie van oordeel dat de voortdurende onduidelijkheid over tal van aspecten en de aanhoudende geruchten in de kring van politie en justitie schadelijk zijn, zowel voor de opsporing als voor de verhoudingen binnen en tussen de bij deze zaken betrokken opsporingsinstanties. Ook om die reden is het zaak dat er opheldering komt, zodat ofwel geruchten definitief ontzenuwd kunnen worden, ofwel passende maatregelen en sancties volgen.

De commissie is van oordeel dat er een integraal onderzoek, waarbij alle beschikbare informatie wordt betrokken, dient plaats te vinden onder directe verantwoordelijkheid van de minister van Justitie. In adequate parlementaire controle moet worden voorzien door middel van een speciale ad hoc commissie uit de vaste commissie voor Justitie, overeenkomstig de door de Werkgroep vervolgonderzoek enquétecommissie opsporingsmethoden aan de vaste commissies voor Justitie en voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geadviseerde constructie.

vorige    volgende    kalsbeek