HOOFDSTUK 6 CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN

6.1 Verantwoording

Aan de instelling van de Tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden ligt de motie Schutte ten grondslag. Deze motie nodigt de Kamer uit de effecten van de aanbevelingen van de parlementaire enquétecommissie opsporingsmethoden te volgen en te evalueren. De Kamer dient in de woorden van het lid Schutte «op haar eigen manier de vinger aan de pols» te houden (Handelingen Tweede Kamer, 9 mei 1996, blz. 5434). Teneinde deze motie uit te voeren is een werkgroep ingesteld die een voorstel heeft gedaan. Het voorstel van deze werkgroep is overgenomen door de Kamer en zo geworden tot de opdracht van de Tijdelijke commissie-evaluatie opsporingsmethoden. De kern van deze opdracht luidt: het maken van een inhoudelijke analyse van de stand van zaken op basis van beschikbare documenten en contacten met de praktijk van de opsporing (politie, openbaar ministerie en andere opsporingsinstanties). De centrale vraag die daarbij beantwoord dient te worden is of de drievoudige crisis in de opsporing zoals vastgesteld door de parlementaire enquétecommissie opsporingsmethoden en in navolging daarvan door Kamer en kabinet, effectief is bestreden.

Van crisis naar verandering

Het werk van de commissie nam een aanvang ruim twee en een half jaar nadat Kamer en kabinet hun standpunt hadden bepaald over de beslispunten zoals die door de parlementaire enquétecommissie opsporingsmethoden waren voorgelegd. Met het vaststellen van de politieke uitgangspunten kon een begin worden gemaakt met het bestrijden van de crisis in de opsporing. Intensieve normerings- en reorganisatieprocessen zijn daarna in gang gezet. Sommige daarvan zijn inmiddels - met meer of minder succes - afgerond. Andere zijn nog in volle gang. De vraag of de twee en een half jaar die sinds het najaar van 1996 zijn verstreken goed zijn benut heeft een rol gespeeld bij het formuleren van conclusies. Bedacht moet daarbij worden dat de afgelopen jaren in zekere zin een tussenperiode, een interregnum, vormden. Immers de politieke uitgangspunten waren vastgesteld, maar de oude normering en de daarop gebaseerde jurisprudentie waren daarmee niet van de baan. Pas sinds kort is duidelijk hoe belangrijke wetgeving op het terrein van de opsporing, zoals het wetsvoorstel Bijzondere opsporingsbevoegdheden (BOB) en het Wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de politieregisters zal gaan luiden. Geen van beide wetten is op dit moment al formeel in werking getreden.

Fasen van verandering

Veranderingen verlopen in principe niet snel en probleemloos als zij door een crisis vooraf zijn gegaan. Een crisis kan wel de bereidheid tot veranderen in gang zetten of versterken. Dat zal sterker gelden naarmate de crisis door alle betrokkenen als zodanig wordt herkend. De commissie heeft in haar onderzoek vastgesteld dat voor menigeen geen sprake was van herkenning. Structurele veranderingen vergen een lange adem en zijn processen die geleidelijk verlopen. Veranderingen zijn niet voltooid met het bekend maken van formele doelstellingen, het uitvaardigen van wetten en regels en het wijzigen van organisatiestructuren. Deze leiden pas tot aanhoudende resultaten indien zij zowel door de individuele leden van de organisatie als door de omgeving worden geaccepteerd. De mate van acceptatie is weer in hoge mate afhankelijk van de mate waarin men met de formele veranderingen werken kan en zijn taak - het bestrijden van de georganiseerde criminaliteit - kan uitvoeren. Uiteindelijk moeten veranderingen in de sociale structuren van de organisatie worden geïntegreerd. Zij moeten de uitvoerders eigen worden. Dit proces van institutionalisering en internalisering kost vaak veel tijd en is niet gemakkelijk. Begeleiding en training, hulp en leiding bij nieuwe, nog onzekere situaties zijn daarbij wezenlijk.

vorige    volgende    inhoud