6 OVERIGE INFORMATIE-INWINNING

6.1 Inleiding

Overige informatie-inwinning is een op het eerste gezicht buitengewoon ruime categorie. Met de term informatie-inwinning wordt hier gedoeld op het vergaren en genereren van gegevens die nog niet bij de politie bekend zijn. Uiteraard doet de politie dat als zij een persoon observeert, als zij een informant aanhoort of als zij een infiltrant in een criminele organisatie binnenbrengt. Die methoden kwamen in de voorgaande hoofdstukken aan de orde. De politie kan echter ook elders verzamelde informatie vergaren: in eenvoudige vorm doet zich dit voor als ze de krant leest of bij de burgerlijke stand inlichtingen inwint. Het genereren van gegevens doet zich voor als de politie de bij haar zelf aanwezige informatie dusdanig bewerkt, dat daaruit als nieuw te kwalificeren gegevens ontstaan.

Eigenlijk doet zich dat reeds voor op het moment waarop de politie bijvoorbeeld het feit dat een afdruk van een schoen met maat 45 is aangetroffen op de plaats van het delict combineert met het feit dat uit de indrukken in de hals van het slachtoffer de conclusie is getrokken dat de vermoedelijke dader linkshandig is: het feit dat de vermoedelijke dader een linkshandig persoon met schoenmaat 45 is, is dan een nieuw gegeven dat is gegenereerd uit een voetafdruk en sporen in de hals.

In het hedendaagse politiewerk hebben de voormelde methoden van informatie-inwinning betekenis op diverse deelgebieden. Hier wordt de nadruk gelegd op misdaadanalyse, fenomeenonderzoek en financieel rechercheren - alle drie relatief jonge onderzoeksmethoden.

Bij de misdaadanalyse gaat het vooral om het bewerken van gegevens voor operationeel (op een lopende zaak gerichte) en beleidsmatig (op de vraag welke zaak zal worden aangepakt) gerichte algemene doeleinden. Het beleidsplan Samenleving en Criminaliteit (1985) zorgde voor stimulatie van meer structureel toe te passen vormen van misdaadanalyse op landelijk en regionaal niveau. In 1986 werd bij de Centrale recherche informatie (CRI) een afdeling Misdaadanalyse opgericht, welke als gevolg van de reorganisatie een naamsverandering in Afdeling Wetenschappelijke Rechercheadvisering heeft ondergaan. Aan de afdeling is het beschikbaar stellen van wetenschappelijke kennis aan politie, justitie en andere opsporingsinstanties door middel van advisering en ondersteuning en met behulp van wetenschappelijk onderzoek en analyse opgedragen. Noot Diverse gemeentepolitiekorpsen en Regionale criminele inlichtingendiensten (RCID-en) voegden misdaadanalisten toe of creerde zelf bijzondere bureaus voor de analysepraktijk. Bij het zogenaamde fenomeenonderzoek is het doel een abstractieniveau hoger: men wil inzicht krijgen in bepaalde geografische gebieden, misdaadvelden en/of criminele markten, danwel in maatschappelijke sectoren of verschijnselen. Dit inzicht strekt ertoe duidelijker prioriteiten te kunnen stellen, gebeurtenissen waarop men stuit in concrete onderzoeken beter begrijpelijk te doen zijn, maar ook eventueel om adviezen aan het bestuur te geven met het oog op preventie.

In de Randstadnotitie van 11 maart 1991 van de Hoofdcommissarissen van de Randstad en de CRI is het fenomeenprincipe voor het eerst onder woorden gebracht. Noot Met het besef dat concreet onderzoek naar een criminele groepering weliswaar tot veel informatie leidt, maar deze informatie niet een compleet beeld kan geven van de specifieke problemen en kwetsbaarheden in de samenleving en bovendien bij afsluiting van het onderzoek de verzamelde kennis veelal verloren gaat, ontstaat de idee bepaalde verschijnselen structureel te gaan bestuderen. Vervolgens werd in 1992 in de nota De georganiseerde criminaliteit. Dreigingsbeeld en plan van aanpak de aanzet gedaan tot verdere discussie over de mogelijkheden van preventieve bestrijding. Noot

Het financieel rechercheren is daarentegen juist een zeer operationeel gerichte vorm van informatie-inwinning. De term wordt nog enigszins wisselend gebruikt, maar wordt hier gereserveerd voor daad- en dadergerichte opsporing met behulp van financile informatie. Uiteraard kan daarbij ook het belang van de buitgerichte opsporing, zoals deze wordt beoefend in het kader van de recente ontnemingswetgeving (Pluk Ze), worden gediend. Maar hoofddoel is toch om door middel van het onderzoek naar geld- en goederenstromen personen - in het bijzonder personen uit de top van criminele organisaties - te identificeren en de strafbare betrokkenheid te bewijzen van hen die zich overigens verre houden van de delicten die op de werkvloer van de organisatie
geschieden.
De aandacht voor het financieel rechercheren is in de tweede helft van de jaren tachtig ontstaan. Enerzijds nam toen de belangstelling voor de financile positie van misdaadondernemingen toe en anderzijds werd (ook internationaal) steeds meer aandacht besteed aan de problematiek van het witwassen van misdaadgeld. Het onderscheid tussen misdaadanalyse, fenomeenonderzoek en financieel rechercheren is niet altijd even goed te maken. Bij fenomeenonderzoek wordt soms zoveel aandacht besteed aan financile facetten terwijl tevens identificeerbare personen in beeld komen, dat het onderscheid met financieel rechercheren vertroebeld raakt. Ook het verschil tussen fenomeenonderzoek en de zogenaamde strategische misdaadanalyse is soms nauwelijks te maken. Tenslotte is zoals gezegd het financile recherchewerk eigenlijk op te vatten als een specialistische tak van de operationele misdaadanalyse.

Het gaat in dit hoofdstuk om informatie-inwinning; voor zover het om informatievergaring gaat dient dit verstaan te worden als het bevragen en bestuderen van open bronnen en registraties in/van de private en (semi) publieke sector. Het gaat dus niet om de wijze waarop informatie door de politie wordt opgeslagen, noch om het opvragen van gegevens bij andere korpsen of onderdelen. Daarvoor en voor het uitwisselen van gegevens tussen en binnen politiediensten onderling, tussen politie en bijzondere opsporingsdiensen en tussen politie en de Binnenlandse veiligheidsdienst, zij verwezen naar hoofdstuk 8 van deze bijlage. In het rapport Opsporing gezocht zijn in dit verband de navolgende vragen aan de orde gesteld: 6A. Voldoen de huidige wetgeving en richtlijnen voor informatie-uitwisseling in het licht van de privacybescherming van de burgers en de effectiviteit van de opsporing van strafbare feiten? 6B. Over welke gegevens moeten opsporingsorganisaties de beschikking krijgen? 6C. Welke grenzen dienen gesteld te worden aan de informatie-opslag en -uitwisseling ten behoeve van opsporing van strafbare feiten? Hoe dient de controle van de informatie-uitwisseling plaats te vinden? In het navolgende wordt achtereenvolgens ingegaan op de (definities en) verschijningsvormen van bovenvermelde informatie-inwinningsmethoden (6.2), op de juridische grondslag (6.3), het feitelijk gebruik (6.4) en de controle (6.5).


volgende         inhoudsopgave en zoeken