10.11 Overige methoden

A. Inwinning, opslag en gebruik van informatie

Een belangrijk deel van de opsporing bestaat uit het vragen van inlichtingen door opsporingsambtenaren bij derden. Voorzover het gaat om open bronnen, zijn geen speciale voorwaarden noodzakelijk. Vaak worden echter ook persoonsregistraties bevraagd bij derden, die daarop vrijwillig kunnen ingaan.
Te denken valt aan banken en creditcardmaatschappijen. De formele strafvorderlijke weg om informatie van derden te verkrijgen is:
a. de oproeping van de derde als getuige in het kader van een gerechtelijke vooronderzoek of, b. voorzover de gegevens zijn opgeslagen in gegevensdragers, huiszoeking, onderzoek in computers of bevel tot uitlevering in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek, een strafrechtelijk financieel onderzoek (in het kader van de pluk ze-wetgeving) of op grond van bijzondere wetten.

Voorzover een derde vrijelijk over deze gegevens kan beschikken, kan deze informatie ook buiten de formele weg, maar binnen het kader van de opsporing, verstrekt worden. Anders wordt het wanneer de derde gebonden is aan een geheimhoudingsplicht en/of de gegevens vallen onder de Wet persoonsregistraties. Daarvoor is het naar het oordeel van de commissie onvoldoende dat nadere regels in standaardafspraken worden vastgelegd tussen bijvoorbeeld banken en het openbaar ministerie. Deze informele praktijk staat op gespannen voet met de Wet persoonsregistraties. Een duidelijke normering in de wet is derhalve gewenst om de mogelijkheid van onrechtmatige verstrekking van gegevens te vermijden. Daarbij blijft van kracht dat derden alleen verplicht kunnen worden deze gegevens te verstrekken door middel van toepassing van bestaande wettelijke dwangmiddelen.

De hierboven beschreven informele informatie-inwinning is als opsporingsmethode aan te merken en dient dus vastgelegd te worden bij proces-verbaal. Hiervan kan pas sprake zijn vanaf het begin van de pro-actieve opsporing in fase II.

De koppeling van registers en bestanden kan het karakter krijgen van de zogeheten Rasterfahndung die naar huidig recht alleen is toegestaan tussen politieregisters en registers in de publieke sector. Als opsporingsmethode dient zij genormeerd worden in het Wetboek van Strafvordering. Zij behoeft volgens de commissie toestemming van de officier van justitie in fase II en bij verdenking van strafbare feiten. De koppeling van politieregisters met registers uit de niet-publieke sector is naar huidig recht voor opsporingsdoeleinden niet toegestaan. Dit dient zo te blijven. Het ruilen van gesloten informatie uit politieregisters met derden (bijvoorbeeld particuliere recherchebureaus) is uit den boze en dient expliciet verboden te worden.

Het is ook evident dat informatie die verkregen is met het doel van opsporing ook gebruikt kan, ja moet worden om strafbare feiten te voorkomen. Juist dit uitgangspunt lijkt in de afgelopen jaren soms teveel te zijn vergeten.

B. Gegevens ten behoeve van bestuurlijke rechtshandhaving

Het bestuur heeft de gerechtvaardigde behoefte ten behoeve van bestuurlijke rechtshandhaving gegevens uit politieregisters, die verzameld zijn met het doel van de opsporing, te verkrijgen. Hiervoor ontbreekt in sommige gevallen nu de wettelijke basis.

De hoofdofficier van justitie moet de wettelijke bevoegdheid krijgen deze gegevens aan het bestuursorgaan ter beschikking te stellen, indien sprake is van ernstige gepleegde en te plegen misdrijven in georganiseerd verband, die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren. Ook informatie over CID-subjecten kan in combinatie met andere gegevens die voor het bestuur voorhanden zijn, tot de conclusie leiden dat een aanbesteding, een vergunning, een subsidie tot een ernstige inbreuk op de rechtsorde kan leiden. Het gaat hierbij om voorbeelden als de aanbesteding voor de bouw van een overheidsgebouw door een criminele organisatie of de verstrekking van subsidie aan een criminele hasjhandelaar. De informatie moet bij proces-verbaal worden verstrekt. Zij maakt daarmee eventueel deel uit van een bestuursrechtelijk procesdossier en moet door de rechter getoetst kunnen worden. Daartoe moet bestuurlijke wetgeving die de gronden aangeeft voor het geven van vergunningen, het gunnen van overheidsopdrachten en het geven van subsidies, worden aangepast.

Verder moet de wettelijke mogelijkheid geschapen worden dat binnen de beheersdriehoek, zoals beschreven in de Politiewet, vertrouwelijke opsporingsinformatie wordt uitgewisseld. Korpsbeheerders dienen zich een oordeel te kunnen vormen over de keuzes en prioriteiten die bij de opsporing worden gesteld.

C. Misdaadanalyse

Misdaadanalyse kan geschieden op basis van open bronnen en opsporingsgegevens die zich in de politieregisters bevinden. Deze vorm van opsporing vereist in ieder geval dat er sprake is van een redelijk vermoeden van ernstige strafbare feiten zoals omschreven in fase II. De inwinning van informatie bij derden
kan een nadere wettelijke regeling vereisen, zoals omschreven in de paragraaf over inwinning van informatie. Dat geldt in die gevallen waar vrijwillige verstrekking op gespannen voet komt met de Wet persoonsregistraties. Fenomeenen brancheonderzoek zijn niet als opsporingsmethode te beschouwen. Hiervoor kunnen geen opsporingsmethoden aangewend worden. Wel kan van CID-gegevens gebruik gemaakt worden binnen de politie. Het is gewenst dat uitbesteding van fenomeenonderzoek, voorzover daarbij vertrouwelijke gegevens gebruikt worden, een wettelijke basis krijgt. Daarbij dient geregeld te worden onder welke voorwaarden van vertrouwelijke politiegegevens gebruik mag worden gemaakt.

D. Combinatie van opsporingsmethoden

De commissie heeft vastgesteld dat in grote opsporingsonderzoeken bijna altijd verschillende opsporingsmethoden in combinatie worden toegepast. Langdurige observatie wordt gekoppeld aan telefoontaps en het werken met informanten en infiltranten.

Juist deze combinatie levert een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer op. Deze combinatie zal ook beoordeeld moeten worden aan de hand van de algemene criteria van proportionaliteit en subsidiariteit. Tot nu toe is aan dit vraagstuk weinig aandacht besteed door de opsporingsinstanties, rechters-commissarissen en rechtspraak. De commissie pleit derhalve voor een algemene norm, dat bij de goedkeuring van opsporingsmethoden door het openbaar ministerie en de rechter-commissaris extra afgewogen wordt of een dergelijke combinatie, gezien de ernst van de op te sporen strafbare feiten, rechtmatig en verantwoord te achten is. Daarom is zij er ook voorstander van dat het zogeheten parallelle onderzoek ter kennis wordt gebracht van de rechter-commissaris in het gerechtelijk vooronderzoek, zoals voorgesteld in het desbetreffende wetsvoorstel.

Noot

Het lid van de commissie Koekkoek is wat de observatiemethoden betreft van mening dat het direct afluisteren ook mogelijk moet zijn als een redelijk vermoeden bestaat dat een persoon deelneemt aan het in georganiseerd verband beramen van ernstige misdrijven, dus ook in fase II. Ten aanzien van het doorlaten van illegale goederen met medeweten en onder toezicht van politie en justitie meent hij dat alleen de Delta-methode uit de hand is gelopen. De in het Copa-onderzoek toegepaste methode vindt hij niet onverantwoord. Hij acht een enkele proefzending van een beperkte hoeveelheid harddrugs (lijntester) als methode dan ook aanvaardbaar.


vorige         volgende         inhoudsopgave en zoeken