De korpsbeheerders tonen in het algemeen terughoudendheid met betrekking tot de gang van zaken bij het gebruiken van opsporingsmethoden. Zij orinteren zich vooral op hun financile verantwoordelijkheid en hun verantwoordelijkheid als werkgever. Zij houden zich bijvoorbeeld bezig met de vraag of in de totale omvang van het korps - personeel en materieel - niet onevenredig veel prioriteit wordt gegeven aan georganiseerde misdaad ten detrimente van bijvoorbeeld lokale misdaad, veel voorkomende criminaliteit en ordehandhaving. De verantwoordelijkheden impliceren niet dat de korpsbeheerders zich indringend bezighouden met opsporingsmethoden of de organisatie van de CID-en. De casustiek van het recherchewerk en het inlichtingenwerk gaat in hoofdzaak aan hen voorbij. Tekenend is misschien het feit dat de korpsbeheerder weliswaar wettelijk beheerder van de politieregisters - ook van de CID-registers - is, maar dat dit tenminste bij n voormalige korpsbeheerder dit niet bekend was.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat de korpsbeheerders zich weinig bezig houden met de opsporingsmethoden, ook niet na de IRT-affaire. Toch is naar aanleiding van de IRT-affaire de gedachte opgekomen dat een al te afstandelijke opstelling van de korpsbeheerder niet terecht is. Daarom willen sommigen op de hoogte worden gebracht van uitzonderlijke methoden - die overigens ook de rechtspositie van het personeel in gevaar kunnen brengen - en van gevallen waarin boven het ter beschikking staande budget geld moet worden ingezet. In de korpsen wordt .25.000, tot .35.000, geheime CID-uitgaven begroot. Dit zijn niet de tip-, toon- en voorkoopgelden, waar de korpsbeheerders geheel buiten staan. Uit hoofde van hun verantwoordelijkheid voor het beheer willen zij bovendien globaal zicht hebben op de situaties waarin de politiemensen terechtkomen teneinde de mogelijke gevaren waaraan ze worden blootgesteld te kunnen inschatten. Sommigen spreken in dat verband van een verantwoordelijkheid van de korpsbeheerder voor de ethiek van het politie-optreden. Een aantal korpsbeheerders wenst dan ook in het driehoeksoverleg op de hoogte te worden gesteld als politie-ambtenaren in onveilige situaties worden gebracht, of als deze strafbare feiten plegen.
In gevallen waarin de korpsbeheerder zich laat informeren over de attitude, de veiligheid, de
budgetoverschrijding en de uitzonderlijke gevallen, zal hij in het driehoeksoverleg eventueel een veto kunnen
uitspreken over een bepaalde kwestie. Dit is echter tot nu toe nooit gebeurd. Ook het beraad van
korpsbeheerders heeft niet als zodanig uitspraken gedaan over methoden en dergelijke.
Het voorgaande kan nog worden aangevuld met een andersoortige bemoeienis van de korpsbeheerders met
het CID-werk. Daarbij gaat het om de bestuurlijke rechtshandhaving. Sommige korpsbeheerders zeggen dat zij
in dit verband steeds CID-informatie krijgen als zij daarom vragen. Opgemerkt moet worden dat dit in strijd is
met de regelgeving tenzij de verstrekking valt onder artikel 15, eerste lid, onder b, Wet politieregisters. Het komt
ook voor dat de politie de burgemeester benadert - al dan niet door tussenkomst van het openbaar ministerie -
teneinde hem tot bepaalde bestuurlijke maatregelen te bewegen. Maar de politie is daarin terughoudend.
Er is nog een andere invalshoek van waaruit de korpsbeheerder te maken kan krijgen met de CID.
Belanghebbenden kunnen bij hem klagen over politie-optreden.
De Politiewet 1993 verplicht het regionaal college om op voorstel van de korpsbeheerder regels over de
behandeling, het onderzoek en de afdoening van klachten over optreden van ambtenaren van de politie vast
te stellen. De regeling voorziet in de instelling van een onafhankelijke commissie, die de korpsbeheerder
adviseert over de afdoening van klachten (artikel 61 Politiewet 1993). In Amsterdam wordt al sinds 1986 met
een dergelijke commissie voor politieklachten gewerkt. Als de klacht niet naar tevredenheid van de klager is
behandeld, kan hij zich wenden tot de Nationale ombudsman.
Veel - zij het niet alle - korpschefs hebben te weinig aandacht gehad voor het CID-werk.
In Kennemerland werd de korpsleiding slechts mondjesmaat door de CID van informatie voorzien. De korpsleiding heeft de RCID-chef (Langendoen) echter naar buiten toe niet willen afvallen, omdat hij naar het oordeel van de korpsleiding goede resultaten behaalde en omdat hij onder grote persoonlijke druk stond als gevolg van persberichten waarin aanvallen werden gedaan op zijn integriteit. Omgekeerd komt het ook voor dat de korpsleiding aan de RCID-chef informatie onthoudt. Dit was in dezelfde casus het geval toen de opvolger van Langendoen (Woest) in opdracht van de korpsleiding niet werd belast met CID-gegevens uit het onderzoek van het IRT Noord-Holland/Utrecht.
Een bijzondere situatie doet zich voor als CID-ambtenaren werken voor andere regio's of voor een kernteam. Het systeem is dan zo dat de korpschef van het leverende korps nog slechts beheersmatige verantwoordelijkheid draagt: zij achten zich mede verantwoordelijk voor de veiligheid van hun CID-personeel. De uitgeleende ambtenaren komen echter onder het gezag en de operationele leiding van het inlenende korps/team en de daarvoor verantwoordelijke korpsleiding. Dat de overdracht dan goed moet lopen, moge duidelijk zijn.
Artikel 13 Politiewet 1993 bepaalt dat indien de politie optreedt in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde zij onder gezag van de officier van justitie staat. Artikel 2, tweede lid CID-regeling 1995 stipuleert dat de taakuitvoering door de regionale criminele inlichtingendienst plaatsvindt binnen de door de CID-officier van justitie aangegeven kaders en met inachtneming van de door deze functionaris gegeven aanwijzingen. De toetsing door de CID-officier zal gericht moeten zijn op talrijke aspecten. Uiteraard zal moeten worden gelet op de naleving van de wet en het verdragsrecht en op de beginselen van een goede procesorde, maar ook op de belangen van afscherming van de informant en op de grenzen van het politie-optreden waar bijvoorbeeld wordt overgegaan tot het plegen van strafbare feiten.
Controle op de RCID
Een aantal CID-officieren heeft daadwerkelijk greep op de CID. Hoewel bij uitzondering, komt het voor dat afspraken tussen de CID-officier en de CID-chef schriftelijk worden vastgelegd. Dit gebeurde bijvoorbeeld in het geval van een informant, die ten behoeve van zijn informatieverschaffing aan de politie, een aankoop zou kunnen doen en daarmee heler zou worden.
Na de IRT-affaire en enkele geruchtmakende zaken in 1994 is het besef gegroeid dat de rechtmatige toepassing van bepaalde bijzondere opsporingsmethoden voorafgaande instemming van het openbaar ministerie vergt. In voorkomende gevallen, en dat is heel regelmatig, overlegt de CID-officier met de hoofdofficier. Dan komt aan de orde of de hoofdofficier de besluiten van de CID-officier voor zijn rekening kan nemen. Ook de instelling en het functioneren van de Centrale toetsingscommissie dragen eraan bij dat de officier van justitie bij ingrijpende trajecten wordt ingelicht.
In Utrecht stelt de CID-officier in 1991 voor keer per jaar met de CID over jurisprudentie, richtlijnen,
pseudokoop en dergelijke te praten.
Concrete aanwijzingen over te volgen onderzoekslijnen worden ook zelden gegeven. Als dit wel gebeurt - dit
gebeurt nu frequenter dan voor 1993 -, zijn de aanwijzingen vooral gericht op dagelijks voorgelegde
casusposities. Het betreft dan langdurige informatietrajecten die soms vooraf, soms wanneer het traject al
begonnen is, met de officier van justitie worden doorgesproken. Hoewel de officier van justitie de
verantwoordelijkheid heeft, staat hij nagenoeg met lege handen als de politie weigert de door hem
uitgestippelde lijn na te leven.
Naast deze gevallen van negatieve controle, kunnen ook minder zuivere motieven een rol spelen. Het is in het verleden wel voorgekomen dat de officier van justitie opzettelijk gebrekkig of misleidend is genformeerd. Als voorbeeld is te noemen de getuigeverklaring van de Haagse hoofdinspecteur Van Loosbroek in de Sinis-zaak tegen S. (Hof Amsterdam 21.11.1994). Deze getuige was leider van het onderzoeksteam. Hij verklaarde: in het kader van het onderzoek is in opdracht van mij op verschillende lokaties binnengetreden, terwijl de officier van justitie daarvan niet op de hoogte was. Ik wenste van deze binnentredingen geen processen-verbaal, omdat ik bang was dat deze - al dan niet via de rechter-commissaris - bij de verdediging zouden terechtkomen (..). Ik denk dat de officier van justitie de binnentredingen niet zou hebben goed gevonden: hij was als leider van het onderzoek altijd erg formeel en strak, roomser dan de paus zo u wilt. Dat was dan ook de reden voor mij om het niet te vertellen.
Zo werden in de zaak Henk R. zowel door de CID als door de tactische recherche inkijkoperaties uitgevoerd,
maar is het openbaar ministerie daar nimmer van in kennis gesteld.
In het verleden werd ook gewezen op het gevaar van officier-shopping. De politie zou officieren van justitie
benaderen die hun veel ruimte gaven. Na de reorganisatie en de aanwijzing van vaste CID-officieren zijn de
mogelijkheden hiertoe beperkt, al zijn ze nog niet geheel uit te sluiten, bijvoorbeeld in vakantieperioden.
Naast de negatieve controle door de RCID-chef en de opstelling van deze persoon compliceert ook de
organisatie binnen het openbaar ministerie het toezicht op de CID-activiteiten. In het bijzonder is
problematisch dat meer officieren van justitie tegelijkertijd bij n zaak zijn betrokken. Het CID-werk wordt
begeleid door een CID-officier. Maar het kan voorkomen dat in een bepaald onderzoek de tactische recherche
reeds is begonnen - of dat reeds een gerechtelijk vooronderzoek is gestart - maar het CID-traject nog steeds
doorloopt. In zo'n geval wordt ook een zaaksofficier aangewezen. Indien de CID-officier niet volledig danwel op
weinig gestructureerde wijze is genformeerd, beschikt de zaaksofficier van justitie hoogstwaarschijnlijk over niet
meer dan deze gebrekkige informatie. Daarnaast is het in sommige parketten niet gebruikelijk dat de
zaaksofficier van alle feiten van het CID-matige onderzoek op de hoogte is. De zaaksofficier zou maar belast
worden met kennis, die hij toch niet tijdens het gerechtelijk vooronderzoek of ter terechtzitting kan gebruiken.
Dit zou alleen maar leiden tot versprekingen die kunnen openbaren wat verborgen had moeten blijven. In
andere parketten - althans in andere regio's - worden de zaaksofficier en de CID-officier gelijktijdig bijgepraat
door de politie. Soms komt het voor dat CID-officieren in grote zaken tevens zaaksofficier zijn. Dit lijkt een vrij
recente ontwikkeling te zijn. Bij het parket 's-Hertogenbosch zijn de functies van CID-officier en de zaakofficier
in n persoon verenigd.
Controle op de NCID
De controle op de verstrekking van criminele inlichtingen aan buitenlandse autoriteiten zou de landelijke
officier van justitie moeten uitoefenen in gevallen van:
In gevallen waarin de CRI optreedt als verstrekker van criminele inlichtingen aan buitenlandse
politie-autoriteiten namens andere RCID-en, wordt benadrukt dat de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de
uitwisseling blijft berusten bij de beheerder van de RCID.
Op dit moment is n landelijk CRI-officier van justitie, die tevens belast is met de controle op de NCID.
Het dilemma van de sturing en controle door het openbaar ministerie is dat te sterke betrokkenheid van de
CID-officier van justitie belangenverstrengeling en uitholling van de sturing en controle tot gevolg heeft, terwijl
te grote afstand van de CID-officier van justitie leidt tot informatie-achterstand, frustratie en tekortschietende
van de sturing en controle.
Er bestaat geen hirarchische relatie tussen de politie en de zittende magistratuur Noot , laat staan dat de rechterlijke macht rechtstreekse bevelsbevoegdheid heeft over de CID. De controle van de rechter zal dan ook altijd zaaksgewijs moeten geschieden. Daartoe is tot op heden een vervolgingsbeslissing van de officier van justitie nodig. Noot Maar zelfs de vervolgingsbeslissing van de officier van justitie laat onverlet dat steeds de officier van justitie zal moeten beslissen of de rechter al dan niet moet worden ingeschakeld. Slechts door tussenkomst van de officier van justitie is de rechter in staat controle op de CID uit te oefenen. De rechterlijke controle wordt door een aantal oorzaken bemoeilijkt. Tijdens het gerechtelijk vooronderzoek spelen de rechters-commissarissen een - tamelijk afwachtende, want van de vraag afhankelijke - rol met betrekking tot de toepassing van dwangmiddelen. De meeste rechters-commissarissen vinden dat hun taak zich niet uitstrekt tot de toepassing van dwangmiddelen, maar dat die zich beperkt tot het panklaar voor de zitting maken van de zaken. Dit brengt met zich dat zij een voorcontrole op de bewijsconstructie uitoefenen. Slechts voorzover zij daarin tekortkomingen of problemen zien, zullen zij werk maken van hetgeen in de opsporing heeft plaatsgevonden. Enkele - maar zeker niet alle - rechters-commissarissen willen in dat licht wel degelijk meer inzicht in het CID-matige onderzoek. Noot Zij willen - juist vanwege hun benadering van het opruimen van problemen voor de zitting tijdens het gerechtelijk vooronderzoek de beschikking hebben over een overzicht van de gehanteerde opsporingsmethoden en -middelen.
Het wetsontwerp Herziening gerechtelijk vooronderzoek kent een nieuw artikel 177a Sv dat wil bewerkstelligen dat de rechter-commissaris op de hoogte wordt gesteld van activiteiten tijdens het parallelle opsporingsonderzoek. Uit het wetsontwerp komt niet duidelijk naar voren of hieronder ook begrepen moet worden dat activiteiten in een parallel CID-traject aan de rechter-commissaris ter kennis moeten worden gebracht.
De zittingsrechter beoordeelt in eerste instantie ambtshalve of voldoende bewijs voor het te laste gelegde feit voorhanden is. Slechts indien uit de bewijsmiddelen een direct en ernstig vermoeden rijst dat de politie onrechtmatig is opgetreden, moet hij daar ambtshalve een onderzoek naar instellen om te bepalen of het betreffende bewijsmiddel voor de bewijsconstructie gebruikt kan worden. Voor het overige wacht de rechter de verweren van de verdediging af. De rechter moet op die verweren ingaan en verlangt daartoe de mogelijkheid de rechtmatigheid van het politie-optreden te toetsen. Dit onderzoek kan alleen maar zinvol geschieden indien van het optreden verslag is gedaan.
Het staat volgens vice-president Rutten-Roos van het Amsterdamse gerechtshof niemand (afgezien van verschoningsgerechtigden) vrij om aan de rechter gegevens te onthouden die de rechter nodig vindt voor de beoordeling van zijn zaak. Volgens deze rechter moet voorkomen worden dat het CID-onderzoek een vergaarbak wordt om de rechter het zicht op de toegepaste opsporingsmethoden te ontnemen. Deze zienswijze verdient evenwel twee kanttekeningen. Ten eerste pleegt de rechter, wanneer bijzondere opsporingsmethoden aan de orde komen, in dit kader de belangen van de verdediging af te wegen tegen die van de opsporing. Noot Weegt het opsporingsbelang zwaarder, dan zal de rechter beletten dat bepaalde vragen aan een getuige worden gesteld. De bron van de verzamelde informatie behoefde tot nu toe zelden te worden prijsgegeven. Ten tweede heeft de rechter in veel gevallen de mogelijkheid de gehanteerde methoden buiten beschouwing te laten in verband met het zogenaamde relativiteitsvereiste. Dat komt hierop neer dat onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal slechts dan wordt uitgesloten van het bewijs indien de geschonden norm een belang van de verdachte treft. Zo zal de onrechtmatigheid van doorlating, op deze plaats er vanuit gaande dat deze methode onrechtmatig is, in verband met de volksgezondheid of het belang van de integriteit van het politie-apparaat, nooit een rechtens te respecteren belang van de verdachte treffen. Het bewijsmateriaal zal derhalve niet uitgesloten kunnen worden en het belang voor de rechter om de gang van zaken in de concrete strafzaak te beoordelen is minimaal.
In de praktijk bereiken de CID-informatierapporten tot nu toe nooit de tafel van de zittingsrechter. De informatie zal worden verstrekt bij proces-verbaal van de CID-chef. Zo nodig zal deze functionaris op de terechtzitting als getuige verschijnen. De namen van informanten en runners zullen daar niet aan de orde komen. Vastgesteld kan worden dat de strafrechter tot nu toe genoegen heeft genomen met deze indirecte wijze van fact-finding.
Begeleidingscommissie CID
De Begeleidingscommissie CID is op 1 april 1993 opgeheven. Noot De leden van de commissie en ook de
praktijk waren het niet met de opheffing eens. Zij achtten namelijk een permanente cordinatiefunctie van
belang vanwege de onderlinge afhankelijkheid tussen CID-en op het punt van de informatiestructuur en het
belang van de internationale uitwisseling van gegevens. Noot
Het belang van de Begeleidingscommissie lag voornamelijk in haar schakelfunctie tussen CID en gebruikers. De
Begeleidingscommissie CID heeft regelmatig signalen over knelpunten in het functioneren van de CID-en
gegeven aan zowel gebruikers, de Vergadering van procureurs-generaal en verantwoordelijke gezagsdragers.
De Begeleidingscommissie stelde voor de begeleiding van de CID na de politiereorganisatie in te bedden in
de reguliere politie-organisatie.
De Begeleidingscommissie had geen bevoegdheden op het gebied van het beheer van en de samenwerking tussen de CID-en. De secretaris van de Begeleidingscommissie heeft overigens op een ACC-themadag ervoor gepleit de commissie met uitvoerende bevoegdheden uit te rusten. Dit illustreert de relatieve onmacht van de Begeleidingscommissie in relatie tot de problemen binnen CID-Nederland die de Begeleidingscommissie CID signaleert. Concrete uitspraken over het gezag dat zij genoot, zijn niet gedaan. Wel kan worden vastgesteld dat zij over een groot aantal onderwerpen adviezen heeft uitgebracht. Noot
Registratiekamer
De Registratiekamer ziet toe op de werking van de politieregisters overeenkomstig het bij of krachtens de Wet politieregisters bepaalde en in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in het algemeen. Krachtens artikel 15, tweede lid CID-regeling 1995 wordt de Registratiekamer in kennis gesteld van koppelingen van het CID-register aan registers, waarvan de doelstelling niet nauw aansluit bij die van het CID-register.
Blijkens het jaarverslag 1992-1993 heeft geen van de verstrekte adviezen of klachten van de Registratiekamer betrekking op de CID-registers. De uitspraak van 21 december 1994 heeft betrekking op de weigering te voldoen aan een verzoek om uit een CID-register aan een belanghebbende (verdachte) Noot mee te delen op welke datum, althans in welke periode diens auto was gesignaleerd bij een bepaald perceel. Na kennisneming van de geregistreerde gegevens en na te zijn genformeerd over de achtergrond van de zaak, oordeelt de Registratiekamer dat, alle omstandigheden in aanmerking genomen, de aard en inhoud van de gegevens voldoende aanleiding vormen om tot de conclusie te komen dat de goede uitvoering van de politietaak dan wel gewichtige belangen van derden - de informant - ertoe noodzaken kennisneming te weigeren. Dit oordeel is ter kennis van de rechter-commissaris gebracht. De zittingsrechter heeft de in het geding gebrachte CID-informatie niet zonder meer als toereikend beschouwd. De rapportage van de Registratiekamer kan dat tekort niet wegnemen. De informant is vervolgens als bedreigde getuige gehoord door de rechter-commissaris. Mede op basis daarvan is de verdachte veroordeeld.
Nationale ombudsman
Klagen over politieoptreden kan, behalve bij het betreffende korps, ook bij de Nationale ombudsman. In de periode 1989-1994 heeft de Ombudsman zes rapporten naar aanleiding van klachten over CID-en uitgebracht. Het politie-optreden is in die gevallen steeds behoorlijk geoordeeld. Wordt het optreden behoorlijk geacht, dan is voor de lezer van de rapporten niet na te gaan waarom dat zo is. De conclusie van behoorlijkheid rond geheimhouding dwingt tot respectering van de geheimhouding. Hetzelfde geldt voor de rapporten van de Nationale ombudsman over de BVD.
vorige         volgende         inhoudsopgave en zoeken