2.3. De reorganisatie van het Amsterdamse politiekorps

Bij de bespreking van de waarde van de politiebronnen die door ons zijn geraadpleegd, werd er al op gewezen dat de informatie die zij bevatten, niet alleen veel zegt over de georganiseerde criminaliteit in de stad, maar zeker ook over het politile beleid dat ten aanzien van deze criminaliteit is gevoerd. Hierom past het om in dit hoofdstuk over de historische context van de actuele ontwikkelingen ook stil te staan bij de reorganisatie van het Amsterdamse politiekorps in de voorbije jaren, althans voorzover die raakt aan de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. Immers, de mate waarin haar bestrijding tot prioriteit is verheven en ook in de organisatie van het korps tot uitdrukking is gebracht, is in hoge mate bepalend voor het politile beeld van de georganiseerde criminaliteit in Amsterdam.

Wie zich verdiept in de reorganisatie van het Amsterdamse politiekorps in de voorbije decennia stelt vast dat zoiets als georganiseerde criminaliteit zeker niet de motor achter de reorganisatie was. De vormgeving van haar bestrijding is veeleer een afgeleide geweest van de algemene veranderingen die successievelijk in zijn organisatie zijn doorgevoerd. Met name de vele problemen in de sfeer van de handhaving van de openbare orde hebben de ingrijpende reorganisatie die het korps in de voorbije 30 jaar heeft ondergaan, op gang gebracht en op gang gehouden.

Zo waren de ongeregeldheden die in de jaren 1965-1966 plaatsgrepen verantwoordelijk voor de verdere centralisatie en specialisatie van de korpsorganisatie, en niet de gestage stijging van de criminaliteitscijfers. Wel bewerkstelligde die ontwikkeling van het korps dat ook de toenemende centralisatie van de recherche niet ter discussie werd gesteld. Zij lag helemaal in de loop der dingen. De recherche werd in 1970 onderverdeeld in een centrale recherche, de districtsrecherche en de afdeling administratieve zaken, waarbij de centrale
recherche weer werd opgesplitst in vier bureaus: bijzondere zaken, kinderpolitie, zedenpolitie en technische opsporings- en herkenningsdienst.
Ook de manifestatie van de eerste nadrukkelijke vormen van georganiseerde criminaliteit in de jaren zeventig hadden geen majeure zelfstandige impact op de organisatie van de recherche, laat staan die van het gehele korps. Zijn verdere reorganisatie, of althans het denken hierover, werd halverwege de jaren zeventig opnieuw bevorderd door de problematiek van de ordehandhaving, zoals die ditmaal culmineerde in de veldslagen om de Nieuwmarkt (maart-april 1975). De toenemende confrontatie met de grootschalige handel in verdovende middelen werkte in deze periode wel in de hand dat de centrale recherche meer en meer gebruik begon te maken van bijzondere opsporingstechnieken als de pseudokoop, ook onder Amerikaanse invloed. Met als markante bijzonderheid dat door de toenmalige rechercheleiding werd beslist om in een soort van proefproces het gebruik van deze methode door de rechter te laten toetsen - in de Tallon-zaak. Deze bereidheid om opening van zaken te geven werd - onder druk van de omstandigheden weliswaar, maar niettemin - toen trouwens ook op een aanverwant terrein tentoongespreid, op het punt namelijk van de politile corruptie, of ruimer, van het zogenaamd normafwijkend politiegedrag. Met de nodige behoedzaamheid werd althans een project gestart om een probleem waarmee het korps in de tweede helft van de jaren zeventig op zo'n navrante manier was geconfronteerd, bespreekbaar te maken. Dit project kreeg de toepasselijke benaming van Binnenspiegel (Naey, 1979; Sietsma, 1980; Terhaar en De Boer, 1981). Het waren de stadsoorlogen van 1980 (Vondelstraat, Kroningsrellen, Prins Hendrikkade, Weteringschans) die de beslissende stoot hebben gegeven tot de reorganisatie van het korps in een richting die heden ten dage min of meer haar beslag heeft gekregen. De eerste plannen waarin aan dit traject gestalte werd gegeven, dateren uit de jaren 1982-1983. Zij behelsden duizend-en-n maatregelen om de werkdruk van het korps te verminderen, de uitvoering van de resterende taken te verbeteren en de interne werking van de organisatie slagvaardiger te maken. Maar tussen de regels door werd geschreven dat een verdergaande, algehele transformatie van het korps wellicht onontkoombaar was: zijn transformatie volgens het toen veel geprezen wijkteammodel. Het was echter de nieuwe burgemeester van Amsterdam, E. van Thijn, die deze moeilijke knoop moest doorhakken. In 1983 besliste hij dat de invoering van dit model moest worden voorbereid en zo snel als mogelijk moest worden geffectueerd. Later haalde hij er de huidige hoofdcommissaris, E. Nordholt, bij om dit beleid tot een goed einde te brengen (Horn, 1989).

In de plannen die in deze jaren werden vervaardigd om het korps de beoogde pirouette te laten draaien, komen de georganiseerde criminaliteit en haar bestrijding, en dus de centrale recherche, niet of nauwelijks aan de orde. Conform het uitgangspunt is het per slot van rekening al deconcentratie en despecialisatie van het korps wat de klok slaat en, parallel hieraan, de bestrijding van de zogenaamde kleine of massaal voorkomende criminaliteit op het niveau van de districten en de wijkteams. De centrale recherche wordt haar bestaansrecht niet helemaal ontzegd - zij behoudt zeker een taak bij de bestrijding van de internationale handel in verdovende middelen, beslist ook met gebruikmaking van bijzondere opsporingstechnieken -, maar haar primaire taak zal in de toekomst de ondersteuning van de districtsrecherches zijn. Dat dit perspectief op de centrale recherche niet voor iedereen zo wenkend was als het misschien leek, kan worden opgemaakt uit het rapport dat een interne werkgroep onder leiding van K. Sietsma in 1986 - mede onder invloed van de verschijning van het regeringsrapport Samenleving en criminaliteit - over de toekomst van deze recherche vervaardigde: De kit in de lift. Uit dit rapport kan worden opgemaakt dat in de eerste helft van de jaren tachtig de organisatie van de centrale recherche enkel wat meer hanteerbaar was gemaakt. Enerzijds werd het bureau bijzondere zaken in een aantal aparte kleine bureaus onderverdeeld (verdovende middelen, zware criminaliteit, bijzondere vermogensdelicten, bijzondere opdrachten/ernstige delicten en zedenpolitie, en jeugdpolitie). Anderzijds werden al deze bureaus ondergebracht in de zogenaamde centrale executieve recherche, en de ondersteunende eenheden (inlichtingendienst, observatie, technische en tactische bijstand) in een centrale ondersteunende recherche. Waarbij wel moet worden aangetekend dat als gevolg van de lopende ontwikkelingen een aantal van de afdelingen binnen deze bureaus toen al waren teruggebracht op krepeersterkte, met name de afdeling autodiefstallen en de afdeling illegaal vuurwapenbezit. Met betrekking tot de toekomst wordt in dit rapport niet echt afstand genomen van het algemene beleid ten aanzien van de reorganisatie van het korps. Zo wordt het zinvol geacht de wijkteams te belasten met de beheersing van de kleine criminaliteit en de districtsrecherches met de bestrijding van zichtbare zeer gevreesde criminaliteit en van jeugdcriminaliteit. Maar de bestrijding van georganiseerde criminaliteit, en meer bepaald de bestrijding van de hele handel in verdovende middelen, zou per se de taak van de centrale recherche moeten blijven. Wat de georganiseerde criminaliteit in Nederland, in Amsterdam, precies voorstelt is wel niet goed bekend, maar - zo vervolgt het onderhavige rapport - er zijn voldoende aanwijzingen dat deze vorm van criminaliteit zich ook hier meer en meer manifesteert. Men denke aan bijvoorbeeld afpersing van bepaalde horecagelegenheden en het fenomeen van de illegale gokhuizen. En om haar op een doeltreffende manier te kunnen bestrijden is een aanpassing van de organisatie van de centrale (ondersteunende) recherche noodzakelijk. In de ondersteunende sfeer moet de criminele inlichtingendienst worden uitgebreid en worden
voorzien van voorposten op het niveau van de districten. Daarnaast zal systematisch gebruik moeten worden gemaakt van misdaadanalyse om meer verantwoorde keuzes te kunnen maken bij de aanpak van onderzoeken. Wat de uitvoerende recherche betreft achtte de werkgroep het wenselijk om naast de bureaus voor verdovende middelen, bijzondere zaken en fraude, een apart bureau voor georganiseerde criminaliteit te formeren. Dit bureau moest zich concentreren op de aanpak van een kleine groep zeer zware criminelen, die centraal in het web van de georganiseerde criminaliteit zitten. Het gaat hier dus om die dadergroepen die zich niet bezig houden met een specifieke vorm van criminaliteit, maar die vooral organisatorisch, achter de schermen, een centrale rol vervullen. Deze groep is met de huidige aanpak vrijwel niet te bestrijden omdat het bewijs tegen hen zo moeilijk te verzamelen is en de desbetreffende onderzoeken zeer arbeidsintensief zijn. Aldus het rapport van Sietsma c.s.

Het zijn overigens ook deze ideen geweest die, gedemonstreerd aan de hand van een meer concrete analyse van de bedoelde dadergroepen, de grondslag hebben gevormd voor de oprichting van het Interregionale Rechercheteam Noord-Holland/Utrecht in 1987-1988. De oprichting van dit team laat zien dat de betrokken politiechefs en gezaghebbers het er toen over eens waren dat er inderdaad reden was om krachtiger op te treden tegen de georganiseerde criminaliteit. Hoe het dit team in de jaren daarna is vergaan hoeft hier niet te worden besproken. Men leze onder meer het rapport van de Commissie-Wierenga. Wat de reorganisatie van de (centrale) recherche in Amsterdam betreft, valt in de rapporten die in de jaren negentig hieromtrent zijn verschenen, te lezen dat de voorstellen die in De kit in de lift werden ontwikkeld, zeker niet standvastig zijn uitgevoerd. In de praktijk veranderde er in elk geval weinig. Alleen binnen het bureau verdovende middelen werd voorzichtig gexperimenteerd met een projectmatige aanpak van criminele organisaties in de drugshandel. Het gevolg van deze diffuse toestand was dat de noodzaak om in de organisatie en werking van de centrale recherche in te grijpen alsmaar groter werd. In het voorjaar van 1991 werd nog gedacht dat het mogelijk moest zijn om met kortstondige combi-teams criminele groepen aan te pakken. Maar in de praktijk bleek dat deze formule niet werkte: zij sloot een meer strategische aanpak van zulke groepen uit. Deze ervaring vormde min of meer het vertrekpunt van een nieuwe ronde in (de discussie over) de reorganisatie van de recherche. In 1991-1992 werd enerzijds beslist dat de wijkteams zich, met steun van de centrale recherche en de districtrecherches, moesten bezighouden met de bestrijding van de zichtbare, lokale en gebiedsgebonden criminaliteit (Markt I) en de centrale recherche eerst en vooral werk moest maken van de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit (Markt II); zij werd hiertoe opgesplitst in een aparte dienst jeugd- en zedenpolitie en daarnaast een aantal multi-disciplinair samengestelde projectteams. Anderzijds werd overgegaan tot de formatie van drie bureaus die zowel de activiteiten in Markt I als die in Markt II moesten ondersteunen: een bureau recherche-informatie, een bureau recherche-techniek en een bureau recherche-tactiek. De taak van het eerstgenoemde bureau (BRI) bestaat met name in de voorbereiding van projecten voor de multi-disciplinaire teams op basis van de analyse van harde en zachte informatie. Het laatstgenoemde bureau fungeert als een uitzendbureau voor tactische ondersteuning: observatie-eenheden, arrestatieteams, infiltratie/ pseudokoop e.a. (Van Meel, De Vreede en Sol, 1994). De ervaringen die in de loop van de jaren 1993-1994 zijn opgedaan met deze nieuwe structurering van de recherche, zijn niet onverdeeld gunstig. Een aantal vormen van wat traditioneel groepscriminaliteit wordt genoemd, bleek helemaal tussen de wal en het schip te vallen: handel in vuurwapens, afpersing, koppelbazerij, mensenhandel, illegaal gokken etcetera. Om hieraan enigermate te verhelpen werden successievelijk een aantal zogenaamde stedelijke projecten gestart, onder andere met betrekking tot roof, autocriminaliteit en vuurwapens. Verder is de verdeling van recherchetaken tussen de districten en de wijkteams lang niet overal op een heldere manier afgerond, terwijl de samenwerking tussen de districten en de centrale recherche in meer dan n geval te wensen overlaat, juist ook op het gevoelige punt van de vergaring en analyse van criminele inlichtingen. En ook de kwaliteit van het recherchewerk is als gevolg van de abrupte toedeling van veel opsporingstaken aan de wijkteams tot een zorgelijk niveau gedaald. Om aan deze en andere problemen het hoofd te bieden heeft een nieuwe werkgroep onlangs een Visie op de recherchefunctie 1994 uitgetekend. Hierin wordt een aantal oplossingen voorgesteld voor de vele problemen die in de voorbij jaren zijn gerezen. Een van deze oplossingen is dat een aantal van de delicten die eerder in Markt I en haar omgeving waren ondergebracht, nu weer worden overgeheveld naar Markt II, bijvoorbeeld georganiseerde milieudelicten, koppelbazerij en mensenhandel/prostitutie.

Tot slot dient te worden onderlijnd dat de eigentijdse beleidsstukken toch wel een andere kijk op de bestrijding van georganiseerde criminaliteit verraden dan het eerdergenoemde rapport De kit in de lift uit de jaren tachtig. Nu wordt duidelijk te kennen gegeven dat de bestrijding van georganiseerde criminaliteit niet langer alleen op een repressieve, strafrechtelijke manier dient te gebeuren, maar ook op een preventieve manier moet worden aangepakt, hetzij via het treffen van bestuurlijke maatregelen, hetzij door het inschakelen van belanghebbende derden. Bij deze benadering past dat het BRI in de toekomst vanuit veel meer invalshoeken informatie over de aard, omvang en ontwikkeling van georganiseerde criminaliteit moet verzamelen dan tot nu toe gebruikelijk is. Het zal ook bronnen moeten aanboren in onder meer de bestuurlijk-politieke hoek en op
financieel-economisch terrein.


vorige         volgende         inhoudsopgave en zoeken