Kroongetuige St. Maarten

HR 15 februari 1994, NJ 1994, 322 m.nt. AHJS

(Artikelen:
Opiumlandsverordening) I.c. betrof het een zogenaamde rip-deal op St. Maarten welke beklaagde en zijn broer in samenwerking met twee politieambtenaren hadden opgezet. Beklaagdes broer had twee personen voorgespiegeld, hen in contact te zullen brengen met anderen die bereid waren tot het verkopen van cocane. Onderweg naar de zogenaamde plaats van verkoop werd de auto met daarin beklaagde en diens broer en de aspirant-kopers (Nichols en Jones) opgewacht door de beide tevoren ingeseinde agenten en tot stoppen gedwongen. Onder bedreiging van hun vuurwapens namen zij de aspirant kopers zesenvijftigduizend dollars af, waarbij de buit later onder de vier werd verdeeld. De slachtoffers zijn eerst tot aangifte overgegaan en hebben een verklaring afgelegd nadat van de zijde van het openbaar ministerie de toezegging was gedaan dat zij niet zouden worden vervolgd wegens een mogelijk door hen gepleegde overtreding van de Opiumlandsverordening. Verweer: Voor het Gemeenschappelijk Hof van Justitie Nederlandse Antillen en Aruba wordt het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk zou moeten worden verklaard in haar vervolging wegens de hiervoor omschreven toezegging van niet-vervolgen (deal). Het hof: Dat verweer wordt verworpen. Blijkens de zich in het dossier bevindende stukken bestonden er substantile aanwijzingen dat twee agenten van het politiekorps te St. Maarten betrokken waren bij een ernstig ambtsmisdrijf. Aannemelijk is geworden dat dat misdrijf slechts tot klaarheid zou kunnen worden gebracht indien aan Nichols en Jones bedoelde toezegging werd gedaan (subsidiariteit, red.). Door die toezegging te
doen streefde het openbaar ministerie een redelijk doel na, te weten de bevordering van een onkreukbaar politiekorps op St. Maarten (proportionaliteit, red.). Nu er geen aanwijzingen zijn dat de geloofwaardigheid van de verklaringen van Nichols en Jones door deze gang van zaken - negatief -is benvloed, is er geen grond het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren noch de bedoelde verklaringen als onrechtmatig verkregen
buiten beschouwing te laten.
Cassatiemiddel:
dat dit verweer onvoldoende gemotiveerd is verworpen. Het hof heeft miskend dat de gevolgde opsporingsmethode in strijd is met de beginselen van een goede procesorde en het beginsel van fair hearing (art. 6 EVRM en 14 IVBP).

De Hoge Raad:
Aldus heeft het hof het verweer, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, op toereikende gronden verworpen en ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijke gronden verworpen. 's Hofs oordeel kan, verweven als het is met de waardering van feitelijke aard, in cassatie niet verder worden getoetst.


vorige         volgende         inhoudsopgave en zoeken