9.2 Openbaar ministerie

9.2.1 Inleiding

Het openbaarministerie (OM) is belast met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Daartoe draagt het OM het gezag over de opsporing en beschikt het over het vervolgingsmonopolie. Verder heeft het OM verschillende andere taken en sinds de inwerkingtreding van de Politiewet 1993, taken die voorvloeien uit het medebeheer van de politie. De officieren van justitie staan in het hirarchische verband van het openbaar ministerie onder het gezag van de hoofdofficier van justitie en via deze onder dat van de procureur-generaal bij het hof. Daarnaast bestaat ondergeschiktheid van alle leden van het openbaar ministerie aan de minister van Justitie (artikel 5 RO). De opsporingsbevoegdheid wordt door de wet toebedeeld aan de individuele officier van justitie (artikel 141 Sv). Hij kan bevelen geven inzake de opsporing van strafbare feiten aan andere personen met opsporing belast (artikel 148 Sv) en kan strafbare feiten doen opsporen (artikel 149 Sv). Met de opsporing van strafbare feiten zijn, naast de politie, ook andere diensten belast. Het onderstaande beperkt zich tot het gezag dat het OM over de politie uitoefent. Veel wat in dit hoofdstuk aan de orde komt is ook van toepassing op de relatie tussen het OM en de bijzondere opsporingsdiensten.

9.2.2 Organisatie en samenwerking

Autonomie, afstandelijkheid en variatie

Het OM is nog steeds een organisatie waarin de individuele officieren van justitie over vergaande autonomie kunnen beschikken. Noot Het OM is ook een organisatie in verandering. Het reorganisatieproces dat in werking is gezet na het rapport van de commissie OM (commissie-Donner) is in volle omvang bezig. Noot De commissie zal slechts voorzover het de sturing en controle van de opsporingsmethoden betreft uitspraken doen over de organisatie van het OM.

De sturing en controle door het OM met betrekking tot de selectie van onderzoeken, de voortgang van onderzoeken en de inzet van opsporingsmethoden wordt traditioneel gekenmerkt door afstandelijkheid. De commissie heeft geconstateerd dat hierin bij een aantal arrondissementen reeds verandering is gekomen. De variatie in taken, bevoegdheden en activiteiten op het gebied van de georganiseerde criminaliteit binnen het OM is een ander organisatorisch kenmerk. In de meeste parketten is de zware criminaliteit in een bijzondere unit ondergebracht. Aan de term zware criminaliteit wordt verschillend inhoud gegeven. De afzonderlijke arrondissementen hebben vergaande vrijheid om de organisatie in te richten en het beleid te bepalen. De commissie constateert dat de arrondissementen van deze vrijheid ook gebruik hebben gemaakt.

Zaaksofficier, CID-officier en kernteamofficier

In een aantal parketten is sprake van een scheiding tussen CID-, zaaks- en kernteamofficier van justitie. In enkele andere parketten zijn deze functies verenigd in dezelfde persoon. Dit heeft tot gevolg dat een
zaaksofficier in het ene arrondissement beter op de hoogte is van de CID-trajecten dan in een ander arrondissement. Er bestaat verschil tussen de parketten in hoeverre informatie wordt uitgewisseld tussen de verschillende officieren van justitie.

Speciale functie-eisen voor een officier van justitie, belast met de bestrijding van georganiseerde criminaliteit (waaronder in dit verband ook de met de criminele inlichtingen belaste officier van justitie worden bedoeld), zijn niet alszodanig geformuleerd. Ook plaatsvervangend en substituut officieren worden op dit terrein ingezet en soms zelfs raio's aan het einde van hun stageperiode. De gedachte leeft overigens wel dat op dit terrein tenminste enige ervaring vereist is. Er bestaat geen specifieke opleiding voor deze officieren van justitie.

De heer De Graaf:
Wat vereist de functie van een zware-criminaliteitsofficier in het bijzonder? Waarin onderscheidt zich die functie van andere officieren van justitie?
De heer Valente:
Die functie heeft bijzondere aspecten in die zin dat de kwaliteiten die in zijn algemeenheid bij een officier van justitie aanwezig moeten zijn verder uitgediept moeten worden. Daarnaast is het zo dat een officier zware criminaliteit heel anders te werk gaat. Een officier die gewone zaken doet, zit achter zijn bureau. Hij heeft wel contacten met de politie, maar dat zijn meer contacten met betrekking tot de inhoud van een proces-verbaal of het aantal zaken dat hij wil verwerken. Hij wacht gewoon af tot er een misdrijf geconstateerd of opgespoord wordt en afgerond wordt met een proces-verbaal. Dat proces-verbaal bereikt hem, de zaak wordt voorgeleid en vervolgens begint zijn werk als vervolgende instantie. De officier van justitie georganiseerde criminaliteit gaat heel anders te werk. Hij werkt projectmatig. Hij krijgt, zoals dat heet, een project aangeboden. Dat betekent dat een doelgroepering of een doel, een enkele crimineel, aangereikt wordt. Dat doel wordt omschreven middels een project. Hij krijgt een team en daaraan geeft hij leiding. Gedurende een tijd zal hij het onderzoeken van de zaken en het construeren van het bewijs moeten leiden. Vervolgens, als de zaak, meestal na een hele tijd, tot een afronding komt, zal hij na de aanhoudingen de verdere vervolging voor zijn rekening nemen. Dat betekent dat daarvoor niet alleen managementkwaliteiten vereist zijn. Hij moet ook nauwgezet met het opsporingswerk bezig zijn. Hij moet in mijn optiek ook over de kwaliteiten beschikken waarover een politiechef beschikt. Hij moet niet alleen in staat zijn om activiteiten van de opsporing in te schatten en te begeleiden. U weet dat een officier van justitie de leiding heeft bij het opsporingsonderzoek. Die leiding moet hij ook daadwerkelijk uitoefenen. Daarnaast is hij magistraat. Hij is de voorportaal van de rechter. Dat betekent dat hij in staat moet zijn om telkens te toetsen wat hij zelf heeft gedaan als leider van de opsporing. Noot

Ressortelijke adviescommissies zware criminaliteit

Binnen het openbaar ministerie functioneren op ressortsniveau tal van adviescommissies. Met de reorganisatie van het OM is ook de overlegstructuur veranderd.
De ressortelijke adviescommissies zware criminaliteit zijn opgeheven. Deze adviescommissies adviseerden enerzijds over het te voeren beleid en waren anderzijds een lokaal steunpunt voor het Cordinerend beleidsoverleg bij de prioriteitenstelling. De rol van de commissies zal waarschijnlijk overgenomen worden door een commissie van zwacri-officieren uit een ressort onder voorzitterschap van een hoofdofficier die een kernteam bestuurt. De adviescommissie zware criminaliteit speelde in de praktijk nauwelijks een rol bij de prioriteitenstelling van onderzoeken. De commissie heeft tevens kunnen constateren dat deze adviescommissie nauwelijks de cordinatie of samenwerking heeft verbeterd.

Cordinerend Beleidsoverleg (CBO)

In de Vergadering van de procureurs-generaal van 8 januari 1992 is besloten een landelijk cordinerend beleidsoverleg (CBO) te starten. De taakopdracht van het CBO is vastgelegd in een notitie van 7 februari 1992. De belangrijkste taken van het CBO zijn:

van de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit;
- advisering van de Vergadering van procureurs-generaal over landelijke prioriteiten met name op het gebied betreffende in relatie tot de bestrijding van zware criminaliteit zoals bijvoorbeeld infiltratie, - advisering van de Vergadering van procureurs-generaal over allerlei onderwerpen het OM en de politie opsporingstechnieken, teamvorming, wetgeving, enz.;

uitvoering van het beleidsplan zware criminaliteit.
- onderneming van zelfstandige actie, zoals het doen van een landelijke analyse en voorbereiding van de De samenstelling van het CBO heeft voor vele discussies gezorgd. In eerste instantie was het CBO een overlegorgaan van alleen het OM. Na enkele jaren werd de politie toegelaten. Na een incident in de media werd besloten de politie de toegang te weigeren. Inmiddels bestaat het CBO uit de procureur-generaal

portefeuillehouder zware, georganiseerde criminaliteit, de gezagsdragers van de kernteams (hoofdofficieren van justitie), de hoofdofficier die aan het hoofd staat van het Landelijk bureau openbaar ministerie, een bij het ministerie van Justitie gedetacheerde officier van justitie en als adviserende leden een drietal korpschefs namens de Raad van hoofdcommissarissen; het hoofd van de CRI woont de vergaderingen ook bij. De fricties tussen politie en OM blijken constant een rol te blijven spelen.

Uit de notulen van het CBO Noot blijkt dat in veel vergaderingen de volgende onderwerpen aan de orde zijn geweest: criminaliteitsanalyse, inventarisatie van criminele groeperingen en prioriteitenstelling Noot , de nota van de minister van Justitie inzake zware, georganiseerde criminaliteit en de kernteams. Verder komen infiltratie en pseudokoop regelmatig terug. Het gaat in deze discussies steeds om de organisatorische vormgeving van deze methoden. De commissie heeft geen fundamentele discussies kunnen terugvinden over de wenselijkheid van deze methoden.

Vergadering van procureurs-generaal

Ten behoeve van de vorming van een landelijk OM-beleid vergaderen de procureurs-generaal bij de hoven. Dit geschiedde tot voor kort in de Vergadering van procureurs-generaal, onder voorzitterschap van de secretaris-generaal die namens de minister van Justitie optrad. De procureur-generaal van het ressort 's-Hertogenbosch had de portefeuille zware, georganiseerde criminaliteit. De commissie constateert dat binnen de Vergadering van procureurs-generaal nooit een systematische discussie is gevoerd over de wenselijkheid en haalbaarheid van specifieke opsporingsmethoden. Ook zijn in deze vergaderingen nooit concrete opsporingscasus aan de orde geweest. Opsporing en opsporingsmethoden waren de verantwoordelijkheid van de hoofdofficieren van justitie en de procureurs-generaal. Ook na het opheffen van het IRT, eind 1993, heeft geen inhoudelijke besluitvorming plaatsgevonden over opsporingsmethoden. De meningen verschillen over in hoeverre in de Vergadering van de procureurs-generaal gesproken is over de Delta-methode.

Mevrouw Sorgdrager:
(...) Wel werd er toen in het algemeen gesproken over de kwestie in Amsterdam. Dat heeft mij een beetje verbaasd in de beantwoording van de heer Van Randwijck en de heer Gonsalves.
De voorzitter:
H.
Mevrouw Sorgdrager:
Ja. Het lijkt alsof het helemaal niet aan de orde is geweest. Ik herinner mij nog goed dat op de vergadering in december 1993...
De voorzitter:
21 december 1993?
Mevrouw Sorgdrager:
Ja. Ik herinner mij nog goed dat toen gesproken is over wat er in Amsterdam aan de hand was. Dat had twee aspecten.
De voorzitter:
Luistert u eens! Neemt u mij niet kwalijk, maar hoe kan het nu dat de heer Van Randwijck zegt dat er niet over gesproken is.
Mevrouw Sorgdrager:
Dat begrijp ik ook niet. Ik heb daar met stijgende verbazing naar zitten luisteren. Het staat zelfs op papier.
De voorzitter:
Nou, op papier. In de papieren die wij hebben gezien, de notulen...
Mevrouw Sorgdrager:
...staat in dat hij mededelingen heeft gedaan over wat er aan de hand was.
De voorzitter:
Daar kun je ook een procedurele mededinging uit destilleren.
Mevrouw Sorgdrager:
Zo was het niet. Er is echt over gesproken en hij heeft gezegd wat er aan de hand was. Hij heeft vooral de nadruk gelegd op de verstoorde verhoudingen in Amsterdam. Ook kwam de methode aan de orde.
De voorzitter:
Wat heeft hij toen verteld van de methode?
Mevrouw Sorgdrager:
Niet zoveel, omdat hij op dat moment niet precies heeft uitgelegd wat er aan de hand was. Wij hebben wel meteen gezegd dat wij over de methode, die kennelijk geleid heeft tot de opheffing van het IRT, wel wat meer wilden weten. Toen hebben wij aan de commissie-De Wit, waarvan ik net meldde dat die in 1993 was ingesteld, gevraagd om vrij snel te komen met een advies daarover. Wij wilde toen weleens weten wat er echt aan de hand was. Noot
De voorzitter:
Toen u bij het OM binnenkwam, aan de top, hebt u toen aan de andere PG's gevraagd: hebben jullie de problemen die het afgelopen jaar gerezen zijn - de IRT-zaak, de zaak van de opsporing, de zaak van de effectiviteit - besproken en zullen wij dat nu gaan bespreken? Hebt u dat gevraagd toen u binnenkwam?
De heer Docters van Leeuwen:
Nee, dat heb ik niet gevraagd, want wat ik aantrof, was een nogal uitvoerig stelsel van nieuwe maatregelen. Er was besloten om een LRT op te richten.
De voorzitter:
Hebt u...
De heer Docters van Leeuwen:
Ik heb het dus niet gedaan.
De voorzitter:
U hebt het niet gedaan.
De heer Docters van Leeuwen:
Nee. Noot
In de verhoren van de procureur-generaal te 's-Hertogenbosch, Gonsalves, en van voormalig procureur-generaal Sorgdrager kwam de afstandelijkheid van de procureurs-generaal duidelijk naar voren.
De voorzitter:
Heeft u in het verleden methodes als gecontroleerde aflevering en doorlevering in detail in de vergadering van PG's besproken, met name waar het gaat om de operationele kanten van die kwesties?
De heer Gonsalves:
Het plegen van strafbare feiten door in te zetten infiltranten staat in de infiltratierichtlijnen. Die kwestie is dus ook uitgebreid aan de orde gekomen. Er is ook gesproken over gecontroleerde aflevering, maar dat is een veel beperkter begrip. Het begrip gecontroleerde doorlevering is van heel recente tijd. In onze ogen gaat het bij gecontroleerde aflevering om een heel duidelijke zaak, want dan volg je een partij tot de plaats van bestemming. Dan ga je tot aanhouding en inbeslagneming over. Dan laat je zo'n partij een tijdje volgen, totdat die van de plaats van invoer de plaats van bestemming bereikt, zodat je ook het afnemersnetwerk kunt aanpakken. Mits dat goed is georganiseerd en van voldoende veiligheidsgaranties is voorzien, zitten daar naar mijn mening weinig risico's aan. Dat is iets wat regelmatig is gebeurd en nog steeds gebeurt. De gecontroleerde doorlevering...
De voorzitter:
Zoals wij het doorlaten nu noemen.
De heer Gonsalves:
...houdt in het doorlaten met het risico dat niet op de plaats van bestemming tot inbeslagneming wordt overgegaan. Dat doe je, omdat je hoopt daardoor op den duur informatie te krijgen die leidt tot de aanhouding van de gehele groep. Dat is naar mijn mening de definitie van gecontroleerde doorlevering. Daarvan hebben wij gezegd dat dit alleen in uitzonderlijke omstandigheden mag. Daarbij doet zich weer die afweging van proportionaliteit voor. Het mag alleen met toestemming van het College van
procureurs-generaal.

De voorzitter:
Heeft u in de afgelopen jaren die speciale casus besproken waarbij dat is toegepast? Heeft u daar toestemming voor gegeven?
De heer Gonsalves:
Neen, want dat wisten wij niet.
De voorzitter:
Dat wist u niet?
De heer Gonsalves:
Neen.
De voorzitter:
Dat is u vroeger nooit gemeld.
De heer Gonsalves:
Neen. Dat heeft ook te maken met ons systeem. (...) Het was tot voor kort ook bij ons niet bekend dat een methode als de gecontroleerde doorlevering op grote schaal werd toegepast.
De voorzitter:
Dus er ging nooit een hoofdofficier naar een PG, waarna die PG dat in de vergadering bracht. Dat is nooit voorgekomen.
De heer Gonsalves:
Neen. Bij mijn weten niet. Het zal voor het eerst aan de orde zijn gekomen toen werd gesproken over de verwikkelingen rond de zogenaamde IRT-affaire. Noot
De voorzitter:
Met verschillende procureurs-generaal hebben wij gesproken over de vraag wat men in de vergadering van procureurs-generaal besprak. Zowel bij de heer Van Randwijck als bij de heer Gonsalves is ons opgevallen dat het bijna nooit over casussen, over gevallen ging of over opsporingsmethoden in de praktijk. Is dat volgens u ook zo?
Mevrouw Sorgdrager:
Voordat ik die vraag met een ja of nee beantwoord, wil ik daar iets over uitleggen. De officier van justitie is binnen het openbaar ministerie degene die op het operationele vlak werkt. Hij is, zoals in de wet staat, leider van de opsporing. Hij heeft direct contact met de politie en hij zit heel dicht op de zaken. Hij is ondergeschikt aan zijn hoofdofficier. Die werkt daardoor al wat minder operationeel. De hoofdofficier is op zijn beurt ondergeschikt aan de procureur-generaal. Zo is dat in het Wetboek van Strafvordering opgebouwd. De procureur-generaal heeft de algemene taak om toe te zien op de richtige opsporing in zijn ressort. Zo staat het in de wet omschreven. Dat betekent dat de procureur-generaal op zichzelf geen operationele taak heeft. Hij heeft ook geen opsporingsbevoegdheid.
De voorzitter:
Hij is toch wel de baas van alle opsporingsambtenaren in zijn ressort?
Mevrouw Sorgdrager:
Ja, hij is de baas in die zin dat hij toezicht houdt op de richtige opsporing. Hij houdt zich in het algemeen dus zelf niet bezig met operationele zaken, behalve als er iets bijzonders aan de orde is waar hij wel of niet in gemengd moet worden. Dat zal straks nog wel aan de orde komen, neem ik aan. In het algemeen gesproken heeft hij dus een toezichthoudende functie en een beleidsfunctie. Vanuit die functies komen, of kwamen, de procureurs-generaal bijeen in de vergadering van procureurs-generaal. U kunt zich voorstellen dat in zo'n vergadering in het algemeen wordt gesproken over beleidskwesties, strategien, en algemene richtlijnen voor, bijvoorbeeld, de opsporing. Individuele gevallen kwamen eigenlijk niet of nauwelijks aan de orde. Noot De Vergadering van procureurs-generaal heeft wel een aantal werkgroepen ingesteld die de organisatie van de
opsporing en de opsporingsmethoden nader moesten structureren. Een van de belangrijkste werkgroepen was

de Werkgroep infiltratie (Werkgroep De Wit). De besluitvorming in de Vergadering van procureurs-generaal over het rapport van deze Werkgroep was onduidelijk.

De voorzitter:
Nu even terug naar de procureurs-generaal. U bent al procureur-generaal sinds 1991. Is er ooit de aandrang geweest om gezamenlijk te beslissen om te bekijken wat er allemaal in de eigen praktijk gebeurt en wat er te koop is?
Mevrouw Sorgdrager:
Nee, dat hebben wij zo gezamenlijk niet afgesproken. Wij hebben wel de commissie-De Wit gevraagd om advies te geven. Ik ben zelf op dat moment, in mijn nieuwe ressort, daarmee aan de slag gegaan.
De voorzitter:
Is het dan toch niet zo dat de vergadering van de procureurs-generaal de verantwoordelijkheid als het ware teveel doorschuift naar die commissies?
Mevrouw Sorgdrager:
Ja, de vergadering misschien. Ik weet niet precies wat mijn collega's toen gedaan hebben, maar ik heb daar aanleiding in gezien om in mijn ressort te vragen wat daar nu allemaal gebeurde. Noot
De Vergadering van procureurs-generaal heeft veel tijd besteed aan de afbakening van taken en verantwoordelijkheden. De commissie constateert echter dat het daarbij steeds onduidelijk bleef wie nu daadwerkelijk binnen het OM waarvoor verantwoordelijk was inzake de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit in Nederland.

De voorzitter:
Wij zijn hier in de enqutecommissie verschillende vertegenwoordigers van het OM tegengekomen die in ieder geval niet te veel verantwoordelijkheid wilden dragen. Men dacht soms eerder: als een ander het maar draagt. Hebt u dat ook ervaren? (...)
De heer Docters van Leeuwen:
Ja. Dat is mij gebleken. Op twee niveaus doet het probleem van verantwoordelijkheidsstelling en de bijbehorende verantwoording zich voor. Dat doet zich voor in de relatie tussen de zaaksofficier en zijn leiding en dat doet zich voor... Er is dus wel attributie van bevoegdheden, zoals dat ook aan het hoofd van de BVD het geval was, maar daar was ook een rapportageplicht. Daar hebben wij zojuist over gesproken. Als hoofd van de BVD waren er bevoegdheden aan mij geattribueerd...
De voorzitter:
Gaat u, als u wilt, weer terug naar het OM.
De heer Docters van Leeuwen:
...maar was er ook een plicht om te rapporteren. Als je nu naar het OM kijkt, zie je dat er bevoegdheden liggen bij de zaaksofficier, maar dat er geen vergelijkbare rapportageplicht - laat staan een rapportagegewoonte - is ontstaan voor wat betreft de verhouding tot zijn leiding. Dat zelfde verschijnsel herhaalt zich in de verhouding tussen hoofdofficier en procureur-generaal. Ik heb daar laatst in mijn eigen ressort over gesproken. Ik heb gezegd: het valt mij op dat ik als PG veel minder weet van wat er in jullie arrondissementen omgaat dan ik gewoon was te weten als hoofd van de BVD. Noot

College van procureurs-generaal

In het rapport van de commissie-Donner wordt gesteld dat de Vergadering van procureurs-generaal zich steeds meer heeft ontwikkeld tot een raad van bestuur, waarin elk van de procureurs-generaal n of meer thematisch bepaalde portefeuilles beheert. Noot In het door de minister van Justitie aan de Kamer gezonden Plan van aanpak reorganisatie openbaar ministerie wordt de Vergadering van procureurs-generaal vervangen door een college. Ten behoeve van het functioneren van het OM als n organisatie wordt landelijke leiding noodzakelijk geacht. Het College van procureurs-generaal, dat sinds 1 januari 1995 functioneert, vormt de hoogste autoriteit binnen het OM. De voorzitter van dit College is de huidige procureur-generaal te 's-Gravenhage, Docters van Leeuwen. De procureur-generaal van het ressort 's-Hertogenbosch, Gonsalves, beheert ook binnen het college de portefeuille zware, georganiseerde criminaliteit.

De voorzitter:
Mijnheer Docters, u bent procureur-generaal in het ressort Den Haag en u bent voorzitter van het college van procureurs-generaal. Dat staat al op uw briefpapier, wij gaan er allemaal ook van uit, maar officieel bestaat die functie nog niet. Of bestaat die nu eigenlijk wel?
De heer Docters van Leeuwen:
De functie bestaat omdat de collega's in die functie hebben bewilligd. Ze zijn het eens met het feit dat ik voorzitter ben. En ook omdat de minister er in bewilligd heeft. De condities waaronder ik die functie bekleed, vindt u in de brief van 14 december 1994, bijlage 1.
De voorzitter:
Betekent dat nu ook dat u de baas bent van de PG's?
De heer Docters van Leeuwen:
Uitgaande van die brief en uitgaande van de overeenstemming over die brief tussen de collega's en de minister, is het zo dat aan mij de bevoegdheid is overgelaten om, indien er geen overeenstemming in het college kan worden bereikt, een concept-besluit aan het college voor te leggen.

Indien er dan nog geen consensus zou ontstaan, wordt het aan mij overgelaten om een beslissing te nemen. Noot
Opsporingsmethoden zijn enkele malen onderwerp van discussie geweest in het College van procureurs-generaal. Noot Tussen het College en het ministerie van Justitie ontstond schriftelijke discussie over wie verantwoordelijk is voor opsporingsrichtlijnen over de voorwaarden die gesteld werden voor gecontroleerde afleveringen.

Mevrouw Sorgdrager:
Ik heb een kader bepaald. Maar dat gaat dan over de doorleveringskwesties. Daar is een duidelijke brief over. Dat is een kader. Noot In een brief van 1 juni 1995 vraagt de minister van Justitie het college in het licht van het rijksrecherche-onderzoek CID-Kennemerland uw conclusies c.q. te nemen maatregelen met betrekking tot de controle op de inzet van de infiltratiemethoden die juist voorwerp van het rijksrecherche-onderzoek vormen.
Noot Het College van procureurs-generaal reageert op 8 juni 1995, waarin een procedure-afspraak wordt weergegeven voor als officieren van justitie tot gecontroleerde aflevering zouden willen overgaan. De volgende dag, 9 juni 1995, reageert de minister van Justitie met een brief aan het College, waarin zij stelt dat de brief van het College geen antwoord heeft gegeven op de vraag in welke mate en onder welke omstandigheden deze methode kan worden ingezet. De minister van Justitie neemt in de brief van 9 juni het volgende standpunt in: Tegen deze achtergond ben ik van oordeel dat tot aan het moment dat wetgeving op dit onderwerp tot stand is gekomen, de grootst mogelijke terughoudendheid dient te worden betracht met de inzet van deze opsporingsmethoden. Noot Vervolgens stelt de minister nadere voorwaarden aan gecontroleerde afevering, die in een brief van 15 juni 1995 door het College worden overgenomen. Noot In deze laatste brief van het College worden nadere procedure-afspraken gemaakt. Noot

9.2.3 Sturing en controle door het openbaar ministerie

Als wettelijke grondslag voor sturing en controle van de politie door het OM geldt de gezagsverhouding die is vastgelegd in artikel 148 Sv en artikel 13, eerste lid Politiewet 1993. Het gezag van het OM is beperkt tot het optreden van de politie ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de uitoefening van taken ten dienste van justitie. De commissie gaat er vanuit dat het OM tevens het gezag over de politie heeft in de fase voordat sprake is van een redelijk vermoeden aan een strafbaar feit. Noot Voor de sturing en controle beschikt het OM tevens over beheersbevoegdheden. De hoofdofficier van justitie maakt deel uit van het regionaal college. In de zogeheten beheersdriehoek worden de hoofdofficier van justitie en de korspbeheerder geacht regelmatig tezamen met de korpschef over het beheer van het regionale politiekorps te overleggen. Noot Over de voor- en nadelen van de beheersbevoegdheden van het OM wordt verschillend gedacht. Noot

De heer Vos:
Kunt u aangeven wat politie en OM over en weer van elkaar verwachten?
De heer Docters van Leeuwen:
Ik kan u daarover eigenlijk alleen maar mijn eigen opvatting geven. U stelt het nu breed. Er zijn 40.000 politiemensen en 400 officieren. Wat de politie van het openbaar ministerie mag verwachten is een oordeel over de legitimiteit van het handelen van de politie. Het openbaar ministerie moet duidelijkheid verschaffen of een bepaald handelen nu wel of niet toegelaten is. Daar heeft men behoefte aan. Men heeft er geen behoefte aan - ik reageer nu op basis van de gesprekken die ikzelf gevoerd heb - dat het openbaar ministerie het onderzoek leidt, in de zin dat het speurneus eerste klas wordt. Daar kan de politie zelf wel voor zorgen. De politie heeft er wel behoefte aan precies te weten of in deze of die zaak dit of dat handelen nu wel of niet toelaatbaar is of dat het eventueel toelaatbaar zal worden. Mij is ook gebleken dat wanneer daarover helderheid is, de politie zeer enthousiast is. Ik herinner mij een specifiek geval. Ik voer in Zeeland op een boot en toen zei een van de politiemensen toen mijn collega er even niet was; wij zeggen het maar even waar hij niet bij is, maar aan deze officier, daar hebben wij tenminste wat aan! Doorvragend komen er dan dit soort antwoorden. Het OM verwacht van de politie dat hetgeen de politie gedaan heeft en wil doen ook op een beoordeelbare manier wordt voorgelegd. Op die manier komen die twee verantwoordelijkheden, die voor het doen en die voor het beslissen en afwegen, op een juiste manier bij elkaar. Vervolgens zullen OM en politie ervoor moeten zorgen dat de rechter die moet toetsen zijn werk ook behoorlijk kan doen. Noot

Selectie onderzoeken


Binnen veel arrondissementen bestaan prioriteitencommissies/beoordelingscommissies waarin de keuze voor de te onderzoeken zaken wordt gemaakt. Noot De samenstelling van dergelijke commissies varieert sterk. De bevoegdheden van de commissies zijn niet altijd even duidelijk. De invloed van het OM op de selectie van de te onderzoeken zaken is daarmee tevens niet altijd duidelijk. De politie heeft een belangrijke bepalende rol in de onderzoeken die worden uitgevoerd. Het gezag van het OM speelt slechts op de achtergrond een rol bij de bepaling van de te onderzoeken zaken. De commissie geeft hieronder enkele voorbeelden van de wijze waarop te onderzoeken zaken worden geselecteerd.

In Rotterdam neemt het Bureau project voorbereiding van de Regionale recherchedienst (RRD) een centrale plaats in. Na binnengekomen informatie doet dit bureau een kort verkennend onderzoek en maakt daar een proces-verbaal van op. Een dergelijk proces-verbaal wordt besproken in het managementteam (van de politie) en met de CID-officier van justitie. Besloten kan worden een proactief onderzoek te starten. De proactieve fase wordt afgerond met een proces-verbaal ten behoeve van het Platform Criminaliteitsbestrijding en de ressortelijke adviescommissie zware criminaliteit. Het Platform Criminaliteisbeheersing is een denktankachtige structuur, waarin zitting hebben het hoofd RRD, het hoofd van de rivierpolitie, het hoofd van het douanedistrict, de leider van de fiscale- en douanerecherche in de regio, een burgemeester uit de regio, het hoofd van de ARI Zuid-West, een hoogleraar criminologie alsmede een officier van justitie (unithoofd zware zaken tevens CID-officier van justitie). Naar eigen zeggen is de officier van jutsitie uiteindelijk de beslissingsbevoegde en ligt bij hem de verantwoordelijkheid.

In Haarlem wordt voor de aanpak van georganiseerde criminaliteit de CRI-criteria gehanteerd. De misdaadanalisten maken voor aan te vangen onderzoeken een voorselectie op grond van informatie die beschikbaar is van de CID en open bronnen. Gesteld wordt dat de rol van de informatie uit open bronnen moet worden vergroot. Aan de hand van de voorselectie vindt verdere selectie plaats door het hoofd van de CID en de CID-officier van justitie. Voor de selectie is mede van belang of de strafbare feiten een effect hebben in het eigen arrondissement. Vervolgens bespreken het hoofd van de CID en de CID-officier van justitie (op ad hoc basis) de onderzoeksvoorstellen met het unithoofd specialismen, het hoofd van de regionale recherche en een officier van justitie belast met de behandeling van zware criminaliteit. In de eindfase worden twee projecten aan de hoofdofficier van justitie voorgelegd. Op deze wijze wordt op jaarbasis een zestal onderzoeken zware georganiseerde criminaliteit uitgevoerd.

De heer Vos:
(...) U zit in een bijzonder gebied waar meer korpsen actief zijn. Welke vormen van selectie worden daar gehanteerd? Ik bedoel selectie van onderzoeken.
De heer Koers:
Wij hebben per politieregio een wat verschillende benadering. Maar dat heeft met de kleur van de politieregio's te maken. De hoofdofficier en de fungerend hoofdofficier maken met de burgemeester en de korpschef, zeg maar raamafspraken voor n, twee of drie jaar over de vraag hoeveel onderzoeken van een zwaar kaliber aangepakt worden. Die afspraken moeten vertaald worden. Nou, in de politieregio Gelderland Midden hebben wij daarvoor de methode dat er n keer in de veertien dagen of n keer in de drie weken overleg is met de mensen van de divisie zware criminaliteit, maar ook met de lokale recherchechefs, hoofd CID, hoofd van het Bureau financile ondersteuning, het unit-hoofd van Gelderland Midden van het parket en ikzelf of mijn vervanger daar aanwezig zijn. Dat selectie-overleg heeft een tweezijdig karakter: nieuwe onderzoeken worden aangedragen vanuit de CID, door de misdaadanalisten, om te kijken of die onderzoeken de moeite waard zijn om aan te pakken, of ze daar rijp voor zijn en of wij daar de capaciteit voor hebben. Gelijktijdig passeren in datzelfde overleg alle lopende, grote onderzoeken als het ware heel grof de revue: gebeurt er wat wij willen, zitten er problemen in en moet er bijgestuurd worden? Noot
De besluitvorming over de te onderzoeken zaken in de ressortelijke adviescommissies en nu in de commissie van officieren zware criminaliteit onder leiding van de hoofdofficier met gezag over een kernteam en het Cordinerend Beleidsoverleg (CBO) is constant onderwerp van discussie. Er is veel kritiek op de selectie van de zaken, de basis van de besluitvorming en op de uitkomsten. Er is van de regio's weinig steun voor de beslissingen van het CBO. Daarnaast is veel tijd besteed aan de afbakeningsdiscussie tussen CBO, Vergadering van procureurs-generaal en arrondissementen. De organen van het OM hebben de onduidelijkheid over wie verantwoordelijk is voor de bestrijding van georganiseerde criminaliteit laten bestaan.

De heer Suyver:
Ik vind dat er een aantal dingen moeten worden verbeterd. De prioriteitsstelling op landelijk niveau is ofschoon de afgelopen jaren verbeterd, een ingewikkeld en moeizaam proces. Een geweldige Poolse landdag, waar de heer Gonsalves probeert handen en voeten aan te geven. Noot

Het CBO zou ingevolge zijn taakomschrijving een sturende rol dienen te vervullen in de vaststelling van de onderzoeken van de kernteams. De commissie constateert dat het CBO daarin tot op dit moment niet is geslaagd. De kernteamconvenanten - die bij het bepalen van de prioriteiten een grote rol toekennen aan de zogenaamde kernteamdriehoek - hebben niet aan verduidelijking bijgedragen. Evenmin lijkt de regionale politieleiding het gezag van het OM altijd te accepteren. Regionale belangen spelen bij de keuze van de te onderzoeken zaken nog steeds een grote rol. Procureur-generaal Gonsalves onderkende deze problematiek, maar stelt dat zowel de kernteams als de prioriteitenstelling zich in een opbouwfase bevinden.

De heer Gonsalves:
(...) Wij zijn nog steeds bezig om te proberen om daar een beter structuur in te brengen, maar de materie is heel taai gebleken. U heeft waarschijnlijk ook het rapport Tot de kern gelezen, dat een evaluatie is van het functioneren van de kernteams in het eerste jaar. Daarin komt duidelijk naar voren dat wij worstelen met het probleem dat de politie in Nederland traditioneel gedecentraliseerd is opgebouwd en dat men graag in eigen huis, in eigen kring de keuzen wil maken en de beslissingen wil nemen. Dat zijn soms heel goede beslissingen waar iedereen het mee eens kan zijn, maar soms kijkt men alleen naar het regiobelang en komen landelijke belangen in de knel. Wij hebben in een van de laatste CBO-vergaderingen geconstateerd dat er hele terreinen braak blijven liggen, omdat iedereen zegt: dat is mij te ingewikkeld, laat een ander dat maar doen. Dat is een klassiek probleem, waardoor bepaalde moeilijke onderzoeken niet werden verricht. Het CRI liep daar het land mee af, maar niemand wilde ze doen. Dat is niet goed. Daarom hebben de hoofdofficieren gezegd - dat is weer een stap vooruit - dat zij van hun gezagspositie over die kernteams gebruik moeten maken om, zodra er capaciteit vrijkomt, het CBO bepalender te laten zijn bij de invulling daarvan en te gaan kijken wat landelijk gezien het zwaarste weegt. Dan moet het regiobelang dus achteruit gezet worden. Daar geloof ik ook in, want ik heb dat zien gebeuren in 1988 toen er nog helemaal niets was en ik met mijn werkgroep een voorstel heb gedaan om te komen tot een 25-tal regionale teams om een begin te maken met de aanpak van de georganiseerde misdaad. Toen speelde hetzelfde probleem. Wij zijn toen toch in een paar jaar zover gekomen dat de lokale belangen van gemeenten en dergelijke naar achter werden geschoven en het regiobelang heel duidelijk veel meer naar voren kwam. Ik zie dan ook een ontwikkeling naar een erkenning dat sommige vormen van criminaliteit zo bedreigend zijn, ook landelijk en internationaal, dat die voorrang behoeven. U kunt echter niet verwachten dat dat in n of twee jaar voor elkaar is, want je moet er toch een zekere cultuuromslag voor bewerkstelligen. Noot

Afstandelijkheid ten aanzien van de methoden

De heer De Graaf:
Oefent het OM op dit moment voldoende gezag uit op de politie?
De heer Docters van Leeuwen:
Als het gaat om het gedeelte van het onderzoek dat in de wandeling wel met pro-actief wordt aangeduid, dan is het antwoord neen. Dat is onduidelijk en dus onvoldoende. Noot
Het OM heeft in het algemeen weinig zicht op het feitelijk hanteren van de opsporingsmethoden. Wel heeft de commissie in sommige arrondissementen meer actieve sturing van de kant van officieren van justitie aangetroffen dan in andere. Nagenoeg iedereen is het erover eens dat de bevoegdheid tot het inzetten van methoden bij het OM behoort te liggen. Het OM wordt langzamerhand meer betrokken bij de inzet van methoden. Tot voor kort heeft de politie op eigen gezag allerlei methoden ingezet in onderzoeken naar georganiseerde criminalitiet.

Het OM is reactief bij de besluitvorming over de te gebruiken methoden betrokken. Dit wordt wellicht mede verklaard door overbelasting. Zowel het rapport van de commissie-Donner als het plan van aanpak reorganisatie OM onderkennen dat grote investeringen (respectievelijk 80 en 60 miljoen op jaarbasis) nodig zijn om het OM tot een effectieve organisatie te maken. Hieruit valt af te leiden dat het OM structureel veel te weinig middelen had om zijn taken behoorlijk uit te oefenen. Het gezag van de officier van justitie wordt gerelativeerd doordat het OM in belangrijke mate afhankelijk is van de informatie die de politie aanlevert. Het OM moet in die zin op de juistheid daarvan vertrouwen.

Er bestaan grote verschillen van opvatting tussen officieren van justitie over hun rol in de besluitvorming over de te gebruiken methoden. Sommigen zijn geporteerd voor een afstandelijke positie. Zij willen op grond van een magistratelijke rolopvatting hun controle van de opsporing zoveel mogelijk objectiveren. Anderen benadrukken het belang van een actief sturende rol bij de opsporing. Ook buiten het OM pleiten velen, waaronder een aantal politiefunctionarissen, voor een meer sturende rol van het OM. De verschillen van opvatting tussen officieren van justitie worden in belangrijke mate gevoed door de afwezigheid van een eenduidige gezagsconceptie. Sommigen stellen gezag gelijk met sturing op afstand en zien daarin meteen een reden om zich niet met concrete opsporingsactiviteiten te bemoeien die voortvloeien uit de inzet van specifieke methoden. Anderen zien hun gezagsrol als een opdracht zich wel degelijk met die concrete opsporingsactiviteiten te bemoeien. Zij achten het noodzakelijk bovenop onderzoeken van
georganiseerde criminaliteit te zitten.

Doorlichting

Om tot een overzicht te komen van de gebruikte opsporingsmethoden heeft de vergadering van procureurs-generaal eind 1994 besloten tot een doorlichting van de lopende onderzoeken van regionale, interregionale en districtelijke rechercheteams. De hoofdofficieren dienden aan te geven welke methoden gehanteerd waren in de verschillende onderzoeken.

De heer Docters van Leeuwen:
(...) Ik wil er wel de aantekening bij maken dat de doorlichtingsactie naar mijn gevoel bepaald niet moet worden uitgelegd als een motie van wantrouwen naar de politie.
De voorzitter:
Leuk vonden ze het niet. Er liggende woedende brieven bij ons in de bak.
De heer Docters van Leeuwen:
Ik heb ook de heer Brand daarover iets horen verklaren, die het heeft over een brief aan de hoofdcommissarissen. Dat is onjuist. Die brief is gericht tot de hoofdofficieren. Zeker toen de doorlichtingsoperatie eenmaal liep, heb ik er natuurlijk naar gevraagd bij een aantal politiemensen. Toen zei men: wij kunnen toch wel begrijpen dat het gebeurt. Zowel politie als het OM lijdt onder het feit dat de grondslag waarop dit soort onderzoek wordt gedaan - dan praten wij over het onderzoek dat gedaan wordt voordat je kunt spreken van een verdachte - niet vastligt. In de wet is daarover niets geregeld. Noot
In februari 1995 volgde een brief van de procureur-generaal te 's-Hertogenbosch portefeuillehouder zware, georganiseerde criminaliteit, waarin nadere gegevens worden gevraagd over de gehnateerde methoden om tot een meer gesystematiseerde doorlichting te kunnen komen. Op 15 mei 1995 stuurde deze procureur-generaal nogmaals een brief aan de hoofdofficieren van justitie. Niet alle lopende onderzoeken waren gemeld. Op 19 mei volgde nog een brief waarin de hoofdofficieren gemaand werden de methoden te melden. (...) in alle zaken die niet op de voorgeschreven wijze (...) uiterlijk 1 juli 1995 ter toetsing zijn aangemeld bij de Centrale toetsingscommissie zal moeten worden afgezien van de (voortgang van de) strafvervolging; wanneer het geding reeds is aangevangen zal bij niet tijdelijke aanmelding vrijspraak moeten worden gevorderd. Noot

De doorlichting leverde veel feiten en gegevens op. De commissie constateert dat de verschillende arrondissementen en ressorten op zeer verschillende wijzen de verzamelde gegevens hebben aangeleverd. De doorlichting levert een beeld op van gebruikte opsporingsmethoden in Nederland. Door de diversiteit van de gegevens bleek het niet mogelijk een consistent overzicht te maken van de gebruikte methoden. Binnen het OM heeft de doorlichting geen vervolg gekregen.

De heer Docters van Leeuwen:
Die doorlichting was nodig - dat heb ik, hoewel ik toen nog niet benoemd was activiteiten van het openbaar ministerie, waardoor de geloofwaardigheid van het openbaar ministerie ten - bepaald niet tegengehouden - om het voorzichtig te zeggen - omdat er twijfel was gerezen aan de toetsende overstaan van de rechter ernstig zou kunnen zijn aangetast.
De voorzitter:
Waardoor was die twijfel gerezen?
De heer Docters van Leeuwen:
Omdat in een aantal zaken niet voldoende duidelijk was geweest of het openbaar ministerie wel of niet van te voren toestemming had gegeven voor het gebruik van wat in de wandeling een bijzondere opsporingsmethode is komen te heten, terwijl er in die gevallen ook geen sprake was van spoedeisendheid of noodweer of iets dergelijks. Ik weet niet of toezicht achteraf, terwijl het niet achteraf had gehoeven... Dat kun je moeilijk toezicht noemen.
De voorzitter:
Heeft die doorlichting volgens u de zaken - wat er gebeurde - helder gemaakt?
De heer Docters van Leeuwen:
Ja. Het heeft wel enig vijven en zessen gekost eer alles op tafel lag. Het was, denk ik, voor de eerste keer dat het openbaar ministerie middels een dergelijke actie probeerde informatie te centraliseren. Ik denk dat dat niet eerder... Ik heb het wel gevraagd, maar mij zijn geen gevallen bekend waarin dat eerder is gedaan. Men had dus nogal wat moeite met het op gang brengen van de juiste informatiestroom. Er waren definitieproblemen enzovoort enzovoort.
De voorzitter:
Maar het moet u toch ook opgevallen zijn dat in ieder geval twee van de regio's die bij ons veel over tafel zijn gegaan, namelijk Rotterdam en Gooi en Vechtstreek, en de zaken waar wij het hier over hebben gehad, in die doorlichting niet zijn te vinden.
De heer Docters van Leeuwen:
Jawel, Bever, want daar heeft u het over, is wel te vinden.
De voorzitter:
Is niet in de doorlichting te vinden op de punten waar wij hier zo lang over gesproken hebben.
De Docters van Leeuwen:
Die is wel te vinden. Ik ben de precieze omschrijving kwijt. Een paar zaken in Gooi- en Vechtstreek waren inderdaad niet te vinden.

De voorzitter:
Vandaar ook de vraag of alles wel staat in die doorlichting, als je er ook bij betrekt dat in de Centrale toetsingscommissie bijvoorbeeld de officieren die dit speciaal moeten uitzoeken, onder wie de heer De Groot uit Haaglanden, zeggen: wij komen er niet uit. Dus weten wij nu wel alles? Weet u alles en weten wij alles?
De heer Docters van Leeuwen:
Ik weet in ieder geval niet alles. Noot

Inhoudelijke criteria

Inhoudelijke criteria voor de voorwaarden waaronder een methode mag worden gehanteerd, zijn schaars. Interne richtlijnen van afzonderlijke arrondissementen ontbreken nagenoeg. Voorzover er al criteria zijn, zijn deze verspreid over enkele doorgaans interne (landelijke) regelingen te vinden. Te wijzen valt bijvoorbeeld op de infiltratierichtlijn, de Regeling van de tip-, toon- en voorkoopgelden, de regeling deals met criminelen en de recente handleiding voor inkijkoperaties. De richtlijnen scheppen alleen duidelijkheid over wie moet beslissen.

De algemene inhoudelijke beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit domineren. Dat betekent dat nagegaan wordt of de inzet van de methode een redelijk middel tot een redelijk doel is (proportionaliteit) en of het te bereiken resultaat niet op een andere wijze valt te realiseren (subsidiariteit). De commissie constateert dat deze beginselen dermate veelomvattend zijn dat slechts in buitengewone omstandigheden officieren van justitie tot het oordeel komen dat een methode niet proportioneel of niet subsidiair is. Althans uit de stukken over de afwegingen in zaken blijkt hiervan weinig.

De heer Docters van Leeuwen:
Wij moeten feitelijk vaststellen dat er groot verschil van opvatting is gegroeid van rechtstatelijke aard.
De voorzitter:
En nog is.
De heer Docters van Leeuwen:
En dus nog is, ja.
De voorzitter:
Tussen wie en wie?
De heer Docters van Leeuwen:
Er zijn naar mijn gevoel drie stromingen. Iedereen heeft natuurlijk zijn eigen nuancering in die opvatting, maar er zijn er naar mijn idee drie. De rekkelijke en de precieze. Dat vind ik niet het hoofdprobleem. Er is nog een derde die ik in de wandeling de autonome noem, totdat iemand er mij op wijst dat dit nu juist niet de meest juiste betiteling is... Noot
De heer Koekkoek:
Die bestrijdt u juist.
De heer Docters van Leeuwen:
Dus dat moet ik terugnemen, maar goed. Missionarissen klinkt weer te...
De voorzitter:
De autonome missionarissen.
De heer Docters van Leeuwen:
Degenen voor wie alleen de missie telt en waarbij de rest van de toepassing van het recht instrumenteel is. Dat zijn de drie factoren waartoe je het verschil van opvattingen steeds kunt herleiden. Iedereen is altijd een beetje rekkelijk; iedereen is altijd een beetje precies. Sommige mensen zijn niet autonoom - of ze dat nooit geweest zijn weet je ook niet - en een aantal mensen is zeer autonoom. Daar zitten dus noties over de rechtsstaat achter waarover opheldering moet worden verschaft. (...) Noot

Sturing politie

Het OM tracht tegenwoordig zijn gezags- en beheerstaken ten aanzien van de politie meer inhoud te geven. Het OM is zich steeds meer ervan bewust dat de politie gestuurd moet worden. Het OM tracht de politie te sturen op drie onderdelen:

De heer Maan:
Je blijft je eigen baas ten aanzien van bepaalde soorten beslissingen die je neemt, bijvoorbeeld welke eis je uiteindelijk op een zitting stelt, hoe je het formuleert, wat voor redengeving je daaraan verbindt. Daarin ben je zeker je eigen baas.
De voorzitter:
Als officier van justitie leidt u de opsporing, volgens het Wetboek van Strafvordering. Wij hebben veel officieren van justitie hier gehad die in feite zeggen dat zij volstrekt afhankelijk zijn van wat de politie hen aanlevert, dat zij nauwelijks kunnen zeggen dat zij het opsporingsonderzoek leiden.
De heer Maan:
Tot op zekere hoogte is dat uiteraard zo, want de informatie die je aangeleverd krijgt, op basis waarvan je beslissingen neemt, is informatie die je aangeleverd krijgt door de politie. In dat opzicht ben je dus afhankelijk van de informatie die je aangeleverd krijgt. Noot

De sturing met betrekking tot de toepassing van opsporingsmethoden schiet op dit moment tekort. Het OM neemt allerlei initiatieven om hierin verandering aan te brengen.

De voorzitter:
Weet u precies wat er bij de CID-en die onder uw gezag staan, gebeurd is?
De heer De Groot:
Ik kan daar nooit een volmondig ja op geven. Ik ga ervan uit dat ik die trajecten die relevant zijn voor de zaak, ken. Dat is gebaseerd op de vertrouwensrelatie die ik met mijn CID's heb. Maar ik ben natuurlijk afhankelijk van de informatie die mij verstrekt wordt.
De voorzitter:
Weet u voldoende wat er gebeurt bij de CID-en waarover u het gezag heeft?
De heer De Groot:
Ook daar kan ik nooit een sluitend antwoord op geven. Mijn indruk is dat ik voldoende weet, dat de politie tegenover mij inderdaad open aangeeft wat er speelt en wat er aan de hand is. Noot
De voorzitter:
Denkt u dat er behoefte is aan het herstel van het gezag van het OM?
Mevrouw Sorgdrager:
Ja, zeker! De reorganisatie van het OM is er natuurlijk niet voor niets gekomen. Het is echt nodig dat het OM sterk genoeg is, ook kwalitatief, om het gezag uit te oefenen. Dat moet ook absoluut. De politie kan in opsporingsonderzoeken alleen maar werken onder gezag van het OM. Het gezag moet ook werkelijk iets voorstellen. Het gezag moet maken dat er een zodanige verhouding is dat het openbaar ministerie ook de legitimiteit van het politiehandelen kan toetsen en op een gegeven moment ook beslissingen kan nemen. Dat is het gezag van het OM.
De voorzitter:
Is dat ook een kwestie van meer afstand nemen van het OM of meer doorvragen bij de politie?
Mevrouw Sorgdrager:
Ik vind dat als er samengewerkt wordt - want dat doe je toch als politie en openbaar ministerie in een opsporingsonderzoek - het openbaar ministerie, de officier van justitie, leider van het onderzoek is. Dat betekent dat hij stuurt, dat hij beslissingen neemt en dat hij toetst. Dat betekent ook dat de politie zich toetsbaar moet opstellen en zich moet laten sturen. Dat is een wisselwerking in een professionele werkomgeving, waarbij men toch van elkaar moet weten wat wel en niet moet. Als je gaat vragen of er richtlijnen voor moeten komen, zeg ik: nee, je kunt niet werken met een papierwinkel van richtlijnen. Je moet werken op basis van professionele kwaliteit en je moet weten wat ieders taak daarin is. Noot
Er bestaat een spanning tussen de toetsende rol en de leidinggevende rol van officieren van justitie. Enerzijds wordt van de officier van justitie verwacht dat hij waakt over de rechtmatigheid van het politie-optreden. Dat vergt een zekere distantie en een open oog voor de belangen en de rechten van de burger tegen wie de opsporing zich richt. Niet voor niets is het gezag over de opsporing gelegd bij een buiten de politieorganisatie staand orgaan. Anderzijds dient het OM de politie te sturen, ook op het punt van de effectiviteit van de opsporing. Daardoor dreigt het gevaar dat de officier van justitie zich te veel met het opsporingsbelang vereenzelvigd. Sommige officieren creren bewust een afstand tot de politie, anderen bemoeien zich intensief met alle beslissingen tijdens het opsporingsonderzoek. Deze keuze is sterk afhankelijk van het persoonlijk functioneren van de officieren van justitie.

De heer Snijders:
U moet niet vergeten dat de communicatie tussen politiemensen en de officieren er een is van vertrouwen. Als iets niet werd gezegd, wil dat niet zeggen dat dat verkeerd was. Het kon zijn dat het niet werd gezegd, omdat men het gesloten wilde houden. Misschien had wat meer moeten worden doorgevraagd, maar u moet het in die tijd plaatsen. Alles overziende, denk ik nu dat men wat vaker had moeten vragen wat er aan de hand was. Noot
In een enkel geval onstond een conflict tussen de wensen van de politie en het gezag van de officier van justitie.

De voorzitter:
Ik zou nog een puntje met u willen doornemen. U heeft ooit, ik dacht twee jaar geleden, een conflict gehad met de politie, de korpsleiding over de vraag of een bepaalde inkijkoperatie moest worden doorgezet of niet. Het ging om een inkijkoperatie waarbij een accu in een voertuig moest worden bevestigd. U wilde dat wel en de politie wilde niet. Wie kreeg er uiteindelijk gelijk?
De heer De Groot:
Mag ik het even uitleggen? Ik heb inderdaad een aantal inkijkoperaties geaccordeerd die uiteraard zijn uitgevoerd door de politie en in goed overleg met het hoofd CID. Dat betrof inderdaad het bijladen van peilapparatuur die wij aan hadden gebracht op een voertuig. Dat ging niet om een woning maar om een garage-achtige toestand. Dat betrof een reeks van inkijken, bijladingen in een dergelijke besloten ruimte. Op een gegeven moment gebeurde het dat er buiten mij om besloten werd om dit traject af te breken.
De voorzitter:
Vanwege de politie?
De heer De Groot:
Niet de politie, vanuit een bepaald niveau van de politie.
De voorzitter:
Vanuit de korpsleiding?
De heer De Groot:
Precies, vanuit de top van het korps. Dan kom je denk ik toch bij een heel essentieel
probleem van het CID-werk. Mijn stelling is altijd de volgende geweest. Als je een CID-traject aangaat en je doet dat in goed overleg met je hoofd CID en de betrokken CID-officier van justitie, dan moet je, als je vindt dat je dat aan je superieuren moet voorleggen, dat van tevoren regelen. Voor mij geldt dat mijn hoofdofficier, de PG en eventueel de minister en voor een hoofd CID geldt dat eventueel zijn korpschef. Maar het mag nooit en te nimmer gebeuren, als je eenmaal een traject hebt ingezet, dat er dan buiten de direct verantwoordelijke om rechtstreeks ingegrepen wordt in het traject. Ik zeg dit niet alleen vanwege het principe maar ook met het oog op de veiligheid. Op het moment dat er van buiten af door derden wordt ingegrepen, buiten degenen om die zicht hebben op het traject waarbij de afscherming van de informant een buitengewoon belangrijke plaats inneemt, kun jij de veiligheid van je informant niet meer garanderen. Daarmee werden wij ook geconfronteerd. Dat was het conflict. Ik heb het niet geaccepteerd dat buiten mij om ingegrepen werd in een traject, waarvoor ik verantwoordelijkheid had genomen, in het bijzonder ook wat de veiligheid van de informant betreft. Dat is exact het probleem.
De voorzitter:
Wanneer was dat? In de afgelopen jaren?
De heer De Groot:
In mijn herinnering is het denk ik ongeveer een jaar geleden.
De voorzitter:
Toen heeft uiteindelijk de korpsleiding aan het langste eind getrokken.
De heer De Groot:
Dat klopt. En ik aan het kortste.
De voorzitter:
Juist. En bent u, toen u eenmaal aan het kortste eind getrokken had, nog verder gegaan naar ministers etcetera?
De heer De Groot:
Ik heb tegen de korpsleiding gezegd: dit mag mij geen tweede keer overkomen, want anders doe ik geen zaken met jullie. Ik heb tegen mijn CID gezegd: als het gaat om de juridische verantwoordelijkheid van een bepaald traject vind ik dat het OM de eindbeslissing daarin heeft; gaat het om de inzet van mensen en de veiligheid van politieambtenaren, zowel op het lichamelijke als op het psychische vlak dan heeft uiteraard de korpsbeheerder het laatste woord; het mag niet voorkomen dat achteraf in het traject door derden wordt ingegrepen, want anders doe ik geen zaken met jullie; jullie moeten dat maar tevoren regelen en als wij weer zo'n traject draaien, wil ik vooraf de garantie hebben dat er niet van andere zijde in het traject wordt ingegrepen. Helderder kon ik het denk ik niet zeggen. Dat heb ik de hoofdofficier laten weten. Noot De mogelijkheden tot officier shoppen zijn feitelijk vaak beperkt vanwege de toewijzing van zaken aan
officieren of de functionele indeling van officieren. De commissie constateert dat politiefunctionarissen in het verleden wel eens een specifieke officier kozen om toestemming te vragen voor bepaalde methoden. Op dit moment is dat nauwelijks meer mogelijk.

CID-officieren en zaaksofficieren

Speciaal ten behoeve van informatie-inwinning over CID-subjecten en verdachten door de criminele inlichtingendiensten is in de loop van de jaren tachtig binnen de arrondissementsparketten een speciale officier van justitie belast met werkzaamheden in dit kader. Hij wordt daartoe in elk arrondissement door de betrokken hoofdofficier aangewezen. Deze officier van justitie wordt in de praktijk aangeduid met de term CID-officier.

De voorzitter:
In hoeverre kunt u als officier het beleid van de CID bepalen?
De heer De Groot:
Ik wil het wel.
De voorzitter:
Dat begrijp ik, maar kunt u het ook?
De heer De Groot:
Ik probeer het. Dat is weer een stap verder. En of ik het kan? Dan moet ik uiterst bescheiden zijn.
De voorzitter:
Dus u kunt het eigenlijk niet.
De heer De Groot:
Niet in de mate zoals ik zou willen.
De voorzitter:
Wat kunt u niet wat u wel zou willen?
De heer De Groot:
Ik vind dat een CID als onderdeel van de politieorganisatie ondersteunend is aan de recherchetaak. De recherchetaak is gericht op criminaliteitsbestrijding. De prioriteiten daarvan worden deels landelijk maar ook lokaal bepaald. Ik vind dat de inzet van de CID eigenlijk de prioriteiten dient te volgen, zoals die door het bevoegd gezag worden vastgesteld. Als ik het via de andere kant mag benaderen: een CID moet niet voor zichzelf werken, moet geen informatie verzamelen om maar informatie te hebben; een CID moet ook niet achter de informanten aanlopen; een CID moet gericht investeren in de projecten die door het bevoegd gezag zijn uitgekozen in het kader van de prioriteitenstelling. Noot De CID-officier heeft feitelijk veelal geen inzage in achterliggende documenten en de CID-registers. Hij neemt
over het algemeen genoegen met de informatie van politie. Sommigen willen veelal ook geen inzage in de CID-registers, de vier x viertjes of de journaals. De CID-officier staat niet vermeld in de CID-regeling 1995 als

een van de gerechtigden tot inzage in de CID-registers.

De voorzitter:
Laten wij proberen het praktischer te krijgen. Wat vond u te onbelangrijk, dus wat vond u zaken, waarvan u zei: val mij daar niet mee lastig, en wat vond u dingen die u absoluut moest weten?
Mevrouw Van der Molen-Maesen:
Alle details, dus hoe iets uitgevoerd wordt, het contact met een informant, hoe dat plaatsvindt, al die details hoef ik niet te weten. Wel wil ik weten wat er afgesproken wordt en hoe ver men gaat. Maar er is ook nog een chef bij de CID die alles moet weten. Hij heeft ook een verantwoordelijkheid.
De voorzitter:
Maar moet u niet hetzelfde weten als die chef?
Mevrouw Van der Molen-Maesen:
Ik denk dat het aan de chef is om aan mij door te geven wat ik moet weten. Ik moet echter niet op de stoel van de chef gaan zitten. Noot
De voorzitter:
Hoe kunt u dan het gezag uitoefenen, als u tot dat systeem geen toegang hebt?
De heer De Groot:
Het gaat niet om het gezag van het systeem. Het gaat erom wat er wordt ingevoerd in het systeem en wat eruit komt. Mijn persoonlijke opvatting is dat het OM meer zicht zou moeten hebben op wat er ingevoerd wordt in het systeem.
De voorzitter:
Waar heeft u nu te weinig zicht op?
De heer De Groot:
Daar heb ik te weinig zicht op. Ik heb te weinig zicht op wat er in het systeem wordt ingevoerd. Heel duidelijk. Ik heb geen zicht op waar de informatie die in CID-registers wordt ingevoerd, daar wordt opgeslagen, gecombineerd, vandaan komt. Het is een soort centrifugeverhaal. Ik heb er geen zicht op of deze informatie rechtmatig is, of het geen informatie betreft die vernietigd had moeten worden. Noot De betrokkenheid van de CID-officieren verschilt binnen en tussen de parketten. De CID-officier is in het
algemeen niet op de hoogte van alles wat binnen de CID gebeurt. De CID-officier is voor zijn informatie in sterke mate afhankelijk van de CID-chef. De sterke positie van CID-chefs belemmert soms de CID-officier in zijn werk. In sommige regiokorpsen bestaat er geen enkel vertrouwen tussen CID-chef en CID-officier. De commissie constateert dat de ernstig verstoorde verhoudingen in Gooi en Vechtstreek, zoals die tijdens de verhoren bleken te bestaan, tot de uitzonderingen behoren. Inmiddels wordt geprobeerd in het landelijk platform van CID-officieren het beleid van de CID-officieren van justitie op elkaar af te stemmen. Binnen het OM worden afspraken met de politie nauwelijks schriftelijk vastgelegd. Tussen de CID en de CID-officier bestaat een meer gestructureerd overleg dan tussen de tactische recherche en de zaaksofficieren. Incidenteel leggen de deelnemers afzonderlijk de gesprekken op papier vast. Ook worden verslagen gemaakt van contacten tussen CID-chefs en CID-officieren.

De heer Maan:
Het kiezen van een onderzoek, denk ik, is eerder iets wat in het kader van een overleg tussen bijvoorbeeld CID-officier, een unit-hoofd en een hoofdofficier en de politieleiding plaatsvindt dan dat daarin een zaaksofficier die de zaak moet gaan doen, meekiest welke zaak hij moet gaan doen. Ik kan mij best voorstellen dat dit ook op een ander niveau beslist wordt. Een zaaksofficier die dus verantwoordelijk is voor een specifieke zaak, is degene die heel sterk bepaalt welke richting het onderzoek uit gaat en wat daarin aan deelonderwerpen gekozen wordt.
Wanneer een proactief onderzoek tactisch wordt, zal een zogenoemde zaaksofficier worden ingeschakeld. Hij is verantwoordelijk voor het tactische traject en zal het OM ter terechtzitting vertegenwoordigen.

De heer Vos:
Maar het gezag komt natuurlijk niet alleen tot uitdrukking op het juridisch vlak. Er moet ook een baas zijn, iemand die de eindverantwoordelijkheid heeft. U heeft zelf gezegd dat u juridisch misschien wat te weinig aan uw trekken komt op het strafrechtelijke terrein. Kunt u uw gezag ook in de persoonlijke zin waar maken? Bepaalt u de strategie?
De heer Maan:
Ik bepaal mede de strategie. Zoals ik zei, is dat iets wat je doet in overleg met het team, waarin je samen kiest op basis van de informatie die je krijgt, welke richting het uit gaat. Daarin bepaal je dus ook de strategie hoe het onderzoek vorm wordt gegeven en gaat lopen. Noot Op het moment dat een zaak op de zitting wordt behandeld is de zaaksofficier soms niet op de hoogte van alle
CID-trajecten in het onderzoek. De onduidelijkheid over wat wel en wat niet in een proces-verbaal moet worden opgenomen speelt daarbij een belangrijke rol. Binnen het OM wint de opvatting terrein dat CID- en zaaksofficier over dezelfde informatie moeten kunnen beschikken.

De heer Vos:
Uit uw ervaring gesproken, bent u van mening dat zowel de CID-officier als de zaaksofficier gelijkwaardig genformeerd dienen te zijn over de lopende zaken?
De heer Koers:
Ik ben er in de loop van de jaren anders over gaan denken. Toen ik daar in 1991 mee begon,
had ik heel sterk iets van: ik vertel de zaaksofficieren alleen maar dat wat echt noodzakelijk is. Gaandeweg merk je dat, wil je als een zaaksofficier op een goede manier tegenover de rechter kunnen vertellen wat er speelt en weten wat er in een zaak gespeeld heeft, je dan meer informatie nodig hebt. Toch vind ik zelf dat bijvoorbeeld de namen van de informanten niet bekend hoeven te zijn bij een zaaksofficier, wel welke methoden er gebruikt zijn, zodat de zaak gewoon open bij een rechter neergelegd en getoetst kan worden. Noot
Naast het tactische traject is soms gelijktijdig sprake van een CID-traject. De verantwoordelijkheid voor het parallelle CID-traject is niet steeds duidelijk. Het komt voor dat de zaaksofficier zich op het standpunt stelt dat hij ten volle verantwoordelijk moet zijn voor het parallel lopende CID-traject en tactisch traject. De zaaksofficier is dan in staat de CID-officier te overrulen. Het is echter geenszins uitgesloten dat tijdens het tactisch onderzoek de zaaksofficier niet op de hoogte is van de inzet van bepaalde bijzondere opsporingsmethoden.

De heer Vos:
Wie is nou eigenlijk verantwoordelijk in het hele gebeuren? Wij spreken over een CID-officier, een zaaksofficier en een hoofdofficier. U bent plaatsvervangend hoofdofficier. Bij wie ligt nu de verantwoordelijkheid? En wie is waarvoor verantwoordelijk?
De heer Gerding:
De eerste verantwoordelijkheid ligt bij de officier van justitie die de zaak op de zitting naar voren brengt. Die moet staan voor al datgene wat tijdens het onderzoek is gebeurd. Daar draagt hij de volle verantwoordelijkheid voor. Verder moet het parket, en meer in het algemeen: het openbaar ministerie, ervoor zorgen, dat er een doorzichtige en consistente besluitvorming plaatsvindt over opsporingsonderzoeken en de daarbij te hanteren methoden. De hoofdofficier, en bij zijn afwezigheid: zijn plaatsvervanger, is verantwoordelijk voor de wijze waarop de keus van de methodes wordt gemaakt en uiteindelijk ook voor de uitkomst daarvan.
De heer Vos:
Wanneer in de CID-fase iets onprettigs, iets onoirbaars is gebeurd, is het dan aan de zaaksofficier om de CID-officier een reprimande te geven? Hoe werkt dat?
De heer Gerding:
Bij de meeste parketten bevinden de CID-officier en de zaaksofficier zich hirarchisch gezien min of meer op gelijke hoogte. Het is dus de taak van de hoofdofficier om een dergelijke aangelegenheid naar zich toe te trekken en zijn oordeel daarin kenbaar te maken.
De heer Vos:
Draagt de hoofdofficier de eindverantwoordelijkheid voor het hele gebeuren?
De heer Gerding:
Zeker. Noot

9.2.4 Centrale toetsingscommissie

Instelling en taken

In de Vergadering van procureurs-generaal van 9 maart 1994 werd de interimrapportage van de werkgroep-De Wit over infiltratie besproken. De Wit liet de Vergadering van procureurs-generaal schriftelijk weten dat er binnen het OM een grote diversiteit bestaat aan standpunten inzake het al dan niet ontwikkelen van bepaalde vormen van infiltratie. De conclusie luidde dat het niet goed mogelijk is binnen korte tijd tot een zodanig verfijnd systeem van regelgeving te komen dat er een enigszins uniform beleid tot stand komt. De voorkeur ging voor de korte termijn uit naar een procedurele oplossing.

Op 26 oktober 1994 werd in de vergadering van de procureurs-generaal een deelrapport van de commissie-De Wit besproken met de titel Centrale commissie bijzondere opsporingsmethoden. De vergadering was van oordeel dat een dergelijke commissie zo snel mogelijk, met instemming van de minister van Justitie, moest worden ingesteld en aan het werk moest gaan. Op 2 december 1994 besloot de Vergadering van procureurs-generaal per 1 januari 1995 de Centrale toetsingscommissie (CTC) in te stellen; voorzitter werd hoofdofficier Jansen van het parket 's-Hertogenbosch. Noot De CTC bestaat uit twee kamers. Volgens artikel 2 van het Instellingsbesluit heeft de CTC een viertal taken. Allereerst heeft de CTC tot taak het, al dan niet onder voorwaarden, verlenen van toestemming aan opsporingsmethodieken met een grensverleggend karakter of met een groot afbreukrisico ten aanzien van personen en zaken. Onder dergelijke grensverleggende acties worden in ieder geval begrepen:

zoals pseudo-koop en de gecontroleerde aflevering gericht op inbeslagneming; - alle (inter-)nationale (projectmatige) infiltratiezaken met uitzondering van eenmalige of kortlopende acties van criminele infiltranten, die onder regie en gezag van het openbaar ministerie en politie strafbare feiten - alle vormen van al dan niet langdurige infiltratie-operaties waarbij gebruik wordt gemaakt van de informatie (blijven) plegen;

coverbedrijf of een structuur van coverbedrijven, door middel waarvan desgevraagd facilitaire ondersteuning in - alle zogeheten frontstore-operaties, waarmee bedoeld wordt het opzetten en/of exploiteren van een
de vorm van goederen en diensten aan criminele groeperingen of organisaties wordt aangeboden;

Als tweede taak noemt het Instellingsbesluit goedkeuring te verlenen voor verlenging als de termijn van goedkeuring is verstreken. Ook kan nadere goedkeuring noodzakelijk zijn bij wijzigingen inzake de veiligheidsaspecten van personen, de ernst en frequentie van te plegen strafbare feiten en dergelijke. Als derde taak krijgt de CTC het ontwikkelen van richtlijnen op het terrein van de bijzondere opsporingsmethoden. Het Instellingsbesluit wijst daarbij op de mogelijkheid dat die richtlijnen ertoe leiden dat de besluitvorming in de toekomst weer op het niveau van de arrondissementen kan plaatsvinden. Als laatste taak krijgt de CTC opgedragen zich een beeld te vormen van de overige vormen van bijzondere opsporing. Daarmee wordt gedoeld op andere vormen van infiltratie, inkijkoperaties, operaties waarbij gebruik wordt gemaakt van hoogwaardige technologie, zoals peilzenders en bakens, in het kader van observatie. Voor wat betreft deze laatste vormen van opsporing is dus geen goedkeuring noodzakelijk, maar volstaat melding aan de CTC. De commissie heeft een registratietaak.

De commissie is samengesteld uit een achttal leden van het openbaar ministerie. Daarnaast zijn er enige adviserende leden, de landelijke officieren van justitie en een viertal politiefunctionarissen.

De voorzitter:
Zijn de verschillende standpunten van het OM, waar het gaat om de zogenaamde rekkelijken en preciezen, daarin vertegenwoordigd?
De heer Jansen:
Ik kan niet zeggen dat er in de commissie een verschil bestaat tussen partijen. Ik geloof dat alle standpunten daarin op voldoende wijze zijn vertegenwoordigd en ook bij alle leden van de commissie bekend zijn.
De voorzitter:
Ook politie-ambtenaren zijn lid van die commissie.
De heer Jansen:
Ze zijn adviserend lid.
De voorzitter:
Hebben ze in de praktijk niet in feite hetzelfde te zeggen? Is er al eens gestemd?
De heer Jansen:
Er is nog nooit gestemd. Het grote belang van de adviserende leden, de politiemensen, is dat ze op grond van de praktijk adviezen kunnen geven die van belang zijn voor de werkbaarheid van bepaalde trajecten. Die adviezen zijn ook van belang waar het gaat om risico's die aan trajecten zijn verbonden, risico's die wellicht ook door degenen die de commissie advies vragen, onvoldoende zijn doordacht of ingezien. Daaraan hechten wij veel waarde. Ook uit de praktijk van de commissie blijkt dat dit een zeer belangrijke bijdrage is. Noot
De verhouding tussen de hoofdofficieren van justitie en de CTC blijft onduidelijk. Het is niet duidelijk of een hoofdofficier toch kan beslissen een methode in te zetten nadat de CTC die methode heeft afgekeurd. In de praktijk blijkt dat de CTC binnen het OM beslissingsrecht heeft gekregen. De procureur-generaal portefeuillehouder georganiseerde criminaliteit kan zijn gezag aanwenden om een conflict tussen een hoofdofficier en de CTC te beslechten.

De heer De Graaf:
Bent u niet eigenlijk bezig te doen datgene wat een hoofdofficier moet doen? Is het feit dat u bestaat niet eigenlijk een testament van armoede voor de hoofdofficieren?
De heer Jansen:
Ik vind dat toch een wat zware uitdrukking: testament van armoede. U vindt u op mijn weg als het erom gaat: is het niet een terrein waarin je zoveel mogelijk centraal en uniform afspraken moet maken? Ik vind dat zo'n toetsingscommissie daarin een belangrijke rol kan vervullen. De verantwoordelijkheid blijft uiteindelijk in de lijn bij de hoofdofficier, maar die zal toch ter dege rekening houden met de adviezen van de commissie. Noot

Functioneren CTC

De CTC bevindt zich in de aanvangsfase. Er bestaat binnen het OM en de politie nog enige onduidelijkheid over welke zaken slechts gemeld moeten worden en welke zaken getoetst moeten worden. Noot De CTC verwacht dat dit in de loop der tijd zal verbeteren.

De beslissingen van de CTC zijn vertrouwelijk en worden niet verspreid. Op die manier kan geen openbare jurisprudentie ontstaan over de in te zetten methoden. De CTC maakt kwartaalberichten die aan de hoofofficieren van justitie worden toegestuurd. Aangezien de hoofdofficier dient te beslissen of een methode wordt voorgelegd aan de CTC, kunnen op die manier de beslissingen van de CTC doorwerken. De CTC heeft inmiddels geoordeeld over 72 aanvragen. In bijlage 5 is schematisch aangegeven welke beslissingen de CTC heeft genomen. De CTC heeft zich tot nu toe vooral gebogen over de inzet van infiltratie-methoden. Het gaat bijna steeds om verschillende vormen van infiltratie, waaronder het werken het
politie-infiltranten en burgerinfiltranten.

De heer Vos:
Welke criteria legt u aan? Er is geen wettelijke basis en dus moeten die criteria ergens vandaag worden gehaald. Waaraan ontleent u uw criteria?
De heer Jansen:
U bedoelt toetsingscriteria?
De heer Vos:
Ja.
De heer Jansen:
Voor een aantal zaken zijn er geen wettelijke regelingen. Wel zijn er zaken zoals infiltratie, waarvoor er een richtlijn bestaat. Die richtlijn geeft een aantal criteria aan. Dat zijn ook de criteria die in de rechtspraak hun weg hebben gevonden. Ik noem de uitgangspunten van proportionaliteit en subsidiariteit. Is wat je wil in verhouding met de zaak? Kan het beoogde resultaat niet met andere, minder vrstrekkende middelen worden bereikt? Erg belangrijk is ook het principe dat voorkomen wordt dat men in uitlokkingssituaties terechtkomt. Dit criterium gaat ook wel door voor het Tallon-criterium, genoemd naar een zaak die door de Hoge Raad is behandeld. Men mag de verdachte niet brengen tot handelingen die hij niet uit zichzelf zou willen plegen. Voorts kijken wij ook naar de behoorlijkheid en de controleerbaarheid van het traject, de regie die wordt gevoerd en de risico's die men een infiltrant laat lopen. Daarbij kan het gaan om zijn veiligheid maar ook om de vraag of niet te gemakkelijk tegen een infiltrant is gezegd: je gaat wel onder onze regie strafbare feiten plegen maar maak je geen zorgen want we houden je straks wel buiten de zaak. Dat wordt soms wat t gemakkelijk gezegd en het is onze taak om te toetsen of dit inderdaad zonder kleerscheuren kan. Een ander punt waaraan wij absoluut stringent toetsen, is de kwestie van de verdiensten van de infiltrant. Daarin zijn wij zeer rigoureus. Wij vinden het niet acceptabel dat een infiltrant criminele verdiensten uit zijn activiteiten krijgt. Het is een duidelijke eis onzerzijds dat dit niet gebeurt en dat er wordt gezorgd voor een passende beloning in het kader van de tipgeldregeling. Met betrekking tot het maken van afspraken met infiltranten hameren wij op het vastleggen van die afspraken. Daar gaan wij vrij ver mee. Wij verlangen ook wel dat die afspraken niet alleen schriftelijk worden vastgelegd maar ook worden getoond aan de CTC. Noot
Uit een analyse van de zaken tot nu toe leidt de commissie af dat de CTC de volgende uitgangspunten hanteert bij het werken met infiltranten:
stellen;
- er mag niet worden afgeweken van de aard en de duur van de inzet zonder de CTC hiervan op de hoogte te consequenties (o.a. aanhouding) bij schending hiervan;
- afspraken moeten schriftelijk worden vastgelegd en de burgerinfiltrant moet gewezen worden op de buitenland: handelen conform Nederlandse richtlijnen, schriftelijke afspraken met buitenlandse autoriteiten - in geval van een buitenlandse politie-infiltrant in Nederland of een Nederlandse politie-infiltrant in het onder meer over vrijwaring als sprake is van het plegen van strafbare feiten en het sturen van een rogatoire commissie.

Er is geen uniforme verslaglegging van de afweging van de CTC, wel worden van de besprekingen in de beide kamers van de CTC summiere verslagen gemaakt. De CTC laat per bief weten aan de aanvragers wat de beslissing van de CTC is. In het merendeel van de gevallen wordt toestemming gegeven, waarbij de CTC specifieke voorwaarden stelt. In sommige gevallen werden deze voorwaarden niet nagekomen.

De voorzitter:
Ik stel u deze vraag omdat wij enkele gevallen kennen waarin u voorwaardelijk toestemming heeft gegeven. In een bepaald traject zegt u: misschien is doorlevering mogelijk maar daar moet even mee worden gewacht omdat wij nadere informatie willen hebben. Vervolgens komt men zes maanden later bij u terug en dan is het al gebeurd. Ik doel nu op een zaak waarin het weer gaat om het doorlaten van enkele duizenden kilo's softdrugs, met de bedoeling een eventuele harddrugslijn uit te testen. Zo is het gegaan en ik vraag mij af, wat nu die toestemming waard is.
De heer Jansen:
Het geval waarover u nu spreekt, is bijzonder specifiek. Het betrof de methodiek die wel vaker voorkomt. Er komt een proefzending van een organisatie die wil nagaan of de afzetlijn naar Nederland

betrouwbaar is. Men stuurt een partij softdrugs - geen grote hoeveelheid; enkele duizenden kilo's - met de bedoeling om, als dat traject goed blijkt te functioneren, later een grotere zending harddrugs langs dezelfde lijn binnen te brengen. In het geval waarover u nu spreekt, vonden wij de beoogde lijntest niet verantwoord.

De voorzitter:
Maar het gebeurde tch. Later komt men bij u terug met de mededeling: we konden niet anders. Wat is nu het gevolg van het feit dat u het (nog) niet verantwoord vond?
De heer Jansen:
Het is nadien niet gebeurd onder de regie van politie en OM.
De voorzitter:
Dan is er toch sprake van onstuurbaarheid? U zegt dat het niet moet gebeuren maar het gebeurt toch. Later komt men bij u terug met de vraag of men nog verder kan gaan met de informant.
De heer Jansen:
Wij hebben gezegd dat die lijntest niet verantwoord was. Wij hadden problemen met het Tallon-criterium. Wij vonden niet dat het OM daaraan kon meewerken. Vervolgens hebben politie en OM hun handen van dat proefzendingstraject afgetrokken.
De voorzitter:
Maar dan weten OM en politie later toch niet dat het tch is gebeurd? Dan doen ze er verder niets meer mee.
De heer Koekkoek:
Bovendien hadden ze de partij dan in beslag moeten nemen.
De heer Jansen:
Maar men wist bij benadering niet wanneer de partij zou binnenkomen.
De voorzitter:
Later komt men bij u terug met de mededeling dat men met die figuur wil verder werken en dat de proefzending al heeft plaatsgevonden. Dan blijkt toch dat er niet aan uw voorwaarden is voldaan? De vraag is nu niet of u de hele casus wilt doorlopen. De vraag is wat voor effect dit heeft.
De heer Jansen:
Het is een wat ongelukkige casus. Het OM heeft zich bij onze beslissing neergelegd maar de proefzending kwam er toch, zij het niet onder regie van politie en OM. (...)
De voorzitter:
Ook in een ander traject is er sprake van een informant, die meewerkt in een criminele groep. Vooraf wordt gezegd dat dat goed is, onder de voorwaarde dat afspraken schriftelijk worden vastgelegd en dat de criminele winsten worden ingeleverd. Zes maanden later blijkt dat die schriftelijke vastlegging zeer moeizaam verloopt; daar wil men niet aan, ook de officier niet. Ook de afspraak over de criminele winsten is nog niet gemaakt. U zegt dan: maken, voor de volgende keer. Daarmee geeft u als het ware gelegenheid voor een herhalingsoefening, een herexamen. Dat wordt gehaald, maar ik vraag mij af wat er met die voorwaarden gebeurt als daaraan niet kan worden voldaan.
De heer Jansen:
Na de eerste periode is er teruggekoppeld, waarbij is gevraagd waarom niet aan de gestelde voorwaarden is voldaan. Naar aanleiding daarvan is er een uitvoerige uitleg en toelichting gegeven. Ook al constateerden wij dat de afspraken niet op schrift waren aangeleverd, op grond van die uitleg vonden wij dat het verantwoord was om met het traject door te gaan. Wij maken wel vaker afspraken met officieren die neerkomen op: begin nu op deze manier, binnen dat kader, en kom over drie maanden terug zodat er nader over gesproken kan worden. Noot
De CTC is tevens gevraagd enkele methoden achteraf te toetsen. De methoden waren dan al toegepast.

De voorzitter:
In een paar gevallen wordt u gevraagd om achteraf te toetsen. Welke zin heeft dat eigenlijk?
De heer Jansen:
Ik heb zoven al gezegd dat ik het toetsen achteraf problematisch vind. Het ligt ook duidelijk anders dan het toetsen vooraf. Enkele trajecten waarin wij achteraf hebben getoetst, waren trajecten waarin in de OM-lijn, hoofdofficier en PG, was ingestemd met het te lopen traject. Het belang van de toetsing achteraf door ons zou kunnen zijn dat wij in een bepaald traject zulke grote risico's zien - dat heeft zich niet voorgedaan - of vinden dat men zo volstrekt ernaast heeft gezeten dat wij de mensen die nog met de zaak bezig zijn ontraden om dat voort te zetten. Dat is ook in een geval gebeurd.
De voorzitter:
In een geval is dat gebeurd. In welk geval is dat gebeurd?
De heer Jansen:
Dat was een geval waarin het probleem zat - het is al even aan de orde geweest - van de vrijwaring van de infiltrant. Men had gezegd: natuurlijk, wij moeten jou op een bepaald ogenblik ook wel aanhouden samen met de andere verdachten, want je speelt een rol in die zaak, maar wij halen je er wel uit. Men kwam daarmee in de problemen en stuurde toen aan op het maken van een vormfout.
De voorzitter:
Een welbewuste vormfout?
De heer Jansen:
Ja. Wij hebben gezegd dat wij dat volstrekt onaanvaardbaar vinden.
De voorzitter:
Heeft men toen naar u geluisterd?
De heer Jansen:
Toen heeft men naar ons geluisterd in die zin dat men zei: wij zijn het niet met je eens. Maar dat is ook de zaak waarin het beroep op de portefeuillehouder heeft plaatsgevonden.
De voorzitter:
Toen heeft de portefeuillehouder wie gelijk gegeven?
De heer Jansen:
De portefeuillehouder heeft gezegd: ik vind het buitenproportioneel om de hele zaak af te blazen nu je zover bent, maar leg je probleem aan de rechter voor; laat de rechter uitmaken wat hij ervan vindt en wat hij eventueel...
De voorzitter:
Uiteindelijk is die weg van de vormfout dus niet gekozen?

De heer Jansen:
Dat klopt. (...)
De voorzitter:
U heeft ook de zaken getoetst, achteraf, waarbij het is gegaan om de doorlevering van harddrugs en die gespeeld hebben in het ressort Den Haag. Wat was het doel van die toetsing achteraf?
De heer Jansen:
Dat was eigenlijk dezelfde bedoeling als opgesloten lag in de overgangsregeling. Het waren lopende trajecten, zaken die nog niet onherroepelijk waren afgedaan.
De voorzitter:
Het ging om enige honderden kilo's. Als mijn conclusie juist is, zegt u: eigenlijk is het onbegaanbaar maar toch is het begrijpelijk.
De heer Jansen:
Zojuist heb ik al aangegeven wat onze visie is op het hoofdstuk doorleveren. Met die visie hebben wij die trajecten bekeken. Ten aanzien van n traject hebben wij de opmerking gemaakt dat wij zeker niet akkoord zouden zijn gegaan met het doorleveren van een zo grote hoeveelheid. Ten minste hadden wij bedongen dat een stap zou zijn ingebouwd. Men had veel kleiner moeten beginnen en moeten nagaan wat die kleine stap zou opleveren. Echter, het was een gelopen traject waarbij tot en met de hoogste OM-functionaris was ingestemd met deze werkwijze. Noot

Beslissing minister

De minister heeft in ieder geval n maal een beslissing van de CTC overruled. Het gaat daarbij om een infiltratie-actie in het zuiden van het land.

De voorzitter:
U bent met een infiltratietraject bij de Centrale toetsingscommissie geweest. Waar ging dat over?
De heer Paulissen:
Wij deden een infiltratie in een criminele organisatie, die vanuit Nederland internationaal opereert.
De voorzitter:
Daarbij is aan de orde geweest dat er eventueel doorgelaten moest worden?
De heer Paulissen:
Ja. Op een gegeven moment zijn wij voor de keuze gekomen of er een gecontroleerde doorvoer moest plaatsvinden. Wij hebben gezegd: als wij die niet laten plaatsvinden, dus als wij op de eerste partij ingrijpen, dan komen wij naar onze inschatting niet tot een ontmanteling. Wij vinden het middel van de
infiltratie, dat wij gebruikt hebben en dat op dat moment geheel blootgelegd zou moeten worden, dan niet meer opwegen tegen hetgeen wij bereiken. Daarom vonden wij dat wij eenmalig moesten laten doorgaan.

De voorzitter:
Had u daarvr al eenmalig doorgelaten? In vroegere zaken?
De heer Paulissen:
Een bewuste gecontroleerde doorvoer hebben wij wel eens op het programma gehad, maar is er uiteindelijk nooit gekomen. In een bepaalde zaak hebben wij wel eens gezegd: hier zou doorvoer kunnen plaatsvinden. Toen hebben wij gezegd: maximaal 500 kilo hasj en eventueel een hoeveelheid van ongeveer 3 kilo harddrugs, beide eenmalig. Dat zijn voornemens geweest die uiteindelijk niet zijn uitgevoerd. Wel is het eens gebeurd - maar dat is jaren geleden - dat wij 3 kilo gewoon zijn kwijtgeraakt. Dat was een mislukte
gecontroleerde aflevering. En 300 kilo hasj zijn wij een keer kwijtgeraakt.

De voorzitter:
Het infiltratietraject dat u bij de Centrale toetsingscommissie bracht, was een traject met politie-infiltratie. Dat heeft voor u het voordeel dat u in ieder geval meer in het proces-verbaal krijgt. U kunt het dus beter gebruiken dan een burger-infiltratietraject.
De heer Paulissen:
En het is controleerbaar. Dat vind ik ook heel belangrijk. Ik zei net dat informantenacties niet 100% stuurbaar zijn. In de professionele begeleiding die op infiltratie plaatsvindt, vind ik dat ik daarbij voor mij zelf, als teamleider, een grote mate van zekerheid heb dat dingen zo gebeuren zoals wij ze gepland hebben.
De voorzitter:
In welke orde van grootte wilde u eventueel doorleveren om daarna meer succes te hebben?
De heer Paulissen:
Wij wilden eenmalig doorleveren. Het is in ieder geval een wat grotere partij geweest dan 500 kilo.
De voorzitter:
Meer dan 1000 kilo?
De heer Paulissen:
Laat ik zeggen: enige duizenden.
De voorzitter:
Had u een garantie dat het bij die ene keer zou blijven?
De heer Paulissen:
Gezien de turbulentie die er op dit moment rond de gecontroleerde doorvoer is, hadden wij voor ons zelf gesteld: jongens, in deze tijd moeten wij echt een plan maken waarin het maar n keer plaatsvindt.
De voorzitter:
Maar je kunt dan natuurlijk een situatie hebben waarin je zegt: wij moeten het toch twee keer doen.
De heer Paulissen:
Die situatie moet je niet uitsluiten. Wij hebben die in dit geval wl uitgesloten. Ik denk ook niet - zo helder heb ik het ook voor de CTC gezegd - dat ik in dit specifieke geval voor een tweede keer terug was gegaan met: heren, er is mij iets overkomen waarover ik eens met u wil praten.
De voorzitter:
De CTC heeft deze werkwijze goedgekeurd. Daarna keurt de minister het af.
De heer Paulissen:
Dat klopt.

De voorzitter:
Is u geworden waarom de minister het afkeurde? Hoorde u dat via de telefoon van Justitie? Hoe is dat gegaan?
De heer Paulissen:
Ik ben er zelf niet bij geweest, maar wij hebben uiteindelijk een briefje van de minister gekregen, een heel kort briefje: op het punt van de gecontroleerde doorvoer kon zij op dit moment geen toestemming geven.
De voorzitter:
Dat moet ongeveer in mei van dit jaar zijn geweest.
De heer Paulissen:
Ja.
De voorzitter:
Heeft u het toen weer op een andere manier opgepakt? Wat is er toen gebeurd?
De heer Paulissen:
Wij hebben toen besloten te stoppen. Wij vonden de gecontroleerde doorvoer echt noodzakelijk voor het bereiken van het grotere doel in de infiltratie. Wij zijn meteen gaan denken of er binnen de consignes van de minister nog mogelijkheden waren om dat doel op een andere manier te bereiken. Toen werden wij helaas geconfronteerd met het feit dat de zaak was uitgelekt in de pers. Toen hebben wij besloten om de zaak abrupt te stoppen. Noot
De voorzitter van de CTC verklaarde het volgende over de beslissing van de minister:

De heer Koekkoek:
U heeft gezegd dat de CTC uiterst terughoudend en beheerst optreedt. Toch heeft de minister in twee gevallen uw oordeel opzij gezet. Hoe verklaart u dit in algemene zin? Op concrete gevallen komen wij later terug.
De heer Jansen:
Er is n geval dat duidelijk naar voren komt. Of in het andere geval de minister iets heeft tegengehouden, is mij nog steeds niet duidelijk. In het geval waarin dat wl heel duidelijk speelde, is de desbetreffende doorlevering voorgelegd aan de minister van Justitie nadat in de lijn van het OM door hoofdofficier en PG was besloten dat het belangrijk en verstandig was om die kwestie aan de minister voor te leggen. Dat gebeurde in de week nadat de commotie over de RCID Kennemerland was losgebrand. Enerzijds kun je zeggen dat het jammer was dat de minister deze zaak, die zo goed in elkaar zat, tegenhield. Anderzijds gebiedt de nuchterheid te constateren dat, als je vindt dat een zaak de politieke verantwoordelijkheid van de minister kan raken en je de zaak daarom aan de minister voorlegt, die minister natuurlijk ook het recht heeft om neen te zeggen.
De heer Vos:
Maar is nu het bestaan van de CTC naar aanleiding hiervan ter discussie gesteld? De CTC is toch als het ware in haar hemd gezet?
De heer Jansen:
Dat vind ik wat zwaar uitgedrukt. Naar aanleiding van deze gebeurtenis is er wl een brief gegaan - een brief van mij, geschreven namens de CTC - naar het college van PG's. Daarin heb ik gesteld dat ik, als dit het laatste woord is over doorlevering, wat dergelijke zaken betreft een probleem zie voor de CTC.
Noot
De minister lichtte haar beslissing als volgt toe:

De voorzitter:
Ligt het aan de politieke gevoeligheid dat u in mei van het jaar van de infiltratie-operatie in het Zuiden zegt die niet meer te willen doen. Die methode leek, vergeleken met de IRT-methode, zeer verantwoord te zijn. Ik doel dus op de infiltratiemethode van het kernteam in het Zuiden, waarvan u zegt het niet meer te willen doen, omdat er te weinig garantie is dat men de zaak echt in beslag kan nemen.
Mevrouw Sorgdrager:
Als de zaak waar u nu over spreekt, in het Zuiden des lands, loopt, is er geen kader wat de Centrale toetsingscommissie kennelijk had vastgesteld.
De voorzitter:
Zij vonden het goed!
Mevrouw Sorgdrager:
Zij vonden het goed, maar het openbaar ministerie twijfelde kennelijk, want men is naar mij toegekomen met de vraag of het door kon gaan. Wij hebben toen die methode besproken en bekeken wat de te verwachten effectiviteit was. Ik vond, nu men het mij toch vroeg, dat men een te vaag doel had. De effectiviteit van de methode was niet groot genoeg. Ik verwachtte dat men over enige tijd weer bij mij zou komen met dezelfde vraag over dezelfde zaak. Dat moesten wij dus gewoon niet doen. (...)
De voorzitter:
Nu is de voorzitter van de toetsingscommissie bijna opgestapt vanwege uw afwijzing. Daar heeft hij over gedacht. Dat heeft hij hier ook verklaard. Ik doel op de heer Jansen. Betekent dat nu dat u zegt dat in de toekomst de Centrale toetsingscommissie het maar moet beslissen of zegt u dat u daarin een eigen mogelijkheid tot ingrijpen houdt?
Mevrouw Sorgdrager:
Ik vind dat ik vanuit de ministerile verantwoordelijkheid die mogelijkheid moet houden. Dat moet de commissie ook weten. En de voorzitter ook.
De voorzitter:
Geldt dat voor alles wat de commissie beslist?
Mevrouw Sorgdrager:
Kijk, ook daar ligt het aan de prudentie van de commissie wanneer iets wel of niet aan de minister moet worden voorgelegd. Ik kan natuurlijk niet ieder beslissing die de commissie moet nemen bewerken, en dat wil ik ook niet. De commissie zal dus zelfstandig beslissingen moeten nemen, binnen de

kader die ik heb gesteld. Wanneer men het gevoel heeft dat iets het kader te buiten gaat of dat er sprake is van een twijfelgeval, dan vind ik dat men het uiteindelijk aan mij moet voorleggen. In principe moet de commissie, natuurlijk binnen de kaders, zelf kunnen werken.

De voorzitter:
Het is aan de commissie om u te informeren of is het aan de secretaris van de commissie?
Mevrouw Sorgdrager:
Nee, het is aan de commissie om mij te informeren. Ik vind dat wij dat ook heel zuiver moeten houden. Het is eigenlijk niet eens aan de commissie, maar aan de voorzitter van het openbaar ministerie. De commissie werkt immers met een mandaat van het college van procureurs-generaal. Het hoort dan via de voorzitter bij mij terecht te komen.
De voorzitter:
U heeft toch die commissie...
Mevrouw Sorgdrager:
Het is een commissie van het openbaar ministerie.
De voorzitter:
Dat begrijp ik even niet. Nu zegt de heer Hirsch Ballin: ik heb gezorgd voor die commissie. Dat is dezelfde commissie, namelijk de Centrale toetsingscommissie. Daar bent u toch gewoon helemaal verantwoordelijk voor, ook voor het instellen daarvan?
Mevrouw Sorgdrager:
Ik heb ervoor gezorgd dat het college van procureurs-generaal per 1 januari 1995 die commissie heeft ingesteld. Die commissie heeft een eigen taakomschrijving, doet dat namens het college van
procureurs-generaal.

De heer Vos:
Weet de voorzitter van de CTC wat u belangrijk vindt? Weet hij wanneer hij u zaken melden moet?
Mevrouw Sorgdrager:
Dat neem ik aan, dat hij dat weet. Noot

9.2.5 Beoordeling

Organisatie

Bevoegdheden en verantwoordelijkheden van officieren van justitie zijn onderling niet goed afgebakend. Inhoudelijke richtlijnen over opsporingsmethoden waren binnen het OM tot voor kort nagenoeg afwezig. Binnen de top van het OM zijn de opsporingsmethoden slechts in hoofdlijnen besproken. De Vergadering van procureurs-generaal heeft nooit systematisch de wenselijkheid en haalbaarheid van specifieke opsporingsmethoden beoordeeld.

De commissie is van oordeel dat de reorganisatie van het OM een positieve bijdrage kan leveren aan een verantwoorde opsporing. Daarvoor zal het noodzakelijk zijn dat officieren van justitie, hoofdofficieren en procureurs-generaal expliciet hun verantwoordelijkheid nemen ten aanzien van het gezag over de opsporing. De commissie constateert dat het daaraan in de afgelopen jaren ontbroken heeft.

Selectie onderzoeken

De commissie is van oordeel dat de selectie van te onderzoeken strafzaken te onduidelijk is. In de wet staat dat het OM het gezag heeft over de opsporing. De commissie heeft de indruk dat bij de selectie van onderzoeken niet het OM maar anderen de selectiebeslissing nemen. De procedures die moeten worden gevolgd om tot een keuze te kunnen komen zijn te complex en te langdurig. Velen bemoeien zich op enigerlei wijze met deze besluitvorming. De verschillende commissies die zich bezig houden met deze besluitvorming zijn deels oneigenlijk. De commissie heeft de indruk gekregen dat feitelijk de politie de beslissing neemt over de te onderzoeken zaken.

De commissie acht het gewenst dat het OM advies vraagt aan al deze betrokkenen, in het bijzonder de politie, maar is van oordeel dat het OM de beslissing dient te nemen over de te onderzoeken zaken. Op dit moment schiet de gezagsuitoefening van het OM naar het oordeel van de commissie op dit punt tekort.

Sturing en controle methoden

De commissie constateert dat het OM in het verleden te weinig sturing heeft gegeven aan de inzet van opsporingsmethoden. Het OM heeft zich onvoldoende op de hoogte gesteld van de methoden die door politie en bijzondere opsporingsdiensten werden gebruikt. Met het argument van de noodzakelijke vertrouwelijkheid werd onvoldoende doorgevraagd over wat nu precies gedaan werd door de politie. Het OM heeft te weinig als eis gesteld dat beslissingen over de gebruikte opsporingsmethoden schriftelijk werden vastgelegd. Het gevolg is dat nu nauwelijks meer kan worden gereconstrueerd welke methoden in welke zaken zijn gehanteerd. Het OM heeft nauwelijks inhoudelijke richtlijnen geformuleerd die sturing zouden hebben kunnen geven aan de inzet van opsporingsmethoden.

Het OM is naar het oordeel van de commissie tekort geschoten in zijn sturende en controlerende taak ten
aanzien van het gebruik van opsporingsmethoden. In hoofdstuk 3 heeft de commissie beschreven tot welke gevolgen dit gebrek aan sturing en controle heeft geleid. De commissie voegt daaraan toe dat het ontbreken van een eenduidige gezagsconceptie bij het OM in belangrijke mate heeft bijgedragen aan het gebrek aan sturing en controle.

De CTC kan een rol spelen in de intercollegiale toetsing. De commissie juicht het werk van de CTC als vorm van een dergelijke toetsing vooraf toe, maar zij wijst een beslissende rol voor de CTC af. De commissie is bovendien van oordeel dat er meer structurele inhoudelijke beleidslijnen moeten komen. De commissie constateert dat de CTC zulke beleidslijnen tot op dit moment niet ontwikkeld heeft.


vorige         volgende         inhoudsopgave en zoeken