3.5 Sturing en controle van CID

3.5.1 De korpsbeheerder

De korpsbeheerders tonen in het algemeen terughoudendheid met betrekking tot de gang van zaken bij het gebruiken van opsporingsmethoden. Zij orinteren zich vooral op hun financile verantwoordelijkheid en hun verantwoordelijkheid als werkgever. Zij houden zich bijvoorbeeld bezig met de vraag of in de totale omvang van het korps - personeel en materieel - niet onevenredig veel prioriteit wordt gegeven aan georganiseerde misdaad ten detrimente van bijvoorbeeld lokale misdaad, veel voorkomende criminaliteit en ordehandhaving. De verantwoordelijkheden impliceren niet dat de korpsbeheerders zich indringend bezighouden met opsporingsmethoden of de organisatie van de CID-en. De casustiek van het recherchewerk en het inlichtingenwerk gaat in hoofdzaak aan hen voorbij. Tekenend is misschien het feit dat de korpsbeheerder weliswaar wettelijk beheerder van de politieregisters - ook van de CID-registers - is, maar dat dit tenminste bij n voormalige korpsbeheerder dit niet bekend was.

Het is dan ook niet verwonderlijk dat de korpsbeheerders zich weinig bezig houden met de opsporingsmethoden, ook niet na de IRT-affaire. Toch is naar aanleiding van de IRT-affaire de gedachte opgekomen dat een al te afstandelijke opstelling van de korpsbeheerder niet terecht is. Daarom willen sommigen op de hoogte worden gebracht van uitzonderlijke methoden - die overigens ook de rechtspositie van het personeel in gevaar kunnen brengen - en van gevallen waarin boven het ter beschikking staande budget geld moet worden ingezet. In de korpsen wordt .25.000, tot .35.000, geheime CID-uitgaven begroot. Dit zijn niet de tip-, toon- en voorkoopgelden, waar de korpsbeheerders geheel buiten staan. Uit hoofde van hun verantwoordelijkheid voor het beheer willen zij bovendien globaal zicht hebben op de situaties waarin de politiemensen terechtkomen teneinde de mogelijke gevaren waaraan ze worden blootgesteld te kunnen inschatten. Sommigen spreken in dat verband van een verantwoordelijkheid van de korpsbeheerder voor de ethiek van het politie-optreden. Een aantal korpsbeheerders wenst dan ook in het driehoeksoverleg op de hoogte te worden gesteld als politie-ambtenaren in onveilige situaties worden gebracht, of als deze strafbare feiten plegen.

In gevallen waarin de korpsbeheerder zich laat informeren over de attitude, de veiligheid, de budgetoverschrijding en de uitzonderlijke gevallen, zal hij in het driehoeksoverleg eventueel een veto kunnen uitspreken over een bepaalde kwestie. Dit is echter tot nu toe nooit gebeurd. Ook het beraad van korpsbeheerders heeft niet als zodanig uitspraken gedaan over methoden en dergelijke. Het voorgaande kan nog worden aangevuld met een andersoortige bemoeienis van de korpsbeheerders met het CID-werk. Daarbij gaat het om de bestuurlijke rechtshandhaving. Sommige korpsbeheerders zeggen dat zij in dit verband steeds CID-informatie krijgen als zij daarom vragen. Opgemerkt moet worden dat dit in strijd is met de regelgeving tenzij de verstrekking valt onder artikel 15, eerste lid, onder b, Wet politieregisters. Het komt ook voor dat de politie de burgemeester benadert - al dan niet door tussenkomst van het openbaar ministerie - teneinde hem tot bepaalde bestuurlijke maatregelen te bewegen. Maar de politie is daarin terughoudend. Er is nog een andere invalshoek van waaruit de korpsbeheerder te maken kan krijgen met de CID. Belanghebbenden kunnen bij hem klagen over politie-optreden.
De Politiewet 1993 verplicht het regionaal college om op voorstel van de korpsbeheerder regels over de behandeling, het onderzoek en de afdoening van klachten over optreden van ambtenaren van de politie vast te stellen. De regeling voorziet in de instelling van een onafhankelijke commissie, die de korpsbeheerder adviseert over de afdoening van klachten (artikel 61 Politiewet 1993). In Amsterdam wordt al sinds 1986 met een dergelijke commissie voor politieklachten gewerkt. Als de klacht niet naar tevredenheid van de klager is behandeld, kan hij zich wenden tot de Nationale ombudsman.

3.5.2 De korpsleiding

Veel - zij het niet alle - korpschefs hebben te weinig aandacht gehad voor het CID-werk.

De voorzitter:
Heeft de korpsleiding zich ooit wel eens met deze praktische dingen beziggehouden?
De heer Van Steeg:
Niet in die zin dat de korpsleiding gekeken heeft: is dit nu een CID-subject, of een opvraag heeft gedaan van een CID-subject en daar inhoudelijk naar gekeken heeft. Maar de korpsleiding heeft zich bijvoorbeeld heel uitdrukkelijk bemoeid met het moment waarop het geautomatiseerd ging worden en met het moment waarop wij de nieuwe organisatie ingingen en op verschillende locaties de informatie in gingen kloppen. U kunt zich immers voorstellen dat dit gaat via telefoonlijnen die beveiligd moeten worden. De heer Wiarda heeft zich daar zeer persoonlijk en nadrukkelijk mee bemoeid.
De voorzitter: Ik bedoel:
met het praktische werk?
De heer Van Steeg:
Nee.
De voorzitter:
U heeft zich in een ander verband nog wel eens wat krasser uitgelaten over het verstand dat de korpsleiding heeft van het CID-werk.
De heer Van Steeg:
Ja.
De voorzitter:
Hoe kras was?
De heer Van Steeg:
Dat was zo kras dat ik zei, dat Jan Wiarda veel verstand heeft van het managen van ons korps en ik van het CID-werk, en dat wij het ieder op ons eigen vlak moeten doen. Ik denk dat dit heel goed werkt. Uiteraard heeft hij wel de taak van controleren en daar heeft hij weer een afdelingschef voor. Noot
Sommige korpschefs geven aan zich tot voor kort nooit met de recherche in het algemeen en de CID in het bijzonder te hebben bemoeid. Het overgrote deel van de korpschefs heeft zelfs weinig of geen recherche-ervaring.

De voorzitter:
Sinds wanneer bent u direct betrokken bij het onderwerp zwaar georganiseerde criminaliteit? Ik vraag dit omdat veel korpschefs deze achtergrond niet hebben.
De heer Straver:
Dat klopt en dat geldt ook voor mij. Ik was vooral bezig met veiligheid in mijn stad en mijn regio. Betrokkenheid bij de zware en georganiseerde criminaliteit was op afstand en is pas na de IRT-affaire heel intensief geworden (...). Noot
De voorzitter:
Heeft u zich in het verleden, voordat het interregionale rechercheteam uit elkaar spatte, inhoudelijk veel met opsporingsmethodes beziggehouden?
De heer Nordholt:
Nee, ik heb in de 36 jaar dat ik bij de politie werk geen dag bij de recherche gediend. Ik ben geen recherchechef geweest. Ik ben in 1984 begonnen als korpschef in Groningen. Ik was daarbij natuurlijk wel verantwoordelijk voor de recherche. Sinds 1 januari ben ik daarvoor verantwoordelijk in Amsterdam, maar zonder recherche-ervaring.
De voorzitter:
Wat wist u van onderzoeken die liepen? Wat wist u van methoden die gebruikt werden? Wat wist u van voorkeuren? Wat wist u van keuzes?
De heer Nordholt:
Wat ik wist, wist ik al toen ik naar Amsterdam ging. In dat korps werd gebruik gemaakt van de methode pseudo-koop. Ik wist ook, maar dat was pas in een latere fase, dat die pseudo-koop die op zichzelf al een vorm van infiltratie is, veranderd is in korte-termijninfiltratie. Ik denk dat pseudo-koop later zelfs veranderd is in lange-termijninfiltratie. Wij hebben daarover gesproken in de gemeenteraad. De pseudo-koop was destijds een heikel onderwerp. Het heeft nog even geduurd alvorens dat middel kon worden ingevoerd. De heer Van Thijn heeft zich daar nogal sterk voor gemaakt. Noot
De geringe aandacht voor het CID-werk kan bovendien worden verklaard uit de overweging dat de officier van justitie de recherche en het CID-werk aanstuurt. Toch neemt dit laatste niet weg dat de korpschef evenzeer verantwoordelijk is voor het CID-optreden als voor het wijkteam. Inmiddels bestaat die aandacht wel, onder meer als gevolg van de IRT-affaire en de parlementaire enqute. Alle korpschefs hechten in elk geval waarde aan het CID-werk. Er worden echter wel kanttekeningen geplaatst. De voornaamste problemen in de verhouding tussen de korpschef en de CID vloeien voort uit het door de CID gepercipieerde belang hun bronnen te beschermen. In het beste geval krijgt de korpschef alles te horen, als hij dat wil, zelfs de namen van de
informanten. Er zijn echter veel CID-rechercheurs die het niet juist achten de korpschef te informeren over de details van hun werkzaamheden. In dergelijke gevallen acht de RCID-chef zich weliswaar verplicht te rapporteren aan de CID-officier van justitie, maar niet aan de recherchechef of aan de hoofdcommissaris. Zelfs op uitdrukkelijke vragen van de korpsleiding wordt dan geen antwoord gegeven. In Amsterdam accepteert de korpschef deze gedragslijn niet. Dit wordt ook doorgetrokken naar de CID-en op districtsniveau. De korpschef is van oordeel dat de projectleider van die CID moet rapporteren aan de districtschef, zodat deze laatste over alle informatie kan beschikken die hij eventueel wil hebben. In Rotterdam acht de korpsleiding het een probleem dat de CID niet meer ondersteunend, maar leidend dreigt te worden en dat de CID aan de operationele recherchechef de informatie onthoudt waarvoor deze later wel verantwoording moet afleggen. Hoewel men ook daar met CID-en bij de districten werkt, wordt gevreesd voor een verzelfstandiging van districtelijke CID-en, waardoor de korpsleiding geen overzicht kan hebben van de CID-activiteiten.

In Kennemerland werd de korpsleiding slechts mondjesmaat door de CID van informatie voorzien. De korpsleiding heeft de RCID-chef (Langendoen) echter naar buiten toe niet willen afvallen, omdat hij naar het oordeel van de korpsleiding goede resultaten behaalde en omdat hij onder grote persoonlijke druk stond als gevolg van persberichten waarin aanvallen werden gedaan op zijn integriteit. Omgekeerd komt het ook voor dat de korpsleiding aan de RCID-chef informatie onthoudt. Dit was in dezelfde casus het geval toen de opvolger van Langendoen (Woest) in opdracht van de korpsleiding niet werd belast met CID-gegevens uit het onderzoek van het IRT Noord-Holland/Utrecht.

Een bijzondere situatie doet zich voor als CID-ambtenaren werken voor andere regio's of voor een kernteam. Het systeem is dan zo dat de korpschef van het leverende korps nog slechts beheersmatige verantwoordelijkheid draagt: zij achten zich mede verantwoordelijk voor de veiligheid van hun CID-personeel. De uitgeleende ambtenaren komen echter onder het gezag en de operationele leiding van het inlenende korps/team en de daarvoor verantwoordelijke korpsleiding. Dat de overdracht dan goed moet lopen, moge duidelijk zijn.

3.5.3 Het openbaar ministerie

Artikel 13 Politiewet 1993 bepaalt dat indien de politie optreedt in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde zij onder gezag van de officier van justitie staat. Artikel 2, tweede lid CID-regeling 1995 stipuleert dat de taakuitvoering door de regionale criminele inlichtingendienst plaatsvindt binnen de door de CID-officier van justitie aangegeven kaders en met inachtneming van de door deze functionaris gegeven aanwijzingen. De toetsing door de CID-officier zal gericht moeten zijn op talrijke aspecten. Uiteraard zal moeten worden gelet op de naleving van de wet en het verdragsrecht en op de beginselen van een goede procesorde, maar ook op de belangen van afscherming van de informant en op de grenzen van het politie-optreden waar bijvoorbeeld wordt overgegaan tot het plegen van strafbare feiten.

De voorzitter:
In hoeverre kunt u als officier het beleid van de CID bepalen?
De heer De Groot:
Ik wil het wel.
De voorzitter:
Dat begrijp ik, maar kunt u het ook?
De heer De Groot:
Ik probeer het. Dat is weer een stap verder. En of ik het kan? Dan moet ik uiterst bescheiden zijn.
De voorzitter:
Dus u kunt het eigenlijk niet.
De heer De Groot:
Niet in de mate zoals ik zou willen.
De voorzitter:
Wat kunt u niet wat u wel zou willen?
De heer De Groot:
Ik vind dat een CID als onderdeel van de politieorganisatie ondersteunend is aan de recherchetaak. De recherchetaak is gericht op criminaliteitsbestrijding. De prioriteiten daarvan worden deels landelijk maar ook lokaal bepaald. Ik vind dat de inzet van de CID eigenlijk de prioriteiten dient te volgen, zoals die door het bevoegd gezag worden vastgesteld. Als ik het via de andere kant mag benaderen: een CID moet niet voor zichzelf werken, moet geen informatie verzamelen om maar informatie te hebben; een CID moet ook niet achter de informanten aanlopen; een CID moet gericht investeren in de projecten die door het bevoegd gezag zijn uitgekozen in het kader van de prioriteitenstelling. Noot
De rol van de CID-officier bij de onderzoeksprioritering verschilt, maar het enkele bestaan van de CID-officier van justitie is van invloed op de onderzoeksprioritering en tevens op de verhoudingen binnen de politie-organisatie. Dit kan als volgt worden toegelicht. Daar waar de onderzoeksprioritering tot stand komt in nauwe samenwerking tussen tactische recherche en zaaksofficieren heeft de CID slechts een ondersteunende rol. De bevindingen van de CID bereiken de besluitvormende organen in dat geval uitsluitend via de recherche respectievelijk de zaaksofficier. Door het bestaan van een CID-officier heeft de CID rechtstreeks toegang

gekregen tot besluitvormende niveaus, wat de afhankelijkheid van de tactische recherche deed afnemen. Wellicht komen de belangen van de centrale autoriteiten binnen het openbaar ministerie - in het bijzonder het Cordinerend beleidsoverleg (CBO) - en de regionale criminele inlichtingendiensten samen met de CID-officier als trait d'union. Indien de onderzoeksprioritering dient te geschieden aan de hand van nationaal vast te stellen criteria over de betekenis van het begrip georganiseerde criminaliteit, is het bij uitstek de RCID die in staat is te bepalen of een bepaalde criminele organisatie voor onderzoek in aanmerking komt.

Controle op de RCID

Een aantal CID-officieren heeft daadwerkelijk greep op de CID. Hoewel bij uitzondering, komt het voor dat afspraken tussen de CID-officier en de CID-chef schriftelijk worden vastgelegd. Dit gebeurde bijvoorbeeld in het geval van een informant, die ten behoeve van zijn informatieverschaffing aan de politie, een aankoop zou kunnen doen en daarmee heler zou worden.

Na de IRT-affaire en enkele geruchtmakende zaken in 1994 is het besef gegroeid dat de rechtmatige toepassing van bepaalde bijzondere opsporingsmethoden voorafgaande instemming van het openbaar ministerie vergt. In voorkomende gevallen, en dat is heel regelmatig, overlegt de CID-officier met de hoofdofficier. Dan komt aan de orde of de hoofdofficier de besluiten van de CID-officier voor zijn rekening kan nemen. Ook de instelling en het functioneren van de Centrale toetsingscommissie dragen eraan bij dat de officier van justitie bij ingrijpende trajecten wordt ingelicht.

De voorzitter:
Waarom is er dat magisch toen en dat magische nu? Wat is er toch veranderd? Wat is er in u allen gevaren?
De heer Dros:
Er is vreselijk veel gebeurd. In de eerste plaats zijn er heel grote onderzoeken ter zitting geweest, met alle mogelijke complicaties van dien, waar wij met elkaar van geleerd hebben. Er is dus nieuwe jurisprudentie ontstaan. Er zijn ook allerlei andere ontwikkelingen geweest die ertoe geleid hebben dat een aantal zaken opnieuw tegen het licht gehouden zijn, zoals de IRT-affaire. Ook uw werk heeft daartoe geleid.
De voorzitter:
Wordt het nu beter of slechter?
De heer Dros:
Laat ik het zo zeggen: het past in de ontwikkeling in de tijd. Ik ben in 1991 bij de CID gekomen en het is nu 1995. Ik heb een continue ontwikkeling gezien naar de situatie die wij nu kennen. Dat is heel intensief overleg met het openbaar ministerie, nieuwe overlegvormen, de hele situatie met de CTC. In 1991 was het een volstrekt andere situatie. Noot
Toch geldt dat officieren van justitie in de praktijk nalaten algemene kaders voor het CID-werk te scheppen. Hooguit zou men kunnen zeggen dat het regelmatige contact tussen RCID-chefs en CID-officieren van justitie - de meeste officieren en RCID-chefs hebben een paar keer per week met elkaar contact - tot gevolg heeft dat de RCID-chef in grote lijnen weet waar de grenzen voor de verantwoordelijke officier van justitie liggen. Formeel zegt dat echter niets.

In Utrecht stelt de CID-officier in 1991 voor keer per jaar met de CID over jurisprudentie, richtlijnen, pseudokoop en dergelijke te praten.
Concrete aanwijzingen over te volgen onderzoekslijnen worden ook zelden gegeven. Als dit wel gebeurt - dit gebeurt nu frequenter dan voor 1993 -, zijn de aanwijzingen vooral gericht op dagelijks voorgelegde casusposities. Het betreft dan langdurige informatietrajecten die soms vooraf, soms wanneer het traject al begonnen is, met de officier van justitie worden doorgesproken. Hoewel de officier van justitie de verantwoordelijkheid heeft, staat hij nagenoeg met lege handen als de politie weigert de door hem uitgestippelde lijn na te leven.

Voorbeeld:
Een door de politie geprepareerde auto was in het criminele milieu gebracht. De auto gaf meermalen technische problemen, omdat de accu waarop de peilzender functioneerde regelmatig opgeladen moest worden. De CID-officier besloot toch tot voortzetting van de actie. Omdat de auto inmiddels in een afgesloten ruimte stond, was het opladen van de accu alleen mogelijk wanneer de politie het pand zou betreden. De chef van de centrale ondersteunende dienst doorkruiste die beslissing door opdracht te geven de zaak af te breken. CID-officieren stellen zelf dat hun sturingsmogelijkheden beperkt zijn. In de eerste plaats speelt een rol het
verschijnsel dat de officier van justitie onderhevig is aan de zogenaamde negatieve controle van de politie. De
sturing en controle door de CID-officier van justitie verloopt in de praktijk in hoofdzaak via de persoon van de RCID-chef. Dit veronderstelt dat de RCID-chef van alles wat de runners doen op de hoogte is. Deze veronderstelling is niet altijd overeenkomstig de werkelijkheid. Bovendien worden wat betreft de omgang met informanten alleen bijzondere dingen voorgelegd; voor het overige wordt er kennelijk van uitgegaan dat politie-ambtenaren hun eigen verantwoordelijkheid hebben. De officier van justitie is immers, zo menen sommige RCID-chefs, niet voor de details maar om op hoofdlijnen sturing te geven. De CID-officier gaat er met een beroep op het vertrouwensbeginsel vanuit dat het wordt gemeld.

De voorzitter:
Maar is het nu zo dat eigenlijk bepaalt waar de officier van justitie die sinds kort officieel het gezag heeft over de CID, over moet beslissen? U vraagt en zij of hij geeft antwoord, maar als u niet als het ware een vraag voorlegt, dan blijft het in feite stil?
De heer Van Steeg:
Ja, dan blijft het stil.
De voorzitter:
Dus het hangt van u af, of u zegt: dat leg ik voor en dat niet?
De heer Van Steeg:
Als u praat over CID-subject, dan wel. Als we praten over andere omstandigheden, met betrekking tot...
De voorzitter:
Neemt u het scala eens door, waarvan u zegt: dat hoef ik niet te bespreken met m'n officier? Geeft u eens aan hoe dit vroeger was en hoe het nu is, want er zal wel verandering in zitten?
De heer Van Steeg:
Er zit niet zoveel verandering in, denk ik. Over CID-subject bijvoorbeeld wordt niet gesproken met een CID-officier. Maar helemaal aan de andere kant: zaken als een strafbaar feit dat een informant/infiltrant zou moeten of zou willen plegen, of een omstandigheid dat er een U-bochtconstructie moet worden toegepast of dat er bijvoorbeeld een straf opgeschort moet worden - dat soort dingen bespreek je allemaal wel met de officier. Noot
Binnen de CID wordt overlegd welke informatie op papier kan. Vanwege het verlangen tot afscherming wordt weinig schriftelijk vastgelegd. Maar dat leidt er dan ook vaak toe dat de zaken die niet aan het papier worden toevertrouwd ook niet met de officier van justitie worden doorgesproken. Dat is anders als de politie aanneemt dat de betreffende kwestie van invloed kan zijn op de rechtsgang.

Naast deze gevallen van negatieve controle, kunnen ook minder zuivere motieven een rol spelen. Het is in het verleden wel voorgekomen dat de officier van justitie opzettelijk gebrekkig of misleidend is genformeerd. Als voorbeeld is te noemen de getuigeverklaring van de Haagse hoofdinspecteur Van Loosbroek in de Sinis-zaak tegen S. (Hof Amsterdam 21.11.1994). Deze getuige was leider van het onderzoeksteam. Hij verklaarde: in het kader van het onderzoek is in opdracht van mij op verschillende lokaties binnengetreden, terwijl de officier van justitie daarvan niet op de hoogte was. Ik wenste van deze binnentredingen geen processen-verbaal, omdat ik bang was dat deze - al dan niet via de rechter-commissaris - bij de verdediging zouden terechtkomen (..). Ik denk dat de officier van justitie de binnentredingen niet zou hebben goed gevonden: hij was als leider van het onderzoek altijd erg formeel en strak, roomser dan de paus zo u wilt. Dat was dan ook de reden voor mij om het niet te vertellen.

Zo werden in de zaak Henk R. zowel door de CID als door de tactische recherche inkijkoperaties uitgevoerd, maar is het openbaar ministerie daar nimmer van in kennis gesteld.
In het verleden werd ook gewezen op het gevaar van officier-shopping. De politie zou officieren van justitie benaderen die hun veel ruimte gaven. Na de reorganisatie en de aanwijzing van vaste CID-officieren zijn de mogelijkheden hiertoe beperkt, al zijn ze nog niet geheel uit te sluiten, bijvoorbeeld in vakantieperioden. Naast de negatieve controle door de RCID-chef en de opstelling van deze persoon compliceert ook de organisatie binnen het openbaar ministerie het toezicht op de CID-activiteiten. In het bijzonder is problematisch dat meer officieren van justitie tegelijkertijd bij n zaak zijn betrokken. Het CID-werk wordt begeleid door een CID-officier. Maar het kan voorkomen dat in een bepaald onderzoek de tactische recherche reeds is begonnen - of dat reeds een gerechtelijk vooronderzoek is gestart - maar het CID-traject nog steeds doorloopt. In zo'n geval wordt ook een zaaksofficier aangewezen. Indien de CID-officier niet volledig danwel op weinig gestructureerde wijze is genformeerd, beschikt de zaaksofficier van justitie hoogstwaarschijnlijk over niet meer dan deze gebrekkige informatie. Daarnaast is het in sommige parketten niet gebruikelijk dat de zaaksofficier van alle feiten van het CID-matige onderzoek op de hoogte is. De zaaksofficier zou maar belast worden met kennis, die hij toch niet tijdens het gerechtelijk vooronderzoek of ter terechtzitting kan gebruiken. Dit zou alleen maar leiden tot versprekingen die kunnen openbaren wat verborgen had moeten blijven. In andere parketten - althans in andere regio's - worden de zaaksofficier en de CID-officier gelijktijdig bijgepraat door de politie. Soms komt het voor dat CID-officieren in grote zaken tevens zaaksofficier zijn. Dit lijkt een vrij
recente ontwikkeling te zijn. Bij het parket 's-Hertogenbosch zijn de functies van CID-officier en de zaakofficier in n persoon verenigd.

De heer De Graaf:
Wat betreft de verhouding tussen zaaksofficier en CID-officier is het in uw arrondissement zo geregeld dat CID-officieren ook zaaksofficieren zijn, zodat de zaaksofficier weet wat de CID-officier weet. Zeg ik het zo goed?
De heer Pieters:
In principe is dat juist, zeker als het n persoon is. (...)
De heer Graaf:
In andere arrondissementen is het anders geregeld. Daar is een heel strikte scheiding tussen de zaaksofficier en de CID-officier. De CID-officier vertelt niets of heel weinig, zodat de zaaksofficier niet uit de school kan klappen tijdens de zitting. Dat is vaak het argument dat wordt gehanbteerd. Is het niet raar dat dit per arrondissement anders is geregeld? Hebt u daarover forse discussies met uw collega CID-officieren? Wordt daarover een centrale beslissing voorbereid?
De heer Pieters:
Ik heb begrepen dat men soms bevreemd naar Den Bosch kijkt en dat met grote belangstelling volgt, ook wat de hoogste leiding betreft. Noot Divergentie tussen de CID-officier en de zaaksofficier komt het gezag van het openbaar ministerie over de RCID niet ten goede. Het is voorgekomen dat CID-rechercheurs toestemming hadden van een CID-officier en vervolgens kritiek kregen van een zaaksofficier, omdat zij de euvele moed hadden gehad met iemand anders dan de leden van de unit van de zaaksofficier te spreken. Met name in langlopende tactische onderzoeken waarbij ook nog CID-matig onderzoek wordt verricht, wil een zaaksofficier zich wel eens op het standpunt stellen dat hij tevens de CID-officier is voor die zaak. De stellingname zal krachtiger zijn indien al n of meer gerechtelijke vooronderzoeken zijn geopend. Sommige CID-chefs vinden het niet gewenst dat zaaksofficier en CID-officier in n persoon zijn verenigd. Zij wijzen erop dat dit tot gevolg heeft dat het opsporingsbelang en het inlichtingenbelang in n hand komen, waardoor beide belangen - om nog maar niet te spreken van de belangen van de verdediging - met elkaar kunnen botsen. Het CID-traject loopt vaak door na het tactisch maken van een zaak. Het blijkt geen automatisme om bij het gelijk oplopen van de twee trajecten de zaaksofficier te informeren over de ontwikkelingen in het CID-matig onderzoek. Dat ligt uiteraard anders wanneer vanuit de tactische recherche om een CID-matig onderzoek wordt gevraagd om nadere inlichtingen in te winnen.

Controle op de NCID

De Vergadering van procureurs-generaal heeft op 28 augustus 1985 besloten een landelijk CRI-officier van justitie aan te stellen. Begin 1992 heeft de Begeleidingscommissie CID de Vergadering van procureurs-generaal voorgesteld de taken van de landelijk CRI-officier van justitie uit te breiden met het toezicht op de verstrekking van criminele inlichtingen (door de CRI) aan buitenlandse politie-autoriteiten. Artikel 6 lid 5 CID-regeling 1995 bepaalt dat de NCID al haar taken (zoals omschreven in artikel 6 CID-regeling 1995) uitvoert binnen de door de betrokken landelijk CID-officier van justitie aangegeven kaders en met inachtneming van de aanwijzingen die de NCID-officier geeft.

De controle op de verstrekking van criminele inlichtingen aan buitenlandse autoriteiten zou de landelijke officier van justitie moeten uitoefenen in gevallen van:

Op dit moment is n landelijk CRI-officier van justitie, die tevens belast is met de controle op de NCID. Het dilemma van de sturing en controle door het openbaar ministerie is dat te sterke betrokkenheid van de CID-officier van justitie belangenverstrengeling en uitholling van de sturing en controle tot gevolg heeft, terwijl te grote afstand van de CID-officier van justitie leidt tot informatie-achterstand, frustratie en tekortschietende van de sturing en controle.

3.5.4 De rechter

Er bestaat geen hirarchische relatie tussen de politie en de zittende magistratuur Noot , laat staan dat de rechterlijke macht rechtstreekse bevelsbevoegdheid heeft over de CID. De controle van de rechter zal dan ook altijd zaaksgewijs moeten geschieden. Daartoe is tot op heden een vervolgingsbeslissing van de officier van justitie nodig. Noot Maar zelfs de vervolgingsbeslissing van de officier van justitie laat onverlet dat steeds de officier van justitie zal moeten beslissen of de rechter al dan niet moet worden ingeschakeld. Slechts door tussenkomst van de officier van justitie is de rechter in staat controle op de CID uit te oefenen. De rechterlijke controle wordt door een aantal oorzaken bemoeilijkt. Tijdens het gerechtelijk vooronderzoek spelen de rechters-commissarissen een - tamelijk afwachtende, want van de vraag afhankelijke - rol met betrekking tot de toepassing van dwangmiddelen. De meeste rechters-commissarissen vinden dat hun taak zich niet uitstrekt tot de toepassing van dwangmiddelen, maar dat die zich beperkt tot het panklaar voor de zitting maken van de zaken. Dit brengt met zich dat zij een voorcontrole op de bewijsconstructie uitoefenen. Slechts voorzover zij daarin tekortkomingen of problemen zien, zullen zij werk maken van hetgeen in de opsporing heeft plaatsgevonden. Enkele - maar zeker niet alle - rechters-commissarissen willen in dat licht wel degelijk meer inzicht in het CID-matige onderzoek. Noot Zij willen - juist vanwege hun benadering van het opruimen van problemen voor de zitting tijdens het gerechtelijk vooronderzoek de beschikking hebben over een overzicht van de gehanteerde opsporingsmethoden en -middelen.

Het wetsontwerp Herziening gerechtelijk vooronderzoek kent een nieuw artikel 177a Sv dat wil bewerkstelligen dat de rechter-commissaris op de hoogte wordt gesteld van activiteiten tijdens het parallelle opsporingsonderzoek. Uit het wetsontwerp komt niet duidelijk naar voren of hieronder ook begrepen moet worden dat activiteiten in een parallel CID-traject aan de rechter-commissaris ter kennis moeten worden gebracht.

De zittingsrechter beoordeelt in eerste instantie ambtshalve of voldoende bewijs voor het te laste gelegde feit voorhanden is. Slechts indien uit de bewijsmiddelen een direct en ernstig vermoeden rijst dat de politie onrechtmatig is opgetreden, moet hij daar ambtshalve een onderzoek naar instellen om te bepalen of het betreffende bewijsmiddel voor de bewijsconstructie gebruikt kan worden. Voor het overige wacht de rechter de verweren van de verdediging af. De rechter moet op die verweren ingaan en verlangt daartoe de mogelijkheid de rechtmatigheid van het politie-optreden te toetsen. Dit onderzoek kan alleen maar zinvol geschieden indien van het optreden verslag is gedaan.

De voorzitter:
Dus als het aan u ligt, moet je iets anders geheims hebben, waar niemand iets van weet - ook de rechter niet - om goed te kunnen werken?
De heer Dros:
Ja, dat is natuurlijk een beetje de spanning die erin zit.
De voorzitter:
Zegt u maar gewoon ja of nee.
De heer Dros:
Dat is natuurlijk wel de praktijk van alledag.
De voorzitter:
Wat voor geheims wilt u hebben?
De heer Dros:
Als ik u dat vertel, is het niet geheim meer.
De voorzitter:
In welke richting moeten wij dan zoeken? Een voorinkijk?
De heer Dros:
Ik kan daar zo uit de losse pols geen antwoord op geven, maar dit is natuurlijk wel de spanning die samenhangt met het gebruik van opsporingsmethodieken. Aan de ene kant openbaarheid en aan de andere kant een zorgvuldige verantwoording en een mogelijke toetsing door de rechter. Daar zit een zekere spanning in. Noot
De rechters verlangen in toenemende mate verslaglegging. Noot Dat neemt echter niet weg dat activiteiten met het oog op het inwinnen van informatie in veel gevallen niet onmiddellijk bijdragen aan de verkrijging van bewijsmateriaal. Noot In die gevallen komt de rechter niet toe aan de beoordeling van het CID-optreden, tenzij de gronden waarop de verdenking in de beginfase van het tactische (opsporings)onderzoek berust, ter discussie staan.

De heer Koekkoek: U zegt:
in beginsel is hetgeen de officier van justitie in het dossier stopt voldoende. Is dat ook altijd zo of bedoelt u dat het voldoende behoort te zijn voor de rechter om zich een oordeel te kunnen vormen? Ik zal een voorbeeld geven. Als in een proces-verbaal staat uit CID-informatie is gebleken dat..., heeft u dan nooit behoefte om daarachter te kijken? Geeft u ook toe aan die behoefte?
Mevrouw Rutten-Roos:
Mijn priv-nieuwsgierigheid zal ik er nu even buiten laten. In beginsel vind ik dat zo'n mededeling voldoende is voor de rechter als de officier van justitie vindt dat dat zo is. Als in de loop van de procedure aanleiding is om meer te willen weten over met name de herkomst van de informatie - dat kan komen van de verdachte, maar ook door wat een officier daarover zegt of wat iemand anders, een getuige, zegt -wil ik als rechter meer weten en vraag daar ook naar. Dat kan betekenen dat er nog wat toegevoegd moet worden.

Noot
In het normale geval kan de rechter uitgaan van de juistheid van een mededeling in het aanvangsproces-verbaal dat het onderzoek is aangevangen, omdat bepaalde gegevens uit CID-informatie zijn gebleken. Dit uitgangspunt ontslaat de zittingsrechter niet van de plicht onderzoek te doen naar de inlichtingenfase als de verdediging met zinvolle tegenargumenten komt.

Het staat volgens vice-president Rutten-Roos van het Amsterdamse gerechtshof niemand (afgezien van verschoningsgerechtigden) vrij om aan de rechter gegevens te onthouden die de rechter nodig vindt voor de beoordeling van zijn zaak. Volgens deze rechter moet voorkomen worden dat het CID-onderzoek een vergaarbak wordt om de rechter het zicht op de toegepaste opsporingsmethoden te ontnemen. Deze zienswijze verdient evenwel twee kanttekeningen. Ten eerste pleegt de rechter, wanneer bijzondere opsporingsmethoden aan de orde komen, in dit kader de belangen van de verdediging af te wegen tegen die van de opsporing. Noot Weegt het opsporingsbelang zwaarder, dan zal de rechter beletten dat bepaalde vragen aan een getuige worden gesteld. De bron van de verzamelde informatie behoefde tot nu toe zelden te worden prijsgegeven. Ten tweede heeft de rechter in veel gevallen de mogelijkheid de gehanteerde methoden buiten beschouwing te laten in verband met het zogenaamde relativiteitsvereiste. Dat komt hierop neer dat onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal slechts dan wordt uitgesloten van het bewijs indien de geschonden norm een belang van de verdachte treft. Zo zal de onrechtmatigheid van doorlating, op deze plaats er vanuit gaande dat deze methode onrechtmatig is, in verband met de volksgezondheid of het belang van de integriteit van het politie-apparaat, nooit een rechtens te respecteren belang van de verdachte treffen. Het bewijsmateriaal zal derhalve niet uitgesloten kunnen worden en het belang voor de rechter om de gang van zaken in de concrete strafzaak te beoordelen is minimaal.

In de praktijk bereiken de CID-informatierapporten tot nu toe nooit de tafel van de zittingsrechter. De informatie zal worden verstrekt bij proces-verbaal van de CID-chef. Zo nodig zal deze functionaris op de terechtzitting als getuige verschijnen. De namen van informanten en runners zullen daar niet aan de orde komen. Vastgesteld kan worden dat de strafrechter tot nu toe genoegen heeft genomen met deze indirecte wijze van fact-finding.

De voorzitter:
En nu is het systeem toch zo, dat altijd maar n CID-chef in de rechtszaal staat. En u moet dan maar hopen dat die persoon bestand is tegen hetgeen de advocaten van de verdachte vragen.
De heer Van Steeg:
In principe sta ik daar zelf. Voor informatie die door mij is opgemaakt, ga ik zelf staan. Daarbij durf ik het hoofd omhoog, de rug recht en de vingers omhoog te houden. Het is mogelijk dat de waardering niet in het verbaal staat, maar ik wil er in dit verband op wijzen dat je niet een proces-verbaal opmaakt met gegevens van onbekende bron. Daarop kan geen onderzoek gestart worden.
De voorzitter:
Maar het systeem is, dat men u moet kunnen vertrouwen?
De heer Van Steeg:
Ja. Daar komt het in feite op neer. Dit is iets vreemds binnen ons rechtssysteem. Dat vind ik ook. Daarom moet de zaak gecontroleerd worden. Het moet ook mogelijk zijn dat een rechter-commissaris bijvoorbeeld zegt: mijnheer Van Steeg, u hebt wel een mooi verbaal opgemaakt, maar hoe staat alles nu op het formulier? Tot nog toe is het niet voor gekomen dat het formulier op tafel moest komen.
De voorzitter:
Dat heeft u nog nooit voor een rechter-commissaris of bij een rechtbank op tafel hoeven leggen?
De heer Van Steeg:
Nee. Ik zou het ook niet zo gauw doen.
De voorzitter:
U zou het niet zo gauw doen?
De heer Van Steeg:
Maar ik vind wel dat dit in een uiterste geval zou moeten kunnen. Dan moet ik aan kunnen tonen - en dat zal ik altijd aan kunnen tonen - dat de gegevens die op het CID-formulier staan, op dezelfde manier in het proces-verbaal zijn verwoord. Als ik met mijn vingers omhoog sta en zeg: dit is een betrouwbare
informant of meestal een betrouwbare informant, dan kan ik dat ook aantonen aan de hand van het formulier dat in mijn computer zit. Noot

3.5.5 Overige vormen van sturing en controle

Begeleidingscommissie CID

De Begeleidingscommissie CID is op 1 april 1993 opgeheven. Noot De leden van de commissie en ook de praktijk waren het niet met de opheffing eens. Zij achtten namelijk een permanente cordinatiefunctie van belang vanwege de onderlinge afhankelijkheid tussen CID-en op het punt van de informatiestructuur en het belang van de internationale uitwisseling van gegevens. Noot Het belang van de Begeleidingscommissie lag voornamelijk in haar schakelfunctie tussen CID en gebruikers. De Begeleidingscommissie CID heeft regelmatig signalen over knelpunten in het functioneren van de CID-en
gegeven aan zowel gebruikers, de Vergadering van procureurs-generaal en verantwoordelijke gezagsdragers. De Begeleidingscommissie stelde voor de begeleiding van de CID na de politiereorganisatie in te bedden in de reguliere politie-organisatie.

De Begeleidingscommissie had geen bevoegdheden op het gebied van het beheer van en de samenwerking tussen de CID-en. De secretaris van de Begeleidingscommissie heeft overigens op een ACC-themadag ervoor gepleit de commissie met uitvoerende bevoegdheden uit te rusten. Dit illustreert de relatieve onmacht van de Begeleidingscommissie in relatie tot de problemen binnen CID-Nederland die de Begeleidingscommissie CID signaleert. Concrete uitspraken over het gezag dat zij genoot, zijn niet gedaan. Wel kan worden vastgesteld dat zij over een groot aantal onderwerpen adviezen heeft uitgebracht. Noot

Registratiekamer

De Registratiekamer ziet toe op de werking van de politieregisters overeenkomstig het bij of krachtens de Wet politieregisters bepaalde en in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in het algemeen. Krachtens artikel 15, tweede lid CID-regeling 1995 wordt de Registratiekamer in kennis gesteld van koppelingen van het CID-register aan registers, waarvan de doelstelling niet nauw aansluit bij die van het CID-register.

Blijkens het jaarverslag 1992-1993 heeft geen van de verstrekte adviezen of klachten van de Registratiekamer betrekking op de CID-registers. De uitspraak van 21 december 1994 heeft betrekking op de weigering te voldoen aan een verzoek om uit een CID-register aan een belanghebbende (verdachte) Noot mee te delen op welke datum, althans in welke periode diens auto was gesignaleerd bij een bepaald perceel. Na kennisneming van de geregistreerde gegevens en na te zijn genformeerd over de achtergrond van de zaak, oordeelt de Registratiekamer dat, alle omstandigheden in aanmerking genomen, de aard en inhoud van de gegevens voldoende aanleiding vormen om tot de conclusie te komen dat de goede uitvoering van de politietaak dan wel gewichtige belangen van derden - de informant - ertoe noodzaken kennisneming te weigeren. Dit oordeel is ter kennis van de rechter-commissaris gebracht. De zittingsrechter heeft de in het geding gebrachte CID-informatie niet zonder meer als toereikend beschouwd. De rapportage van de Registratiekamer kan dat tekort niet wegnemen. De informant is vervolgens als bedreigde getuige gehoord door de rechter-commissaris. Mede op basis daarvan is de verdachte veroordeeld.

Nationale ombudsman

Klagen over politieoptreden kan, behalve bij het betreffende korps, ook bij de Nationale ombudsman. In de periode 1989-1994 heeft de Ombudsman zes rapporten naar aanleiding van klachten over CID-en uitgebracht. Het politie-optreden is in die gevallen steeds behoorlijk geoordeeld. Wordt het optreden behoorlijk geacht, dan is voor de lezer van de rapporten niet na te gaan waarom dat zo is. De conclusie van behoorlijkheid rond geheimhouding dwingt tot respectering van de geheimhouding. Hetzelfde geldt voor de rapporten van de Nationale ombudsman over de BVD.


vorige         volgende         inhoudsopgave en zoeken