9.6 Conclusies

1. Bij de criminaliteitbestrijding is het OM sterk arrondissementsgewijs georinteerd. Dit leidt ertoe dat van eenvormig beleid geen sprake is. Voor het takenpakket en de organisatorische plaats van de CID-officieren, de kernteam-officieren en de ZwaCri-officieren ontbreekt een landelijke standaard. Dat verklaart mede het verschil in invulling van deze taak.

2. Met de reorganisatie wordt ernaar gestreefd van het OM n organisatie te maken. Op besluitvormend niveau worden de territoriale taakverdelingen daarbij vervangen door functionele taakverdelingen. 3. Er is een Landelijk bureau OM, waar onder anderen drie officieren werkzaam zijn met landelijke taken. Door het ontbreken van een inbedding van het Landelijk rechercheteam in n of meer regiokorpsen zal de positie van het OM in het onderzoek van het LRT sterk kunnen zijn.

4. In de meeste gewone strafzaken heeft het OM ondanks zijn directe verantwoordelijkheid geen bemoeienis met de opsporing. Dit is in het veld als probleem gesignaleerd, maar sommigen zijn beducht voor een te grote betrokkenheid van het OM bij de praktijk van de opsporing. Tussen het OM en de politie heerst een cultuur van wederzijds vertrouwen waarbij feitelijke sturing van en controle op de politie door het OM ongebruikelijk zijn. 5. De beheerstaak van het OM krijgt vrijwel alleen vorm door de mogelijkheid via de Regeling bijzondere opsporingskosten politie gelden ter beschikking te stellen.

6. Het gezag van het OM strekt zich ook uit over opsporingsmethoden van de politie die plaatsvinden voordat een verdenking bestaat. Doorgaans is de CID-officier als eerste vanuit het OM bij de selectie van zaken betrokken en ook de verantwoordelijke binnen het parket voor de toepassing van voormelde opsporingsmethoden. Zijn rol in de prioriteitenstelling is, ondanks de uitgebreide procedures, groot, zo niet doorslaggevend.

7. De beantwoording van de vraag of en zo ja op welk niveau toestemming van de officier van justitie nodig is voor de toepassing van niet uitdrukkelijk in de wet geregelde opsporingsmethoden, is onder meer afhankelijk van de ingrijpendheid van de methode. Daarover bestaat geen landelijke overeenstemming. Ook de criteria op grond waarvan de beslissingen moeten worden genomen, zijn beperkt. Doorgaans wordt beslist op grond van afwegingen in termen het proportionaliteits- en het subsidiariteitsbeginsel. Over de vraag welke factoren daarbij in concreto een rol moeten spelen, wordt verschillend gedacht. Binnen het OM is slechts een beperkte groep officieren bekend met dit type afwegingen. De verslaglegging van de afweging van het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel is beperkt.

8. De contacten van CID-officieren met de CID-en lopen uiteen in frequentie en intensiteit. Doorgaans is het beperkt tot contact met de RCID-chef. De CID-officier is in het algemeen niet van alles wat binnen de CID gebeurt op de hoogte, hij kent bijvoorbeeld de namen van de informanten niet altijd. De CID-officier kan bij een zaak betrokken blijven, ook als het tactisch onderzoek is aangevangen. Wie in zo'n geval verantwoordelijk is voor het CID-traject, is niet altijd geheel duidelijk.

9. Over de vraag in hoeverre de zaaksofficier op de hoogte moet worden gesteld van hetgeen door de CID-officier is besloten en van wat in de CID-fase is gebeurd, bestaan verschillende opvattingen. De tendens bestaat de zaaksofficier wel op de hoogte te stellen van (eventueel geheime) acties die bewijsmateriaal opleveren, maar niet van andere gebeurtenissen.

10. Velen, ook binnen het OM, menen dat het OM zijn gezag beter moet uitoefenen. De capaciteiten van het
OM op dit punt staan ter discussie. In dat verband wordt gewezen op de verschillen in leidinggevende capaciteiten tussen individuele officieren. In de tweede plaats is het een feit dat het OM onder negatieve controle staat van de politie: het is deels afhankelijk van wat de politie aanlevert. Het is voorgekomen dat de politie het OM onjuist of onvoldoende heeft genformeerd, maar daar lijkt niet het kernprobleem te liggen. Het past - in de derde plaats - niet bij de cultuur binnen het OM om de politie daadwerkelijk te controleren, om door te vragen. Daarbij is overigens ook niet duidelijk in hoeverre dat zou moeten gebeuren. Individuele officieren zoeken hierin hun eigen weg. In de vierde plaats bestaat binnen het OM geen cultuur om onderling de wijze van leidingggeven in concreet politie-onderzoek te bespreken of daarover door te vragen. Afgezien van de cultuur moet in dit verband worden bedacht dat de structuren soms ook niet geheel helder zijn: in incidentele gevallen kan een procureur-generaal zich dwars door de normale hirarchie heen met incidentele zaken bemoeien. Bij deze overwegingen moet overigens bedacht worden dat veel leden van het OM verrast werden door het feit dat zij verantwoordelijk bleken te zijn voor opsporingsmethoden waarvan zij nauwelijks beseften dat deze plaats (konden) vinden.

11. In beginsel dienen van alle opsporingshandelingen, dus ook van niet uitdrukkelijk wettelijk geregelde methoden, processen-verbaal te worden opgemaakt, maar er bestaat verschil van mening of deze processen-verbaal ook altijd in het dossier terecht moeten komen. Volstrekte helderheid over de vraag of proces-verbaal moet worden opgemaakt in geval geen bewijs is vergaard of geen vervolging plaatsvindt, bijvoorbeeld in het geval dat bedoelde opsporingsmethoden zijn toegepast, geeft het Wetboek van Strafvordering niet. Dergelijke helderheid is gewenst.

12. Het cordinerend beleidsoverleg adviseert het College van procureurs-generaal over de door de kernteams te verrichten onderzoeken. De prioriteitenstelling van het CBO stuit soms op regionale belangen, welke in artikel 4 van de convenanten over de kernteams ook gehonoreerd worden. Deze tegenstelling bevordert de duidelijkheid bij de prioriteitenstelling niet.

13. De procureurs-generaal hebben zich tot voor kort niet of nauwelijks bezig gehouden met de feitelijke toepassing van niet uitdrukkelijk wettelijk geregelde opsporingsmethoden. Zij maakten ook slechts in zeer beperkte mate gebruik van richtlijnen om deze methoden te regelen. Zij hebben geen initiatieven tot overkoepelende wetgeving genomen.

14. De landelijke CRI-officier heeft bij internationale rechtshulp met name bij niet uitdrukkelijk in de wet geregelde opsporingsmethoden een belangrijke taak. Toch blijft er een grote marge van vrijheid voor de lokale officier bestaan, waardoor de landelijke officier geen volledig overzicht heeft. 15. De Centrale toetsingscommissie is gestuit op onwil en heeft daardoor nog geen volledig overzicht van de gebruikte opsporingsmethoden. De Centrale toetsingscommissie kan de uiteindelijke verantwoordelijkheden van de (zittings)rechter niet wegnemen.


vorige         inhoudsopgave en zoeken