3.13 Beoordeling

De commissie is, met inachtneming van alle beschikbare informatie, tot de volgende beoordelingen gekomen over de Delta-methode.

3.13.1 Delta-methode

1 De Delta-methode is als opsporingsmethode onverantwoord. De commissie heeft niet kunnen vaststellen dat de methode toegepast is met inachtneming van de richtlijn infiltratie. De combinatie van de volgende elementen:

a het doorlaten van grote partijen drugs;
b de te onafhankelijke positie van de criminele burgerinfiltrant;
c het behoud van de criminele winsten;
d de faciliterende rol van de politie, en;
e het gebruik van criminele gelden door de politie, leidt tot dit oordeel. De commissie wijst de methode af. De methode blijkt nauwelijks te sturen en te controleren. Informanten hebben een te grote invloed gekregen op het functioneren van politie en justitie. De politie heeft gebruik gemaakt van crimineel geld om vervoermiddelen en communicatie-apparatuur aan te schaffen en loodsen te huren. Het overheidsapparaat is gegijzeld door de gang van zaken. De commissie is tot het oordeel gekomen dat de informanten zoveel ruimte kregen dat politie en justitie te afhankelijk van hen werden. De controle door het OM op de feitelijke gang van zaken was onvoldoende en soms compleet afwezig. Het doel van criminaliteitsbestrijding wordt voorbijgeschoten indien grote partijen softdrugs worden doorgelaten om te trachten organisaties in beeld te brengen.

2 De burgerinfiltrant heeft er belang bij dat de methode doorgaat. Hij mag immers zijn criminele winsten behouden en zal, des te langer het traject duurt, blijven bewijzen dat hij in staat is verdovende middelen binnen te brengen. Het idee om de groeiinformant vertrouwen te laten winnen binnen de kring van hoofdverdachten is natuurlijk creatief, maar onwenselijk indien dit gepaard moet gaan met het plegen van allerlei zware strafbare feiten. De commissie heeft uit de geraadpleegde stukken overigens niet de overtuiging gekregen dat de informant al het vertrouwen had gewonnen van deze zogenaamde top van de criminele organisatie.

Daarbij komt dat in het geval van de Delta-methode veel informatie gegenereerd is over het middenkader van de doelgroepen en maar zeer weinig over de directe hoofdverdachten.
Het was zeer moeilijk aan de werkzaamheden van informanten een einde te maken. De methode ging door, ook na de opheffing van het IRT Noord-Holland/Utrecht. Dit is gebleken in de regio's Rotterdam en Gooi en Vechtstreek.

3 De commissie is van oordeel dat de betrokken politiefunctionarissen en de FIOD-medewerker, wiens rollen in het voorgaande uitgebreid beschreven zijn, absoluut onvoldoende het OM, de FIOD en de korpsleidingen absoluut onvoldoende hebben ingelicht over de werkelijke gang van zaken. Maar zwaarder weegt nog dat de verantwoordelijke procureurs-generaal, hoofdofficieren van justitie en officieren van justitie, en de leiding van de verschillende politiekorpsen niet hun verantwoordelijkheid hebben uitgeoefend door te zorgen voldoende op de hoogte te geraken van de methoden die de verschillende CID-en hanteerden. De geslotenheid van het opsporingsonderzoek (embargo) is ten onrechte als excuus gebruikt voor het niet doorvragen naar de precieze gang van zaken bij de uitvoering van de methode.

3.13.2 XTC-traject

De commissie wil tevens een oordeel geven over de XTC-transporten naar Engeland. Bij deze XTC-transporten
zijn, zo moet de commissie aannemen, miljoenen XTC-pillen bewust doorgelaten en op de markt terecht gekomen.
De commissie constateert dat bij n van deze transporten een peilbaken op de vrachtwagen is geplaatst door de Dienst technische operationele ondersteuning. Het IRT had kennelijk voldoende vermoeden van strafbare feiten om een peilbaken te laten plaatsen. Aangezien het in de ogen van de dienst in Driebergen ging om een politievoertuig is hier geen expliciete goedkeuring van een officier van justitie gevraagd of gegeven. De commissie constateert dat de officieren Van der Veen en Wortel de departementsleiding onvoldoende hebben ingelicht. Het gegeven van het peilbaken is niet aan het ministerie van Justitie gemeld door Van der Veen, noch het feit dat een gerechtelijk vooronderzoek was geopend. Hij heeft slechts gesproken over CID-operaties. De Kamer is terzake onvolledig en onjuist door de minister genformeerd. Er was sprake van een meer dan vaag vermoeden. De vertrouwelijkheid van de operatie is ten onrechte gebruikt om geen extra informatie te geven. De minister heeft hierover inmiddels op 10 oktober een brief aan de Kamer geschreven. De commissie constateert dat de Nederlandse autoriteiten de Engelse autoriteiten hadden moeten inlichten. Er was naar het oordeel van de commissie voldoende informatie om zelf in te grijpen of de Engelse overheid op de hoogte te stellen van de verdenking van transporten XTC naar Engeland. De commissie komt tot de conclusie dat niet is getipt.

3.13.3 Informatie IRT-onderzoek

In het ressort Amsterdam is, zo heeft de commissie vastgesteld, het besluit gevallen de informatie van het oude IRT niet meer in andere en nieuwe zaken te gebruiken. De commissie acht het noodzakelijk dat nader bezien wordt welke informatie uit het IRT-onderzoek nog gebruikt kan worden in lopende of op te starten strafrechtelijke onderzoeken. Mocht het hiermee mogelijk zijn ernstige strafbare feiten, zoals de moord op de Alkmaarse J. van der Heijden, alsnog op te lossen, dan dient dat besluit heroverwogen te worden.

3.13.4 Afbouw informanten

De zogenaamde afbouw van informanten, beter gezegd het beindigen van de relatie tussen informanten en politie, heeft tot ongewenste situaties geleid. Onder druk van de dreiging van een informant is alsnog 6.000 kilo drugs doorgelaten. Ook in andere trajecten bleek het meer dan eens noodzakelijk om dit soort doorlatingen toe te staan. Dat is onverantwoord, zeker nu de verantwoordelijken in feite niet wisten welke risico's moesten worden afgewogen.

De commissie acht het onverantwoord dat de overheid in een situatie is gemanoeuvreerd dat zij een informant moet afkopen met een bedrag van 2 miljoen gulden. Dat wijt zij aan onzorgvuldig optreden van politie-ambtenaren en aan de onverantwoord grote machtspositie die de informant in de loop der jaren had weten op te bouwen door zijn kennis.

3.13.5 Saptraject

Politie en justitie hebben zich onvoldoende rekenschap gegeven wat met de dekladingen van de transporten drugs moest gebeuren tijdens de toepassing van de Delta-methode. Het is niet meer te achterhalen of de sapman daadwerkelijk als informant van de CID Kennemerland ingeschreven is geweest. Vast staat wel dat dat er sprake is geweest van een veel te intensieve relatie tussen sapman en de CID-rechercheurs Langendoen en Van Vondel. Dat leidde tot allerlei ongewenste vermengingen van zakelijke en priv-relaties. Het door Langendoen en Van Vondel ter beschikking stellen van een borgrekening onder een valse naam aan de sapman, ook om zijn zwart verdiende geld op weg te zetten, acht de commissie onaanvaardbaar. Op die manier wordt zonder dat daar een directe noodzaak toe bestaat de overheid betrokken bij strafbare handelingen. De controle op het gebruik van deze borgrekening is volstrekt onvoldoende geweest. De verklaringen over de hoeveelheid geld dat de sapman heeft ontvangen van of via Langendoen en Van Vondel spreken elkaar tegen. Sapman verklaart dat hij vele miljoenen heeft ontvangen van Langendoen en Van Vondel om in het buitenland een sapbedrijf op te zetten om in nieuwe drugstrajecten gebruikt te worden. Langendoen en Van Vondel ontkennen ten stelligste in de verhoren dat zij daarvoor geld ter beschikking hebben gesteld.

Sapman heeft in ieder geval van een CID-rechercheur tussen de 500.000 en n miljoen gulden ontvangen om te voorkomen dat hij de Rijksrecherche of de commissie zou vertellen wat zijn werkelijke rol is in de methode. Dit geld is volgens Van Vondel afkomstig van de criminele informant. Het is onduidelijk of de betrokkenheid van de heren Langendoen en Van Vondel verder gaat dan in het zogeheten saptraject beschreven staat. De commissie blijft twijfelen of de heer Langendoen niet van meer op
de hoogte is geweest dan hij in de verhoren heeft verklaard. De verklaringen van sapman aan de commissie, zij het niet onder ede gedaan, wijzen op het tegendeel. Het waarom van de betalingen door de informant aan sapman via de heer Van Vondel blijft onopgehelderd voor de commissie. Kan inderdaad een miljoen gulden betaald worden aan sapman zonder dat er sprake is van vergaande betrokkenheid bij mogelijke toekomstige drugtransporten? Hebben deze betalingen slechts tot doel gehad de sapman niet te laten verklaren voor de Rijksrecherche en de commissie?

De commissie acht het aannemelijk, mede gezien de verklaringen van sapman en de zuster van Langendoen, dat Langendoen en Van Vondel een te intensieve financile betrokkenheid hadden bij het bedrijf in Zuid-Amerika met de bedoeling om het bedrijf te kunnen gebruiken bij latere drugtransporten. De commissie acht het waarschijnlijk dat Langendoen en Van Vondel een te nauwe betrokkenheid hadden met informant 1, waardoor zij niet meer in staat waren onafhankelijk te functioneren van de wensen van informant 1. De commissie komt op dit onderdeel tot het eindoordeel dat de informant de betrokken politiefunctionarissen stuurde in plaats van andersom.

3.13.6 Dekmantelfirma's en valse identiteitsbewijzen

Op grote schaal is gebruik gemaakt van dekmantelfirma's en valse identiteitsbewijzen. De commissie acht het gebruik van deze middelen in principe toelaatbaar. Bij haar onderzoek heeft de commissie moeten concluderen dat van enige controle op het gebruiken van de dekmantelfirma's en de valse identiteitsbewijzen geen sprake was. Betrokken politiefunctionarissen konden naar eigen goedvinden gebruik maken van deze middelen. Op het gebruik van de bedrijven en de firma's is geen enkele controle noch door het OM noch door de betrokken korpsleiding noch door de betrokken korpsbeheerder uitgeoefend. De commissie acht dit gebrek aan controle en sturing ongewenst.

3.13.7 Beveronderzoek Rotterdam

De belangrijke elementen van de Delta-methode komen ook in het Bever-onderzoek weer terug. Het verschil is dat in het Bever-onderzoek relatief meer partijen drugs in beslag zijn genomen. Van belangrijke punten waren noch de CID Rotterdam, noch de direct betrokken officier De Groot op de hoogte. Van Vondel runde zelfs een informant nadat hij de politie verlaten had. Dat laatste is natuurlijk onaanvaardbaar. De commissie is van oordeel dat de beide CID-officieren uit Rotterdam en Haarlem elkaar onvoldoende hebben genformeerd over de beslissingen die waren genomen. Op die manier ontstond er ruimte voor allerlei misverstanden over wie nu waarvoor goedkeuring had gegeven.

De commissie acht de onduidelijkheid die bij deze methode heeft bestaan over de verantwoordelijkheid voor de activiteiten van de informant zeer onwenselijk. Het kan niet zo zijn dat twee hoofdofficieren van justitie elkaar de verantwoordelijkheid toeschuiven. De commissie is van oordeel dat meer eenduidig de verantwoordelijkheden voor het runnen van de informant hadden moeten worden vastgelegd. Dat neemt overigens niet weg dat het OM en de korpsleiding in Haarlem in ieder geval ook verantwoordelijk zijn geweest voor wat er in dit traject gebeurd is.

3.13.8 Gooi en Vechtstreek

Ook voor het gebruik van de methode in Gooi en Vechtstreek wijst de commissie naar het oordeel over de methode als zodanig. Daarbij dient te worden aangetekend dat in Gooi en Vechtstreek veel meer partijen in beslag zijn genomen.

In de regio Gooi en Vechtstreek zijn verschillende informanten overgenomen van de CID Kennemerland. De vroegere werkverhouding tussen de chefs CID zal daaraan niet vreemd zijn geweest. Ook in Gooi en Vechtstreek is gebruik gemaakt van crimineel geld om facilitaire diensten, zoals het huren van loodsen, te bekostigen. Dat is voor de commissie niet aanvaardbaar.

In Gooi en Vechtstreek doet zich een conflict voor tussen de CID-chef en het Amsterdamse OM. De verhoudingen tussen enkele betrokkenen bij politie en OM lijken onherstelbaar verstoord. De persoonlijke verschillen van beoordeling van methoden liggen dermate uit elkaar dat van een toekomstige effectieve samenwerking nauwelijks meer iets terecht kan komen. De commisie kan zich niet aan de indruk onttrekken dat het stopzetten van de onderzoeken mede werd veroorzaakt door de slechte verhouding tussen betrokkenen. Het is het OM onvoldoende duidelijk geworden dat mede gebruik gemaakt werd van informanten afkomstig van de CID Kennemerland. Het is begrijpelijk dat het OM Amsterdam niet in wilde gaan op het verzoek van de politie Gooi en Vechtstreek voor het doorlaten van 17.000 kilo drugs op verzoek van de informant. De commissie is van oordeel dat het OM aanvankelijk aarzelend is opgetreden over het al dan niet geven van
toestemming voor het 5.000 kilo traject waarbij mogelijk drugs op de markt zouden kunnen verdwijnen en crimineel geld zou worden gebruikt. De politie heeft de aarzeling van het OM begrepen als toestemming. De bandopnamen van telefoongesprekken laten echter duidelijk horen dat het OM in de persoon van de heer Valente toestemming voor mogelijke trajecten intrekt.

3.13.9 Criminele gelden en verdiensten

De commissie constateert dat informanten de gelden die zij verdienden met hun activiteiten voor de criminele organisaties mochten behouden. Enkele informanten hebben met medeweten van politie en justitie miljoenen verdiend. Tevens zijn met crimineel geld politie-activiteiten en -middelen gefinancieerd. De commissie acht het onaanvaardbaar dat informanten onder regie van politie en justitie ongestoord vele miljoenen kunnen verdienen. De commissie acht het onaanvaardbaar dat politie-activiteiten met crimineel geld worden gefinancieerd. Op die manier onstaat naar het oordeel van de commissie een ongewenste vermenging van criminele belangen en de belangen van de opsporing.

3.13.10 Doorgelaten drugs

Op basis van de thans beschikbare gevegens komt de commissie tot de volgende bevindingen over doorgelaten containers met drugs in de beschreven trajecten. Door middel van ongeveer 50 containers is in totaal 285 ton softdrugs en 100 kilo cocane doorgelaten. De CID-Kennemerland heeft daarvan in ieder geval 32 containers voor haar rekening genomen. Daarvan is terug te traceren dat waarschijnlijk rond de 100 ton op de markt terecht is gekomen. 160 ton is traceerbaar in beslag genomen.

Naast de te traceren containers bestaan enige aanwijzingen dat in parallel-trajecten meer containers zijn doorgelaten. Harde gegevens ontbreken echter. Het is daarom moeilijk een betrouwbaar totaalgetal te geven. Ook in andere onderzoeken, zoals het Copa-onderzoek, zijn overigens soft- en harddrugs doorgelaten.

3.13.11 De opheffing van het IRT Noord-Holland/Utrecht, de commissie-Wierenga en de

Tweede Kamer.

1 Uit het rapport van de commissie-Wierenga en het werk van de enqutecommissie is gebleken dat de verhoudingen tussen de Amsterdamse politie en het IRT verre van optimaal waren. Voor de overgang van de verantwoordelijkheid voor het IRT naar Amsterdam was het onduidelijk wie nu eigenlijk het gezag uitoefende vanuit het OM. De verschillende officieren van justitie van het IRT (Franken van Bloemendaal, Van Riel, Van der Veen) hadden geen duidelijke superieur voor de overgang naar Amsterdam op 1 juni 1993. Van Capelle had die baas wel in de persoon van hoofdofficier Vrakking.

De verantwoordelijke procureur-generaal, Van Randwijck, heeft onvoldoende sturing gegeven. De hoofdofficieren waren niet of niet voldoende op de hoogte van de gebruikte methoden. Ook na de overgang van het IRT naar Amsterdam is daarin weinig verandering gekomen. Ook de heer Vrakking wist niet welke trajecten er liepen. Hij is daarover niet ingelicht door de officieren Van der Veen, Wortel en Van Capelle en heeft daar voor 8 november 1993 ook niet naar gevraagd.

2 Ongetwijfeld hebben de hoofdrolspelers bij de Amsterdamse politie, Nordholt, Van Riessen, Welten en Van Kastel zich te weinig op de hoogte gesteld van het onderzoek en de opsporingsmethoden van het IRT vlak voor en na 1 juni 1993. Tegelijkertijd had het evenzeer in de rede gelegen dat Van Capelle, Lith, Langendoen en Augusteijn de nieuwe teamleider en/of de korpsleiding van Amsterdam hadden genformeerd over de Delta-methode. Waar het rapport van de commissie-Wierenga de verantwoordelijkheid daarvoor eenduidig bij Amsterdam legt, is op basis van de nu beschikbare gegevens de conclusie gerechtvaardigd dat geen van deze personen werkelijk geprobeerd heeft Amsterdam te informeren. Mogelijk verstoorde verhoudingen zijn daarvoor geen rechtvaardiging.

Deze personen zijn dan ook mede verantwoordelijk voor de uitbarsting van Amsterdam, begin november 1993, die zou leiden tot de opheffing van het IRT op 7 december 1993.
3 De commissie wil de volgende opmerkingen maken over de opheffing van het IRT. Na de commotie die ontstaan was binnen het team en bij de CID Kennemerland waren de verhoudingen dermate verstoord dat in ieder geval het werk op andere wijze georganiseerd had dienen te worden. Dat had nog niet per s tot opheffing van het team hoeven te leiden.

Toen men besloten had dat de methode gestopt diende te worden ontbrak het op de ressortsvergadering van 17 november 1993 aan voldoende gezag bij de procureur-generaal om tot n beindiging van de Delta-methode n een andere werkwijze voor het team te komen. Noot Dat laat onverlet dat de Amsterdamse
driehoek niet in staat was met initiatieven te komen ter verbetering van de situatie. Naar andere oplossingen is niet meer gezocht. De politie in Amsterdam bleek niet in staat effectief een einde te maken aan de toepassing van de methode.

4 De commissie-Wierenga heeft onder een bijkans onmogelijke tijdsdruk moeten werken, mede onder invloed van de naderende Kamerverkiezingen van mei 1994 en de wens van de Kamer snel conclusies te kunnen trekken. Zij beschikte niet over de gegevens waarover de enqutecommissie nu kan beschikken. Zij kende belangrijke elementen van de Delta-methode niet.

De commissie-Wierenga kwam tot de volgende eindconclusies: zij heeft de verantwoordelijkheid voor het uiteenvallen van het IRT eenduidig bij Amsterdam gelegd. De gebruikte Delta-methode heeft zij als verantwoord en niet onrechtmatig beoordeeld.

De commissie wil zich niet begeven in het opnieuw beoordelen van alle conclusies van de commissie-Wierenga, voorzover zij geen betrekking hebben op de gebruikte opsporingsmethode. Het is de commissie wel duidelijk geworden dat in de baaierd van ongenoegen die leidde tot de opheffing van het IRT de schuld niet eenduidig bij n partij te leggen is. Het is nu bijna irrelevant geworden om een oordeel te geven over de vraag of de opheffing van het IRT met vrucht vermeden had kunnen worden. Niet alle relevante informatie was voorhanden, het gezag op het niveau van het ressort ontbrak, de hoofdofficieren communiceerden niet meer met elkaar. De beschuldigingen van corruptie droegen bij tot een onmogelijke werkverhouding.

Wat betreft de methode deelt de commissie het oordeel van de commissie-Wierenga niet. Gezien alle informatie die nu voorhanden is, was de Delta-methode met al haar consequenties onverantwoord en niet aanvaardbaar.

5 Tijdens de verhoren van de commissie is gebleken dat de direct betrokken ministers een uiteenlopende visie op de zaak hadden. Hirsch Ballin twijfelde al vanaf de eerste weken van december '93 of de methode in november wel met recht en reden door Amsterdam gestopt was. Van Thijn was in feite een diametraal andere mening toegedaan. Voor hem was het duidelijk dat het IRT was opgeheven vanwege de uit de hand gelopen opsporingsmethode. Door deze uiteenlopende visies was het voor het kabinet moeizaam om tot een eenduidig oordeel te komen over de methode.

6 Het kabinet heeft besloten dat slechts vier ministers kennis zouden nemen van het geheime deel van de commissie-Wierenga, te weten premier Lubbers, vice-premier Kok en de ministers Hirsch Ballin en Van Thijn. Hiermee heeft het kabinet de zienswijze van de commissie- Wierenga gevolgd dat openbaarmaking van deze stukken achterwege diende te blijven, vanwege schade aan de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde of in verband met de veiligheid van personen. Achteraf gezien is te betreuren dat besloten is door het kabinet geen extra informatie naar buiten te brengen. Het kabinet had, naar het oordeel van de commissie, de toen bekende wezenlijke punten uit de geheime aanbiedingsbrief wel openbaar moeten maken. 7 De commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten heeft geen redenen gezien het kabinet nadere opheldering te vragen na ontvangst van het geheime deel. Naar het oordeel van de enqutecommissie had zij de regering moeten vragen alsnog de Kamer in te lichten over de essentile elementen die nu verborgen zijn gebleven. Zij had tevens moeten overwegen of het op haar weg lag deze geheime informatie zonder meer te ontvangen, nadat zij op 25 januari besloten had zich niet verder inhoudelijk met de zaak bezig te houden. Het gebruik van de commissie Inlichtingen- en veiligheidsdiensten door de regering in kwesties als de IRT-affaire is oneigenlijk. De verantwoordelijke kamercommissies dienen, waar noodzakelijk vertrouwelijk, dergelijke informatie te ontvangen.

8 Hoewel formeel vol te houden is dat door het inlichten van de commissie-IVD de Kamer was ingelicht, was een goed oordeel van de Kamer als geheel over de consequenties van de gevolgde methode niet mogelijk. Daarmee bleef het de Kamer ook ten dele duister wat de werkelijke inhoud zou zijn van de zogenaamde functioneringsgesprekken van de betrokken ministers met de heren Van Randwijck, Vrakking, Nordholt en Van Riessen.

9 Het kamerlid Stoffelen (PvdA) beschikte wel over meer concrete informatie over de methode in het debat van 7 april 1994. Noot Hij vroeg echter niet door bij de betrokken ministers of zijn kennis over de doorgelaten hoeveelheden verdovende middelen klopte. Hij was te bevreesd voor het mogelijk aftreden van ministers of het gehele kabinet om de zaak in de Kamer op te helderen. Politieke overwegingen wonnen het bij n van de coalitiepartners van het bevragen van de ministers over de wezenlijke punten van de methode. Verschillende kamerleden (Korthals (VVD), Dijkstal (VVD) en Wolffensperger (D66)), die op 7 april 1994 tot de
oppositie behoorden, hebben in de verhoren van de commissie meegedeeld dat zij genoeg informatie hadden om zich een politiek oordeel te vormen over het gevoerde beleid. Noot Ook het kamerlid Van der Heijden (CDA) stelde geen vragen over de mehtode.

Afsluiting

De uitkomst van het kamerdebat van 7 april 1994 had voor veel gezagsdragers een duidelijke uitkomst. De methode was niet onrechtmatig geoordeeld en men kon weer aan het werk.
De verschillen van inzicht tussen Amsterdam en de anderen bleven echter bestaan. De lucht was niet gezuiverd. De functioneringsgesprekken leidden niet tot helderheid. De procureurs-generaal bespraken de gevolgen van de methode niet meer. Weinig gezagsdragers hebben zich in 1994 echter de vraag gesteld of de methode nu gestopt was of nog doorgang vond. De methode ging door op een zodanige manier dat de informant feitelijk betrokken politiefunctionarissen stuurde en vergaand benvloedde. De betrokken politiefunctionarissen waren niet in staat de methode verantwoord uit te voeren. Het justitile gezag over de politie heeft gefaald. Geen van de betrokkenen bleek zich tijdens de verhoren voor het geheel verantwoordelijk te voelen.


vorige         inhoudsopgave en zoeken