2.2. De karakteristiek van het beroep

2.2.1. Het evenwicht tussen onafhankelijkheid en partijdigheid

Goede beroepsuitoefening is gebaat bij onafhankelijkheid. Onafhankelijke beroepsuitoefening betekent dat de beroepsbeoefenaar zich baseert op de eigen professionele, vaktechnische oordeelsvorming en professionele verantwoordelijkheid, zonder daarbij benvloed te worden door zijn omgeving (vgl. Emanuels, 1995, pp. 38-40). Onder de omgeving kunnen in het geval van de advocaat, de clint en de overheid worden begrepen.

De advocaat dient zowel tegenover de overheid als tegenover zijn clint onafhankelijk te blijven om zijn maatschappelijke functie behoorlijk te kunnen vervullen. Daarom dient hij te vermijden dat zijn vrijheid en onafhankelijkheid in de uitoefening van het beroep in gevaar zouden kunnen komen (regel II.2, lid 1 Gedragsregels 1992). Belangenverstrengeling, door financile of persoonlijke relaties, kan de gewenste onafhankelijkheid in gevaar brengen en dient te worden vermeden, zo blijkt uit de toelichting op deze regel.

Naast deze onafhankelijkheid wordt echter een tweede, minstens zo belangrijke waarde beleden: partijdigheid. Deze partijdigheid, die expliciet boven het eigen belang van de advocaat wordt gesteld, wordt als volgt omschreven (regel III.5): Het belang van de clint, niet enig eigen belang van de advocaat, is bepalend voor de wijze waarop de advocaat zijn zaken dient te behandelen.

Tussen de beide waarden van onafhankelijkheid en partijdigheid bestaat naar onze mening een precair evenwicht, vooral wanneer de advocaat door dubieuze clinten (in casu criminele groepen) wordt benaderd. Hoe behoudt de advocaat zijn onafhankelijkheid wanneer de dubieuze clint op handige wijze inspeelt op zijn partijdigheid?

Het is opmerkelijk dat in veel publikaties waarin de onafhankelijkheid van de advocatuur als thema wordt aangesneden, vooral naar de overheid wordt gekeken als degene die inbreuk op deze waarde kan maken. In haar analyse van jaarredes van dekens uit de afgelopen veertig jaar concludeert Minkjan dat wanneer - in deze zin - een derde wordt aangesproken, dat bijna altijd de overheid (is) (Minkjan, 1992, p. 57). Ook de hoogleraar advocatuur Quant (1995a) legt het accent op de overheid. Hij stelde onlangs dat onafhankelijkheid van de advocatuur een essentieel gegeven is en dat de meest afschrikwekkende voorbeelden van afhankelijkheid in totalitaire regimes zijn te vinden, waar de advocaat afhankelijk is van een overheid die hem al dan niet toestaat zijn beroep uit te oefenen (1995a, p. 18).

Een uitzondering vormt de rede uit 1992 van de toenmalige deken Van Hassel. Hij waarschuwt voor een werkelijk blind geloof in het partijbelang en stelt dat de onafhankelijkheid van de advocaat pas echt tot uitdrukking komt, indien hij zijn doen en laten uiterst zorgvuldig weegt (Van Hassel, 1992, pp. 509 e.v.).

2.2.2. Geheimhoudingsplicht en verschoningsrecht

In de Gedragsregels voor advocaten 1992 wordt uitvoerig ingegaan op de
geheimhoudingsplicht van de advocaat. Zoals hieronder nog uitvoeriger zal worden gesteld, staat in deze laatste versie van de gedragsregels de bescherming van de vertrouwensrelatie advocaat-clint meer dan voorheen op de voorgrond.

Het is vanzelfsprekend dat in de Gedragsregels een duidelijke regeling van de geheimhouding is opgenomen. Immers, zonder de waarborg van geheimhouding kan er geen vertrouwen ontstaan en zonder vertrouwen is er geen basis voor goede juridische dienstverlening. In regel III.6 van de Gedragsregels wordt de advocaat verplicht tot geheimhouding; hij dient te zwijgen over de bijzonderheden van de door hem behandelde zaken, de persoon van de clint en de aard en omvang van diens belangen. Op dit uitgangspunt wordt n uitzondering gemaakt. Indien de juiste taakuitvoering dit vordert, kan de advocaat met gegevens naar buiten treden, mits de clint hiertegen geen bezwaar maakt.

Ook in de wet zijn enkele bepalingen opgenomen om de geheimhouding in de relatie tussen advocaat en clint te waarborgen. De advocaat heeft, evenals de arts, de geestelijke en de notaris, een verschoningsrecht. Dat wil zeggen dat de advocaat in de geheimhouding kan volharden zelfs ten overstaan van de rechter-commissaris of de rechter. Het object van verschoning is overigens beperkt tot de informatie, gelden en schriftelijke stukken die hem in zijn hoedanigheid van advocaat zijn toevertrouwd. Dit onderstreept het belang van het maken van duidelijke onderscheidingen tussen beroepsspecifieke werkzaamheden en activiteiten (zoals het trusthouderschap) die niet tot de typische werkzaamheden van de advocaat behoren. De rechtspraak is tot dusverre terughoudend in het op deze grondslag beperken van de reikwijdte van het verschoningsrecht.

Een verschoningsgerechtigde die om een getuigenis wordt gevraagd kan dit recht slechts worden ontzegd wanneer buiten redelijke twijfel staat dat hiermee niet wordt getreden in de vertrouwenssfeer van zijn ambt. Noot Alleen in zeer uitzonderlijke gevallen zou het verschoningsrecht moeten wijken voor het belang van de waarheidsvinding Noot maar de omstandigheden waarin dit van toepassing zou zijn, zijn tot nu toe in de jurisprudentie nog niet vastgesteld.

Een huiszoeking en inbeslagname bij een verschoningsgerechtigde kan zonder diens toestemming alleen plaatsvinden indien het objecten betreft die niet onder zijn verschoningsrecht vallen. Het gaat hier dan om brieven of geschriften die ofwel voorwerp zijn van een strafbaar feit of tot het begaan daarvan hebben gediend ofwel bescheiden die de advocaat niet in zijn hoedanigheid van advocaat onder zich heeft. Het oordeel of het om zulke brieven of geschriften gaat is in principe aan de verschoningsgerechtigde. Tenzij er redelijkerwijze geen twijfel kan bestaan dat zijn standpunt onjuist is, dient dit gerespecteerd te worden. Noot Een huiszoeking bij een verschoningsgerechtigde dient zo te geschieden, dat de kans dat het beroepsgeheim geschonden wordt zo klein mogelijk is. Er dient gericht gezocht te worden en de huiszoeking kan plaatsvinden in aanwezigheid van bijvoorbeeld de plaatselijke deken. Noot Hoewel hiermee een huiszoeking bij een advocaat/verschoningsgerechtigde in principe mogelijk is, bestaat er in de praktijk grote terughoudendheid om dit middel toe te passen.

Onder de objecten van geheimhouding en verschoning vallen in beginsel ook de kantoorrekeningen en derden-rekeningen van de advocaat. Het reguliere financile verkeer van advocaten (declaraties, namens de clint betalingen verrichten aan de wederpartij) vindt via de kantoorrekening plaats. Sedert enige jaren zijn advocaten gehouden om gelden die enige tijd in beheer gehouden worden, over te boeken op de zogenaamde derdenrekening, om te voorkomen dat bij een faillissement van de advocaat alle gelden die hij beheert, gevaar lopen. Momenteel staat ter discussie in hoeverre gelden van derden die aan het beheer van advocaten zijn toevertrouwd, onder de geheimhouding vallen. Recent is in kort geding uitgesproken dat - uitzonderingen daargelaten - het verschoningsrecht van een advocaat zich niet uitstrekt tot gelden die hij van een derde onder zich heeft. Noot

In de gesprekken die wij ter voorbereiding van dit hoofdstuk met enkele deskundigen hebben gevoerd, kwam het verschoningsrecht en het mogelijke misbruik hiervan door malafide advocaten, geregeld ter sprake. Door een van de respondenten uit de advocatuur werd met zo veel woorden gezegd dat het verschoningsrecht beperkt zou kunnen worden tot de werkzaamheden die tot de eigenlijke, oorspronkelijke taken van de advocaat behoorden. Volgens Quant is in het voordeel van de advocaten dat zij in feite zelf uit maken wat onder hun verschoningsrecht valt, ook als het gaat om puur financile dienstverlening. De advocaat kan op vragen van de rechter weigeren om te getuigen door te zeggen dat iets hem in zijn hoedanigheid van advocaat is meegedeeld. Dat zal de rechter dan zelden kunnen controleren. (Quant, 1995b, p. 185)


vorige         volgende         inhoudsopgave en zoeken