De autochtone georganiseerde criminaliteit van dit moment is hoofdzakelijk een kwestie van grootschalige drugshandel. Groothandel in hash, althans op het eerste oog, is daarbij het grootst, dan groothandel in zowel hard drugs (cocane, herone) als in amphetamine- en XTC-preparaten, en tot slot wellicht (een deel van) de handel in nederwiet. (Hierbij zij wel aangetekend dat H. van de Bunt in het kader van dit onderzoek speciaal een aantal belangrijke fraude-gevallen heeft geanalyseerd.) Natuurlijk doet deze vaststelling, die hierna wordt onderbouwd, de vraag rijzen hoe het komt dat Nederlandse criminele groepen, met name in de hashhandel, ook internationaal gezien, een sterke positie hebben kunnen opbouwen. Deze vraag is minder gemakkelijk te beantwoorden dan het lijkt maar er zijn wel enkele aanzetten te geven dankzij de informatie van enkele politiemensen en officieren van justitie die in de voorbije jaren van zr nabij de drugshandel hebben gevolgd.
De hoeksteen van hun verhaal is dat de grote bloei die de Nederlandse hashhandel de voorbije 25 jaar heeft
doorgemaakt, haar oorsprong vindt in de strafbaarstelling van de omgang met bepaalde drugs, maar tegen de
achtergrond van deze criminalisering in wezen een gevolg is van het gedoogbeleid dat in de voorbije 25 jaar
ten aanzien van soft drugs in Nederland is gevoerd. Door toedoen van dit beleid ontstond er, volgens de
zegslieden, in Nederland niet alleen al vlug een grote (binnenlandse) markt voor deze drugs, maar kregen
autochtone illegale ondernemers ook ruimschoots de kans om deze markt - en voor een deel via deze markt ook
de groeiende markt voor dergelijke drugs in de omringende landen - praktisch straffeloos te bevoorraden en zo
dus groot te groeien. Een enkeling, bijvoorbeeld de rijksrechercheur C. de Bruyne, die zag wat er gebeurde,
waarschuwde binnenskamers reeds in 1985 voor deze ontwikkeling. In dit jaar en het jaar daarop verschenen
van zijn hand nota's waarin hij erop wees dat de internationale groothandel in soft drugs werd beheerst door
een tiental personen uit de Randstad en Zuid-Nederland, dat Nederland zich op dit gebied had ontwikkeld tot
het distributiecentrum voor heel West-Europa, dat niet over het hoofd mocht worden gezien dat de fortuinen
die met deze handel werden vergaard, ook werden aangewend voor de financiering van heel andere criminele
activiteiten, maar dat politie en douane onderhand zo ongeveer weigerden nog onderzoeken naar deze
handel in te stellen, omdat zowel het openbaar ministerie als de zittende magistratuur kennelijk geen enkel
belang hechtten aan de bestrijding van deze handel. In 1987 maakte hij deze inzichten publiek in het
Algemeen Politieblad, vooral ook naar aanleiding van de vaststelling dat een belangrijk deel van de betrokken
handelaren inmiddels om verschillende redenen was verhuisd naar zonniger oorden, naar Spanje, vooral de
Costa del Sol. Een van de redenen was dat wonen in Spanje voor hen fiscaal n strafrechtelijk nog
aantrekkelijker was dan blijven in Nederland. Een andere reden was dat zij hier dichter in de buurt van
sommige bronlanden (Marokko, Libanon) waren en dus gemakkelijker in contact konden treden met de
leveranciers. En de derde reden school in het feit dat ook vele andere internationaal opererende misdadigers,
waaronder drugshandelaren - ook van niet-Nederlandse origine, bijvoorbeeld Turkse heronehandelaren die
jaren in Nederland hadden gewoond - in die oorden hun toevlucht hadden gezocht. Zo was het gemakkelijker
om ook buiten de sfeer van de drugshandel direct met de goede mensen op niveau zaken te doen (De
Bruyne, 1987 en 1990).
De tweede bouwsteen die hier kan worden aangevoerd voor een verklaring van de grote rol van Nederlandse
groepen op de markt van de soft drugs ligt reeds besloten in de opmerking waarnaar hiervoor werd verwezen:
de groothandelaren in soft drugs komen uit de Randstad en het zuiden van Nederland. In de jaren zeventig
stelde de politie vast dat de illegale handel in soft drugs voornamelijk in handen was gekomen van degenen
die na de oorlog illegaal veel geld hadden verdiend met de smokkel van boter en vee. Deze smokkelaars
hadden in de jaren zestig al vlug gezien dat met de handel in soft drugs nog veel meer geld te verdienen was
dan met de gangbare smokkelhandel, en hadden zich in hoog tempo met al hun ervaring, hun middelen en
technieken, en hun relaties, op de hashhandel gestort. En wie over deze handel spreekt, heeft het over
Brabanders. De Brabanders vanzelfsprekend die reeds in het vorige hoofdstuk ten tonele werden gevoerd. En
van de Surinaamse Brabanders die in deze ontwikkeling een belangrijke rol heeft gespeeld, is D. Stotijn
(Haenen en Buddingh, 1994). De rol van de Randstad, van Randstedelingen, in dit verband was tweeledig.
Enerzijds was er een aantal figuren in de Randstad die men niet hoefde te leren hoe ze moesten smokkelen;
die doken dus zelf, op eigen initiatief, de hashhandel in. Anderzijds zochten n vonden de Brabanders in de
Randstad de schepen en de schippers die ze nodig hadden om vanuit Pakistan, Libanon en Marokko grote
partijen hash naar Nederland en de omringende landen over te brengen; het transport hiervan kon niet met
minder risico en meer gewin over de weg of door de lucht worden gerealiseerd. Met andere woorden: de grote
hashhandel werd in de loop van de jaren zeventig om begrijpelijke redenen tot op zekere hoogte een
co-productie van Brabantse en Hollandse smokkelaars. Samen kwamen zij op de internationale wateren een
heel eind. En zo zetten zij een traditie voort die haar wortels heeft in de 18e eeuw en die toen met name in de
samenstelling van de Grote Nederlandse Bende reeds heel concreet gestalte kreeg.
De derde bouwsteen heeft niets te maken met de binnenlandse verhoudingen op dit gebied, maar met de
buitenlandse verhoudingen. Zij kan het best worden geformuleerd in vraagvorm: hoe komt het dat de
Nederlandse drugsgroothandelaren tot nu toe hun hegemonie op de internationale hashmarkt hebben weten te
bewaren? Kan dit alleen worden toegeschreven aan hun organisatietalent om tegen de toenemende
verdrukking door politie, justitie en douane in, zowel in Nederland als daarbuiten, stand te houden? Of zijn hier
ook heel andere factoren in het spel? Waar sommigen inderdaad aan denken is, dat de Nederlandse
hashhandelaren hun machtspositie ook te danken hebben aan het feit dat zij kunnen profiteren van
(stilzwijgende?) afspraken met andere drugsgroothandelsorganisaties in de wereld over de verdeling van de
mondiale drugsmarkt. De organisaties die in dit verband worden genoemd, zijn vanzelfsprekend de
Columbiaanse kartels en de Italiaanse mafia-families. Of er dergelijke afspraken bestaan, is natuurlijk de vraag.
Maar de stelling die erin ligt besloten, is de moeite van nader onderzoek waard. Inderdaad, waarom zouden
die organisaties op de langere termijn zulk een lucratieve illegale handel hebben laten schieten?
In relatie tot deze drie elementen van een verklaring voor de groei en bloei van de Nederlandse hashhandel,
zijn er twee kwesties die in dit verband zeker ook om een oplossing vragen.
De eerste kwestie heeft betrekking op de plaats waar en het moment waarop Nederlandse drugssmokkelaars -
vooral die in hash en herone - contact kregen met de leveranciers van deze drugs in het Noorden van Pakistan.
Er wordt verteld dat deze connectie in de jaren zeventig tot stand is gebracht in Dubai en omgeving. Hier
kwamen Nederlandse schippers in contact met Pakistaanse handelaren. Een aantal schippers wilde en kon de
drugs die de Pakistani wensten te exporteren, vervoeren naar West-Europa, Australi en Noord-Amerika. Want
onder het goedkeurend oog van de Verenigde Staten, dat niets moest weten van het communistisch regime in
Afghanistan, hadden de boeren, en in het bijzonder de moslim-strijders in het Noorden van Pakistan, ter
financiering van hun strijd tegen datzelfde regime, de productie van hash en herone hoog opgevoerd.
De tweede kwestie sluit hier - hoe onverwacht wellicht ook - op aan. De aankoop van grote partijen drugs, zelfs
wanneer bepaalde risico's ten dele door de leveranciers worden gedragen, vergt een grote investering. Het gaat
dan al vlug om (tientallen) miljoenen. Maar wie had hiervoor het geld in Nederland? Niet, naar men zegt, die
ouderwetse botersmokkelaars en alcoholstokers. Maar wie dan wel? Het antwoord op deze vraag moet volgens
n van mijn zegslieden gezocht worden in bepaalde kringen van woonwagenbewoners. Die hadden in de
jaren zestig en zeventig met diefstallen, inbraken en overvallen ontzettend veel geld verdiend en waren bereid
dat in de drugshandel te investeren. En dit zou verklaren waarom een klein aantal zogenaamde kampers
grote delen van de groothandel in drugs, vooral hash, in handen hebben (gehad). Daarnaast hadden (en
hebben) deze personen ook nog enkele andere troeven om in deze handel sleutelposities te verwerven. Ten
eerste waren zij in staat n bereid om desnoods met veel geweld allerlei belagers van zich (n van hun
kostbare illegale goed) af te slaan. Ten tweede konden zij - door hun gemeenschappelijke origine - meestal
blindelings op elkaar vertrouwen en hadden zij het hierom niet nodig strak-georganiseerde, hirarchische
groepen op te bouwen. Ten derde waren zij van oudsher vertrouwd met het organiseren van illegale
activiteiten. En ten vierde was het - juist omdat het om cliques gaat die elkaar en elkaars omgeving door en
door kennen - niet eenvoudig voor de overheid om in hun kring door te dringen, met het oog op de vergaring
van informatie.
Uiteindelijk kwamen echter ook de grote kampers in financile problemen, althans in problemen met de
financiering van echt grote partijen. Om de lasten hiervan te kunnen dragen, hadden ook zij op den duur een
bank nodig. Dat werd volgens politie en justitie de Femis-bank. (Hoogenboom, 1995).
vorige         volgende         inhoudsopgave en zoeken