Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 10

11 september 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op maandag 11 september 1995
in de vergaderzaal van de Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt prof. dr. J. Naey
Aanvang 11.30 uur

Voorzitter:
Van Traa Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie: Aiking-van Wageningen, De Graaf, Koekkoek, Rabbae, Rouvoet en Vos, alsmede mevrouw Coenen, griffier
De voorzitter:
Aan de orde is het verhoor van prof. Naey, geboren op 12 januari 1945 te De Lier. Ik verzoek u op te staan voor het afleggen van de belofte De door u af te leggen belofte luidt: Ik beloof dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
De heer Naey:
Dat beloof ik.
De voorzitter:
Mijnheer Naey, u bent hoogleraar politierecht.
De heer Naey:
Dat klopt.
De voorzitter:
Bent u de enige hoogleraar politierecht in Nederland?
De heer Naey:
Ik ben de enige bijzonder hoogleraar politierecht die in Nederland is aangesteld.
De voorzitter:
Wat is precies politierecht?
De heer Naey:
Dat is een goede vraag. Het antwoord is niet eenvoudig. In Nederland is tot voor kort het juridische terrein, dat rondom de politie en het politiewerk kan worden aangetroffen, nooit gezien als een terrein dat een eigen naam heeft, dit in tegenstelling tot Duitsland waar het politierecht een eigen identiteit heeft. Ik ben gespecialiseerd in die regels en regelingen die rechtstreeks of indirect met de politie te maken hebben.
De voorzitter:
U hebt vroeger bij de politie gewerkt?
De heer Naey:
Dat klopt.
De voorzitter:
U bent de enige hoogleraar politierecht in Nederland die ook politieman is geweest?
De heer Naey:
Dat staat vast.
De voorzitter:
Wat heeft u bij de politie gedaan?
De heer Naey:
Ik heb de opleiding aan de Nederlandse politie-academie gevolgd. Daarna heb ik twee jaar in Amsterdam gewerkt bij wat toen de gemeentepolitie heette. Het laatste jaar heb ik als wachtcommandant bij het bureau Warmoesstraat gewerkt.
De voorzitter:
Wanneer was dat?
De heer Naey:
In 1969.
De voorzitter:
Was er toen al discussie over de vraag wat mag en niet mag en wat moet en niet moet?
De heer Naey:
Daar was heel weinig discussie over. Het was - ik moet nu generaliseren, want ik praat vanuit een specifiek bureau en een specifieke ervaring - niet geproblematiseerd. Enerzijds hielden politiemensen zich vanzelfsprekend aan de wettelijke voorschriften - zij kenden die vaak uit hun hoofd - en anderzijds ging de praktijk autonoom haar gang. Dat gaf niet al te veel problemen, omdat het opsporingsonderzoek toen minder complex, minder grootschalig en minder projectmatig was dan tegenwoordig. Het steunde en leunde op capabele rechercheurs die het werk goed deden.
De voorzitter:
U deed toen zelf ook recherchewerk?
De heer Naey:
Nee.
De voorzitter:
Wat heeft u toen van het recherchewerk gezien? Was dat: er is eerst een lijk of een strafbaar feit en dan gaan wij rechercheren?
De heer Naey:
Dat was overwegend het geval. Naar aanleiding van aangiften of misschien tips werd gewerkt. Als de verdenking en het delict min of meer vaststonden, werd het recherchewerk gestart. Dat was heel overzichtelijk werken. Het lijk wordt gevonden en de jacht op de dader is dan de inzet.
De voorzitter:
Wanneer is sprake van de opkomst van de informatieve voorfase? Sinds Voucher verzamelt de politie al gegevens van deze en gene en dat zal toen toch niet anders zijn geweest?
De heer Naey:
Er was een herkenningsdienst, een criminele inlichtingendienst, er waren zakboekjes in de jaszakken van politiemensen. Ik kan mij herinneren dat op het bureau Warmoesstraat aan de balie een kaartenbak van prostitues werd bijgehouden. Er waren wel meer bevolkingsgroepen die zo werden bijgehouden. Het was heel dicht bij het dagelijkse politiewerk aanwezig. De tegenwoordige pro-actieve voorfase of het voorbereidende traject is opgekomen in de jaren tachtig. Het loopt min of meer parallel met de verhoogde inspanningen in Nederland om met name in de sfeer van delicten van de Opiumwet resultaat te boeken. De oprichting van de term "georganiseerde misdaad" is volgens mij het meest duidelijke moment, waarop die pro-actieve fase min of meer professioneel gestalte begint te krijgen.
De voorzitter:
Dan is de criminele inlichtingendienst al een feit?
De heer Naey:
Ja.
De voorzitter:
Hoe is die CID ontstaan? Wanneer ging het zo heten?
De heer Naey:
Dat zou ik niet weten?
De voorzitter:
Weet u dat als hoogleraar politierecht niet?
De heer Naey:
Nee. U vraagt naar de geschiedenis. De CID bestond qua functie al lang. Die is zo oud als de politie is. Wij hebben in Nederland bepaalde regelingen gemaakt. Wij hebben thans de CID-regeling 1995. Je kunt zeggen: nu is er zeker een CID en een regionale CID. Er kan niet worden gezegd, op welke moment die formeel is opgericht. Het hangt af van wet- en regelgeving of zo'n instelling er wel of niet is. De CID als zodanig is een normale afdeling van de politie. Het is geen bijzondere politiedienst of een bijzondere opsporingsdienst. Het is een onderdeel van de reguliere politie. Hij is niet anders dan een afdeling recherche of ernstige delicten.
De voorzitter:
Wanneer is de ontwikkeling begonnen, dat men zelf soms autonoom inlichtingen ging verzamelen?
De heer Naey:
Dat is ook zo oud als die dienst feitelijk bestaat. Het runnen van informanten en het binnen krijgen van tips zijn van oudsher verdeeld geweest over de politiediensten. Formeel gesproken was er een afdeling waar die informatie bij elkaar geharkt werd, al dan niet professioneel. Dat is wat wij in de wandelgangen de criminele inlichtingendienst gingen noemen.
De voorzitter:
Was het vroeger zo, dat elke rechercheur informanten runde?
De heer Naey:
Heel duidelijk. In de beginjaren tachtig zijn in Amsterdam de corruptieprocessen geweest. Het waren zaken waarbij geen enorme corruptie aan de orde was. Er kwam aan het licht dat bepaalde politiemensen werkten met priv-kennissen of tipgevers in het criminele milieu. Het was een persoonlijke vaardigheid. De informatie die daaruit ontstond, was ook persoonlijk bezit. Een rechercheur had er geen behoefte aan om dat door te geven aan derden of te poolen met collega's. Het was zijn zekerheid om een zekere expertise te hebben en om succesvol op te sporen. Eerlijk gezegd, is het eerder een kwestie van persoonlijke know how die je afschermt dan van uitventen. In het verlengde van die attitude kan men zich voorstellen - het is misschien nu wat minder geworden - dat einde jaren tachtig er tussen de criminele inlichtingendiensten in Nederland onderling heel weinig collegialiteit bestond om met die informatie gemeenschappelijk wat te doen. Het ging in de sfeer van: het is onze informatie; misschien kan ons korps daarmee scoren. Waarom zouden wij het aan de collega's geven?
De voorzitter:
Waarom wil een politieman dat soort informatie voor zich zelf houden?
De heer Naey:
Dat is psychologisch een vanzelfsprekende insteek. Een politieman die werkt in de sfeer van de recherche - ik praat niet over de heterdaad-delicten die op straat kunnen worden opgelost - heeft er belang bij zodanig kennis te verzamelen dat hij zelf in staat is met enige kans op succes strafrechtelijke onderzoeken te starten, althans om die aan te kaarten bij zijn chef. Als hij priv-kennis heeft, kan hij met zekerheid zeggen waar hij moet gaan zoeken. Dat betekent dat zijn bazen hem in het algemeen zullen bekijken als een heel capabele rechercheur. Het is geld waard, om het maar eens plat te zeggen.
De voorzitter:
Geld waard?
De heer Naey:
Je kunt promotie maken. Het is natuurlijk ook geld waard in andere zin, maar het is niet mijn bedoeling om daarover een opmerking te maken.
De voorzitter:
U wilt zeggen dat daar mogelijkheden van corruptie in zitten?
De heer Naey:
Dat is vanzelfsprekend een van de mogelijkheden en een van de risico's. Het geldt voor alle contacten tussen opsporingsambtenaren en verdachten, slachtoffers, situaties waar misdrijven zijn gepleegd.
De voorzitter:
Dan is in feite het ontstaan van de CID een vooruitgang, want er wordt in ieder geval enigszins geregeld, hoe informanten worden gerund.
De heer Naey:
Ik denk dat u met uw vraag ook het antwoord geeft. Het is uiteraard een vooruitgang in de mate, waarin je dat professioneel beheert. Dat is niet alleen een kwestie van de Wet op de politieregisters, maar ook via een CID-regeling zorgvuldig omgaan met wat je mag verzamelen en hoe je dat doet, het classificeren van de betrouwbaarheid van bronnen zorgvuldig volgens gemeenschappelijke procedures uitvoeren. Dat is kwaliteitswinst.
De voorzitter:
Runnen alleen de CID's informanten of gebeurt het nog steeds elders in de recherche?
De heer Naey:
Dat kan ik persoonlijk niet overzien. Ik zit niet in dat veldwerk. Ik neem aan dat een verstandig rechercheur, die persoonlijk kennis krijgt van bepaalde informatie dat tegenwoordig via een tipformulier laat registreren bij de CID.
De voorzitter:
Kunt u zeggen hoe en met welk doel zo'n CID een informant runt? Wie zijn die informanten? Wat moeten wij ons daarbij voorstellen?
De heer Naey:
Ik wil wel even uit een stuk dat ik heb meegenomen citeren.
De voorzitter:
U wilt de regeling gaan voorlezen?
De heer Naey:
Ja. U vraagt mij met welk doel informanten worden gerund. Ik heb dan de vrijheid om vast te stellen, dat die zaak net is opgeschreven. Wat dat betreft ben ik een jurist. Als u vraagt, wat de CID doet met welk doel, dan ben ik als jurist geneigd eerst te bekijken, welk doel de CID heeft volgens de CID-regeling.
De voorzitter:
Geeft u dan eerst het juridische antwoord en daarna een antwoord op de vraag hoe het in de praktijk gaat.
De heer Naey:
Ik stel vast, dat de CID's primair tot taak hebben "de opsporing van misdrijven en van natuurlijke en rechtspersonen die deze misdrijven plegen". In feite heeft de CID de taak om misdrijven op te sporen. Dat is zijn hoofddoel. Als u mij vraagt: waarom runnen ze informanten, dan heeft dat het perspectief van het opsporen van misdrijven.
De voorzitter:
Maar toch niet alle misdrijven?
De heer Naey:
In dit geval de ernstige misdrijven of de misdrijven waaraan prioriteit gegeven wordt; uiteraard geen eenvoudige mishandelingen of bagateldelicten.
De voorzitter:
En hoe gebeurt het in de praktijk?
De heer Naey:
Ik heb er lang over gedaan om te begrijpen hoe je het antwoord op deze vraag zou moeten zoeken. Natuurlijk kan ik naar de CID stappen en vragen hoe men dat doet, maar daar is in Nederland geen eenduidig antwoord op te krijgen. Laten wij dat vaststellen. Er is geen vaste vorm voor het inwinnen van informatie in de sfeer van de CID. Er zijn wel een aantal algemene opmerkingen te maken die al naar gelang waar je gaat kijken aan de orde zijn. Het runnen van informanten is van oudsher het meest vanzelfsprekende middel. Dat wil zeggen dat je mensen die wat kunnen vertellen al dan niet tegen betaling wat laat vertellen, dat je dit registreert, dat je de betrouwbaarheid en de bruikbaarheid ervan beoordeelt en dat je soms ook opschrijft onder welk embargo het gebruikt mag worden. Dat is in zijn algemeenheid de basis van het CID-werk. Als je nagaat om welke gegevens het gaat die de CID mag en moet verzamelen, merk je dat het om een hele rij gaat. Dat is allemaal keurig opgesomd. Ik pik er een paar uit: gegevens over het uiterlijk, over de karaktereigenschappen, over de levenswijze, over de opleiding, over bewegingen en over financile gegevens. Er wordt van de CID verwacht dat een brede range van gegevens wordt verzameld. Uit artikel 8 van de CID-regeling van 1995 blijkt dat het ook mogelijk is om onder bepaalde condities - als het echt nodig is - gegevens over ras, medische en psychologische kenmerken, seksualiteit en intiem levensgedrag te verzamelen. Als je die lijst ziet, kan je je de vraag stellen - ik heb mij die gesteld als voorbereiding op dit verhoor - hoe de CID gegevens over intiem menselijk gedrag moet verzamelen. Ik ben nagegaan wat op dit punt geregeld is. Ik stel vast dat de Nederlandse wetgever eigenlijk alleen maar geregeld heeft dat er een CID is. Er is een Wet op de politieregisters gemaakt en daarin staat voor het verzamelen van genoemde gegevens slechts n belangrijk uitgangspunt en dat is dat de gegevens die in die registers verdwijnen op rechtmatige wijze moeten zijn verzameld. Daarnaast is er een CID-regeling gemaakt, waarbij als taakstelling opsporing wordt genoemd en waarbij als invulling deze gegevens op een rij zijn gezet. De vraag blijft over: hoe moet de CID dit soort gegevens verzamelen? De taakstelling is duidelijk, namelijk opsporing van strafbare feiten en het voorkomen ervan. Vervolgens komen wij midden in het hart van de problematiek. Ik stel vast dat door de overheid aan de CID eisen worden gesteld om dit soort intieme gegevens te verzamelen, maar dat nooit een regeling is gemaakt op basis waarvan de CID kan zeggen: wij hebben ook middelen om die informatie te verzamelen, want wij mogen bijvoorbeeld... en dan kan men de lijst met observatie- en infiltratietechnieken openen.
De voorzitter:
Voordat wij over observatie gaan spreken: de politie mag toch oren en ogen openhouden? En het is op zichzelf toch niet slecht dat, als informatie binnenkomt waaruit blijkt dat er iets slechts staat te gebeuren, dit wordt opgeschreven?
De heer Naey:
Daar is helemaal niets tegen in te brengen. Ik zou zelfs willen zeggen: daar is de politie voor. Uit die opsporingstaak mag je begrijpen - en dat wordt algemeen geaccepteerd - dat de politie de oren en ogen open moet houden en notities mag maken. Zeker voor zover het in het openbaar gebeurt, ligt het voor de hand dat dit in zekere zin als plicht kan worden opgevat.
De voorzitter:
Doet de politie meer dan dat in die informatieve fase?
De heer Naey:
Dat is nogal duidelijk. De politie doet meer. Denk aan het inzetten van observatieteams, het afluisteren van gesprekken - daar zijn verschillende methodes voor - en het volgen. Dat is ook logisch, want anders kan men geen informatie verzamelen. Volgens mij is de laatste drie, vier jaar de term "pro-actieve opsporing" zo populair geworden, omdat die term het hele voorterrein suggestief aanduidt, terwijl die term eigen niks zegt. Er is volstrekt open gelaten wat er precies gebeurt in de aanloop tot de verdenking. Dat is niet voor niks. Ik heb net uitgelegd dat de wetgever dit niet heeft ingevuld. Het enige wat ik kan vaststellen - en dat hebben veel collega`s met mij gedaan - is dat een aantal van die bijzondere opsporingstechnieken niet gebaseerd is op een wettelijk voorschrift, terwijl de Grondwet en de mensenrechtenverdragen dat wel vereisen. In die zin is de bepaling in de Wet op de politieregisters dat de informatie in de registers gestopt mag worden die op rechtmatige wijze is verkregen een heel gemene. Want als je dat letterlijk neemt - en dat zou zo behoren - moet je vaststellen dat de laatste jaren een heel stuk politiewerk is gedaan dat niet aan die eis voldoet en dat derhalve veel van wat in de CID-registers is gestopt als onrechtmatig verkregen informatie moet worden beoordeeld en eigenlijk terzijde moet worden gesteld.
De heer Vos:
Ik wil iets vragen over het ontbreken van iedere wettelijke basis. Als ik het goed heb begrepen, heeft de Hoge Raad meermalen uitspraken in dit soort zaken gedaan en wel een wettelijke basis aanwezig geacht. Heb ik dat goed begrepen?
De heer Naey:
U bedoelt voor observatie?
De heer Vos:
Onder andere.
De heer Naey:
Ik wil dat graag uitleggen. Er zijn twee beroemde observatie-arresten gewezen, in 1987 en 1988. Daarbij ging het over observatie op straat in het openbaar op basis van een toevallige ontmoeting. De politie zag 's nachts een inbreker rijden en ging na wat die man deed. Na de inbraak werd de man gearresteerd. Dat is een heel beperkte vorm van observeren en bovendien in het openbaar. De bevoegdheid hiertoe werd door de Hoge Raad gelezen in de politietaak. Intussen hebben allerlei ontwikkelingen plaatsgehad. Ik geloof dat mijn collega Corstens met u gesproken heeft over de observatie in Wieringen met een candid camera. Mijn standpunt is dat, als je de tekst van de mensenrechtenverdragen en de Grondwet letterlijk neemt, het gericht en systematisch observeren met technische hulpmiddelen van een persoon met de bedoeling die informatie in een strafrechtelijke procedure te gebruiken in beginsel een beperking van het privacy-grondrecht is. Dit betekent dat het alleen mag als er een expliciete wettelijke regeling is. Aan die regeling moeten eisen worden gesteld. Het moet voorzienbaar zijn en het moet duidelijk zijn wat de risico's zijn voor de burger. Als je die eisen stelt, is niet meer vol te houden dat de politietaak zoals genoemd in artikel 2 van de Politiewet 1993 als kapstokartikel kan fungeren voor dit soort type observatie. Ik denk dat degene die dat wil verdedigen geen schijn van kans maakt.
De voorzitter:
Die maakt geen schijn van kans, maar het gebeurt en er blijkbaar geen rechter die zegt: dat mag niet.
De heer Naey:
In het geval van de candid camera-observatie in Wieringen, een civiele zaak, heeft de Hoge Raad vastgesteld dat die vorm van bekijken en afkijken in beginsel een inbreuk op de privacy betekent. Omdat men wist dat het baseren van de handeling op de politietaak er niet meer in ging, heeft men een nieuwe kapstok gezocht, de opsporingsbevoegdheid zoals neergelegd in artikel 141 Sv. Dat is eigenlijk alleen maar uitstel van de conclusie die moet leiden tot een wetgevend traject...
De heer Vos:
Het ging mij om de constatering dat de Hoge Raad een wettelijke basis wel aanwezig heeft geacht. Misschien geldt dit niet voor toekomstige zaken, maar het gold wel voor een aantal zaken die voorgelegd zijn.
De heer Naey:
Het feit dat de Hoge Raad een bepaald standpunt inneemt, wil niet zeggen dat dit standpunt morgen ook nog door dezelfde Hoge Raad wordt ingenomen. Ik heb mijn studenten al een tiental jaar geleden het volgende moeten zeggen. Er is in Nederland een wettelijke regeling. De Hoge Raad legde die zo uit. Dat was in strijd met het verdrag; ik begrijp ook niet waarom het zo is, maar het is nu eenmaal zo. Vervolgens kwam er een uitspraak van het Europese Hof en sloeg in Nederland de paniek toe. In n keer werd het recht veranderd, terwijl er niets veranderd was aan het recht. Wij lezen alleen het verdrag anders. U moet het zo zien: een soort voortschrijdend inzicht. De receptie van de mensenrechtenverdragen is in Nederland relatief langzaam op gang gekomen. In 1983 hebben wij de Grondwet opnieuw opgezet, maar de complicaties van een en ander zijn nooit zo voorzien. De rechter is enigszins terughoudend geweest om al te grote consequenties te verbinden aan de juridische analyse die ik zojuist gegeven heb, waarschijnlijk ook omdat - en zo lees ik het - de Hoge Raad eigenlijk zegt: wij vinden het niet zo raar dat de politie dit doet, dus wij willen wel wat extensief interpreteren om de praktijk te dekken, maar er is een grens aan de rek. Op dat moment moet je als wetgever vaststellen dat je de rechter niet langer kan opzadelen met het probleem om nog meer op te rekken. De verantwoordelijkheid moet dan bij de wetgever worden gelegd.
De voorzitter:
Prof. Corstens heeft de vorige week gezegd dat de wetgever zit te slapen. Dat zult u wel onderschrijven, neem ik aan.
De heer Naey:
Dat beaam ik.
De voorzitter:
Dat beaamt u. Ik wil even terug naar de praktijk. In uw oratie beschrijft u die praktijk, bijvoorbeeld waar het gaat om infiltratie en om CID's, die als het ware informatie rond sturen om wit te wassen. Kunt u beschrijven hoe het ging bij het gebruik maken van informanten en politie-infiltranten?
De heer Naey:
Ik kan dat alleen maar in heel algemene zin, omdat ik dat werk niet zelf doe. Ik baseer mijn informatie op verhalen van anderen en op literatuur. Als zodanig ben ik niet de meest geschikte informant.
De voorzitter:
Maar wat u opschrijft, is toch wel gebeurd?
De heer Naey:
Zeker. Ik heb met name de pseudo-koop vrij precies beschreven. Toen ik dat opschreef, heb ik enigszins afgewogen in hoeverre ik dat zou kunnen doen, omdat daarmee operationele kennis publiekelijk bekend wordt gemaakt. Ik heb vastgesteld dat die pseudo-koop door de deskundigen, de politiemensen, eind jaren tachtig/begin jaren negentig is afgedaan als niet meer hanteerbaar.
De voorzitter:
Legt u even uit hoe het volgens u ging bij pseudo-koop. Daarna kunnen wij op de vraag terugkomen of het nog gebeurt.
De heer Naey:
Ik heb dus vastgesteld dat het werken met pseudo-koop naar mijn oordeel niet meer gebeurt. U informatie verstrekken over zo'n belangrijk onderwerp wil ik niet doen zonder dat ik daar een goede en grondige basis voor heb. Als zodanig heb ik mijn relativerende opmerkingen gemaakt. Wat de pseudo-koop betreft, kan ik u vertellen hoe die in het verleden in zijn werk ging.
De voorzitter:
Vertelt u, graag kort, hoe het met de pseudo-koop ging.
De heer Naey:
Als je als politie een tip krijgt over iemand die drugs in de aanbieding heeft, moet je die tip controleren op betrouwbaarheid. Vervolgens moet je je afvragen of die tipgever onderdeel vormt van de organisatie die de drugs wil leveren. In zo'n geval werd een politie-informant opgestart om samen met die tipgever het traject in te gaan richting de drugsorganisatie. De eerste stap was te zorgen dat die tipgever eruit gewerkt werd. Men introduceerde een politieman under cover en de tipgever ging weg, want die mocht geen risico lopen als de zaak naderhand zou uitkomen. De eerste infiltrant ging controleren of de tipgever betrouwbare informatie had verstrekt. Als dat het geval bleek, kon in de CID-sfeer of in de tactische sfeer worden vastgesteld of de informatie dat iemand drugs wilde verkopen betrouwbaar was. De politie-infiltrant had intussen het vertrouwen gewonnen van een aantal mensen uit zo'n crimineel milieu. De volgende stap was om de informatie die er lag, zo los te weken dat de betrokken politieman verdween, waardoor het speuren naar de aanvankelijke tipgever werd bemoeilijkt. Ik kan vertellen dat de creativiteit op dit punt niet zoveel grenzen kent. Ik beschrijf onder andere de variant dat een politieman de informatie die hij heeft verzameld bij zijn eigen baas kan afmelden en in het archief kan stoppen, maar ook kan gaan naar de CID van een ander korps en daar als tipgever en tegen betaling informatie kan verstrekken die genoteerd wordt als CID-informatie.
De voorzitter:
U zegt dus dat vroeger politiemensen ook in andere regio's als het ware als informant werden gebruikt. Werden zij daar ook voor betaald?
De heer Naey:
Ja, voor zover ik begrepen heb. Dat is een kwestie van boekhouding en dat vergt dat je helemaal doet alsof het echt is. Dat betekent dat van de informatie van die politie-infiltrant - in mijn oratie noem ik dat witwassen, maar dat kan men ook zien als het vastleggen in een ander traject - melding wordt gemaakt. Wat de grap is en waarom ik daar kritisch over schrijf, is dat de informatie weer terug wordt gesluisd naar de oorspronkelijke regio...
De voorzitter:
...zodat het lijkt alsof die informatie uit een andere hoek van het land komt.
De heer Naey:
Ja. Ik noem dit witwassen. Je kunt het ook het verrijken van informatie noemen en zijn nog andere mooie termen voor te verzinnen. Het komt erop neer dat het bij het politiekorps waar de zaak startte, begon met een tip en dat het er ook eindigde met een tip. Het verschil is dat de laatste tip, die via het circuit is gemaakt, heel betrouwbaar en hard is, want deze correspondeert met de eigen informatie via de eerste tip. Het is dus een bevestiging van informatie en daarmee kun je gaan werken.
De voorzitter:
Weet u of het in vele gevallen voorgekomen is dat in de tijd van de pseudo-koop politiemensen als informant bij een andere regio werden ingeschreven?
De heer Naey:
Ik heb de indruk dat het regelmatig voorkwam.
De voorzitter:
Weet u het ook?
De heer Naey:
Dat kan ik niet weten.
De voorzitter:
Van hoeveel gevallen neemt u het werkelijk aan? Is het een uitzondering geweest of is het vaak voorgekomen?
De heer Naey:
Degenen die mij hierover hebben genformeerd hebben mij zeer nadrukkelijk uitgelegd, dat zij elkaar regelmatig tegenkwamen. Er zijn in Nederland maar een paar pseudo-koopteams geweest. De rollen werden voortdurend gewisseld. Nu eens waren zij infiltranten, dan weer waren zij in de tweede ronde of anonieme getuige bij de rechter-commissaris. Zij konden bij wijze van spreken in- en uitlopen bij de RC, op de ene dag in de ene rol en op de andere dag in de andere rol.
De voorzitter:
U zegt dus dat deze methode de standaardmethode was van de infiltratieteams als het ging om pseudo-koop?
De heer Naey:
Ik denk de standaardmethode, voor zover het de meer complexe of grotere zaken betreft. Wij hebben het niet over de eenvoudige pseudo-koop met rechtstreeks contact.
De voorzitter:
Men vertelt ons dat de pseudo-koop is stopgezet. Weet u ook waarom?
De heer Naey:
De pseudo-koopteams zijn ontbonden. Dat is een sterke aanwijzing dat het als methode heeft afgedaan. Ik heb begrepen, dat dit is gedaan vanwege het feit, dat die methode bij de tegenpartij te bekend was en te riskant was voor betrokkenen. Het is ook een vorm van infiltreren. Het werd te riskant, dat je als politieman werd meegezogen in criminele activiteiten.
De voorzitter:
Men is ermee gestopt omdat men het niet meer kon controleren of omdat het middel bot werd bij de criminele clubs?
De heer Naey:
Het werd te bot voor de criminele clubs en het werd bovendien onbestuurbaar geacht, voor zover betrokken rechercheurs zouden afglijden naar ongeregelde uitgaven. Misschien konden zij niet meer aangestuurd worden op het punt van verbaliseren of terugkoppelen. Ik kan dat niet precies beoordelen. Als effectieve methode is het geschrapt.
De voorzitter:
De oud-politieman Meerman heeft bij u een scriptie geschreven.
De heer Naey:
Dat klopt.
De voorzitter:
Hij is lid geweest van een infiltratieteam. Hij beschrijft de gebruikmaking van bugs in auto's en hotelkamers en ook het afluisteren van gesprekken in zogenaamde safe houses. Verder zijn er video-opnamen gemaakt. Bent u daar ook van overtuigd?
De heer Naey:
Ongetwijfeld.
De voorzitter:
Was het afluisteren van de safe houses - de infiltrant heeft gesprekken met de criminele groepering - of het afluisteren van auto's rechtmatig?
De heer Naey:
De wetgeving op dat punt is zodanig, dat het in het algemeen niet strafbaar is, wanneer iemand een gesprek opneemt en afluistert, waarbij hij zelf is betrokken.
De voorzitter:
Dat is ook geen inbreuk op de privacy?
De heer Naey:
Het is niet strafbaar. Als ik van de eerdere gesprekken van de parlementaire enqutecommissie opnames had gemaakt, dan zoudt u onaangenaam verrast zijn geweest, als ik dat had uitgezonden of gepubliceerd. Dat is niet strafbaar. Dat wil niet zeggen dat het onder omstandigheden geen inbreuk is op de privacy. Het zijn twee verschillende zaken.
De voorzitter:
In Vrij Nederland van verleden jaar heeft een artikel gestaan over de heer Meerman. De teneur was: wij hebben alles gedaan wat God verboden heeft. Het zijn niet zijn woorden. Is dat ook uw indruk? Is er door de pseudo-koopteams onrechtmatig gehandeld?
De heer Naey:
Dat lijkt mij volstrekt evident. U moet de heer Meerman in zoverre in zijn waarde laten, dat het een opmerking is over een stuk praktijkervaring die hij achter de rug had. Hij is nu overigens advocaat. Hij is absoluut niet iemand dat dit verdedigt, maar eerder kritisch nagaat, wat er gebeurd is. Dat past naar mijn oordeel echt in de periode van de jaren tachtig. Er werden aan de recherche eisen gesteld om te scoren, terwijl zij de techniek en de tactiek nog niet goed onder de knie hadden. De eerste teams werden opgericht in de jaren zestig in de sfeer van handhaving van de openbare orde in Amsterdam. Toen zijn officieel de eerste under covers opgestart. Zij gingen op de Dam mee stenen gooien.
De voorzitter:
Daar gaat onze enqute niet over.
De heer Naey:
U wilt begrijpen waarom het zo gegaan is. De mededeling van Meerman heeft betrekking op het feit, dat je dat in die periode niet problematiseerde. Je deed het onder druk. Wij gaan nu pas kritisch kijken - dat is een recente verovering, wat het recht betreft - naar de vraag hoe het juridisch zit, of het wel mag en het wel behoorlijk is. Het meer fijnmazig kijken naar het normatieve aspect werd in de jaren tachtig door de politie niet gedaan. Toen ging het meer om de vraag: hoe kunnen wij het handig doen? Het OM liet het ook rustig zo lopen. Er is nooit een probleem van gemaakt. Met terugwerkende kracht hebben wij nu nieuw inzicht. Dat betekent, dat je het mag afdoen als onrechtmatig naar het huidige inzicht.
De heer Vos:
Meerman gaat ook prat op het feit, dat het pseudo-koopteam in het begin zeer effectief was. Is dat juist?
De heer Naey:
Dat kan ik niet beoordelen.
De voorzitter:
U beschrijft in uw oratie het doorsluizen van CID-informatie van de ene naar de andere regio, waarbij er als het ware een opwaardering komt van de betrouwbaarheid van de informatie. Is dat vaak voorgekomen? Komt dat nog voor?
De heer Naey:
Dat weet ik ook niet. Uit een gesprek met een CID is mij gebleken dat het bij die CID thans niet meer voor de hand ligt...
De voorzitter:
Welke CID?
De heer Naey:
In Amsterdam. Het ligt niet meer voor de hand om op die manier met informatie om te gaan. Als een CID-chef zijn handtekening moet zetten onder een proces-verbaal, waarin hij zelf niet kan verklaren wat de betrouwbaarheid en dergelijke is, dan brandt hij daaraan niet zijn vingers. De nieuwe inzichten zijn zodanig, dat het niet meer een normale gang van zaken is.
De voorzitter:
Was het een normale gang van zaken?
De heer Naey:
Dat kan ik niet beoordelen. Ik weet niet of het gangbaar was.
De voorzitter:
Wij willen graag weten of het vaak voorgekomen is of niet.
De heer Naey:
Ik kan dat niet beoordelen. Ik kan dat niet verklaren uit eigen ervaring of wetenschap.
De voorzitter:
Wat is volgens u op dit moment de stand van zaken bij informatie-inwinning door de CID? Gebeurt het op een andere wijze? Hoe gebeurt het?
De heer Naey:
Ik wil voordat ik de vraag beantwoord, nog graag een tussenopmerking maken. Persoonlijk vind ik het opmerkelijk, dat in de recente regelgeving die naar aanleiding van de politiereorganisatie tot stand is gekomen er een besluit is over het beheer van de regionale politiekorpsen, dat zegt dat er in elke regio of samenwerkingsverband een observatieteam is, dat ten behoeve van de CID werkzaam is. Er zijn in elke regio observatieteams die informatie verzamelen.
De voorzitter:
Informatieteams zijn teams die met verschillende auto's bijvoorbeeld iemand volgen, voor de deur staan?
De heer Naey:
Ja, of in de vuilniszak kijken. Als je de regeling letterlijk neemt, zijn die teams exclusief voor de CID aangewezen. Misschien moet je het omkeren: de CID mag gebruik maken van observatieteams. Ik stel vast, dat er regio's zijn, waar de CID-chef een batterij afdelingen onder zich heeft, waarin onder andere het observatieteam. In de regio Amsterdam heeft de CID-chef de CID onder zich, maar geen observatieteam. Vanuit de beheersbaarheid en controle maakt dat een groot verschil. In de Amsterdamse situatie heeft het bureau recherche-informatie een CID-afdeling. Die moet een observatieteam aanvragen, als het een actie wil uitvoeren. Daarover beslist een ander.
De voorzitter:
Maakt dat veel verschil uit voor wat in de praktijk gebeurt?
De heer Naey:
Dat maakt heel veel verschil. Ik wil een voorbeeld geven, waarbij ik geen concrete zaak voor ogen heb. Men wil een observatie starten op een bepaald advocatenkantoor. Ik zal het maar wat gewichtig inzetten. De CID-chef die een OT mag aansturen zegt gewoon tegen het OT: ga dat doen. Een CID-chef die geen OT heeft, moet een aanvrage indienen bij een chef van een andere afdeling en moet dan zeggen: ik wil graag een OT. Waar is het voor? Nou, om een advocatenkantoor te observeren. Dan zegt die chef uit eigen overwegingen: ik weet niet of ik daaraan meedoe. Ik heb van zo'n geval gehoord, waarbij vervolgens discussie ontstond. De CID-officier zegt dan: ik wil het. De officile chef van het observatieteam krijgt via de hoofdofficier en de hoofdcommissaris alsnog opdracht. De CID zegt dan vervolgens: nu hoeft het niet meer, als de halve stad het weet heeft het geen zin. De vraag wie een observatieteam aanstuurt is een gewichtige. Voor zover de regelgeving aan de orde is, is het te zien als twee handen op n buik: observatieteams werken ten behoeve van de CID. Ik acht dat persoonlijk een ongewenste situatie.
De voorzitter:
U vindt dus dat een CID altijd als het ware onder het directe gezag moet staan van de recherche in het algemeen?
De heer Naey:
Nee. De CID is specifiek aangewezen voor het verzamelen van informatie op administratief niveau. Dat houdt niet per se in, dat hij alle verantwoordelijkheid moet dragen voor de methodes, waarmee die informatie verzameld wordt. Als je dat doorknipt, dan betekent dat dat je de beheersbaarheid van zo'n systeem vergroot. De vraag of er methodes zijn gebruikt die mogen, kan beter onderzocht worden. Er is dan gespreide verantwoordelijkheid aan te wijzen.
De voorzitter:
Is het toegestaan dat de CID gaat kijken of mijnheer Jansen bij een advocatenkantoor naar binnen gaat? Of kan dat niet volgens u?
De heer Naey:
Als daarvoor een goede reden is, zeker.
De voorzitter:
Wat doet de CID vandaag de dag, wat onrechtmatig is, behalve het door u genoemde langdurig observeren?
De heer Naey:
U slaat nu gelijk wat over bij die vraag.
De voorzitter:
Ik sla niets over. Wij vragen toch?
De heer Naey:
U gaat ervan uit dat observeren onrechtmatig is?
De voorzitter:
U had net al een oordeel gegeven over het feit, dat langdurige observatie zonder wettelijke regeling onrechtmatig is.
De heer Naey:
Nu begrijp ik het. De vraag wat er nog meer gebeurt is niet te beantwoorden voor alle CID's. Er zijn CID's die op dat terrein bijna niets meer doen. Zij dienen alleen nog maar als kaartenbak, om het populair en oneerbiedig samen te vatten.
De voorzitter:
Die doen niets anders meer dan het runnen van informanten?
De heer Naey:
Ja, en het verzamelen van informatie en die ter beschikking van de recherche stellen. Er zijn ook CID's die het nog ongetwijfeld op de oude stijl doen. Het runnen van informanten heeft een wettelijke basis nodig, voor zover de overheid dat beroepsmatig exploiteert. Bij alle infiltratie-acties, al dan niet met burgerinfiltranten of under covers worden meestal misdrijven gepleegd. Er is in Nederland geen rechtvaardigingsgrond of geen strafuitsluitingsgrond die dit toelaat. Waarom het zo gaat, heeft te maken met het feit, dat het OM in dat soort zaken de under covers niet vervolgt. Dat is ook logisch, want die doen het in het belang van de opsporing. Er worden misdrijven gepleegd in opdracht of met medeweten van de overheid. Wij hebben dat niet geproblematiseerd. Wij vinden dat normaal. Het hogere belang, de opsporing, zou dat kennelijk compenseren. Blijft het feit, dat het een strafbaar feit is. Als zodanig is het CID-werk, voor zover het met infiltratie misdrijven genereert, in feite onrechtmatig. Ik zou het op juridische gronden niet kunnen verdedigen.
De voorzitter:
Er bestaan verschillende richtlijnen betreffende het werk van infiltranten, c.q. informanten, zoals de richtlijn deals met criminelen, de richtlijn infiltratie en de tip-, toon- en voorkoopregeling voor zover het gaat om de bestuurbaarheid van informanten. Zijn die volgens u geen rechtsbasis?
De heer Naey:
Ik zou kunnen citeren - misschien moet ik dat in dit geval ook doen - uit het interim-advies infiltratie van de OM-werkgroep-De Wit uit 1994. Daaruit blijkt dat die werkgroep zich de vraag heeft gesteld: wat is de juridische basis? Zij zoekt aansluiting bij het leerstuk van de noodtoestand, u wel bekend. Ik heb daar eerder kritisch over geschreven. Het is juridisch volstrekte nonsens.
De voorzitter:
De moeilijkheid is altijd dat de ene jurist dat makkelijk van de andere kan zeggen. De heer De Wit is ook jurist.
De heer Naey:
Als hij een handboek openslaat over "noodtoestand" zal hij zien dat het typisch gaat over een eenmalige, incidentele keuze tussen conflicten. Je hebt wettelijke plichten. Voor zo'n keuze gesteld, mag je je een keer beroepen op noodtoestand. Sociale woningnood of de nood op het gebied van de misdaadbestrijding is nooit noodtoestand in die zin. Het is dus een lemen voet waarop een heel bolwerk gebouwd is.
De heer Koekkoek:
Hoe ziet u in dit verband de euthanasiewetgeving waarin het begrip "noodtoestand" als het ware gencorporeerd is?
De heer Naey:
U hebt het over wetgeving en ik heb het over regelingen en richtlijnen die zijn gebaseerd op het verkeerd lezen van de wet. Dat is een groot verschil. Wij praten dus niet over wetgeving maar over lagere regelgeving.
De heer Koekkoek:
Het Wetboek van Strafrecht heeft toch een regeling voor overmacht?
De heer Naey:
Ja.
De heer Koekkoek:
En waarom zou die hier niet van toepassing kunnen zijn?
De heer Naey:
Dat zei ik net al. Omdat klassiek gesproken "noodtoestand" niet zo gelezen wordt dat je daarop de hele misdaadbestrijding mag baseren. Als men dat vraagt, zeg ik: dat is onzin, dat is juridisch niet verdedigbaar. In dit geval kan je nooit een praktijk van jaren baseren op een begrip als "noodtoestand", als speciale variant van de overmacht. Die moet je baseren op wetgeving.
De voorzitter:
U citeert uit het interim-advies van de werkgroep-De Wit. Dat is natuurlijk nog geen richtlijn.
De heer Naey:
Nee.
De voorzitter:
In de richtlijn uit 1991 wordt met het begrip "noodtoestand" niet gewerkt.
De heer Naey:
Het is zelfs zo dat vroeger de vraag "waarop moeten wij het baseren" niet eens gesteld werd. Door de voortschrijdende inzichten in de mensenrechtenverdragen en de Grondwet is gezocht naar een grond. De werkgroep die bezig was midden in de periode van de perikelen waar uw enqute over gaat, heeft een antwoord gezocht voor de juridische basis en noemt ook in het vervolgadvies nog steeds "noodtoestand" als grond. Dat lijkt mij, ook gezien de discussie die intussen plaatsvindt, een heel opmerkelijke gang van zaken. Ik geloof dat zoiets niet houdbaar is.
De heer De Graaf:
Infiltratie is niet hetzelfde als het plegen van strafbare feiten. U koppelt het als een op een aan elkaar. Is het ook zo volgens uw ervaring?
De heer Naey:
Het hoeft niet voor alle onderdelen van een infiltratie te gelden, maar gemiddeld gaat het om het bezit van verdovende middelen.
De heer De Graaf:
Maar dat is iets anders dan infiltratie. Als een infiltrant zich in een criminele organisatie begeeft, vrienden wordt met de topfiguren van die organisatie, is dat wel degelijk infiltratie, maar is daarmee nog geen strafbaar gepleegd.
De heer Naey:
Zeker niet, maar als het gaat om bepaalde uitvoeringshandelingen in de sfeer van medeplichtigheid, deelneming en misschien ook voorbereidingshandelingen ben je als infiltrant al heel snel, juist omdat je dat contact wil onderhouden en je geloofwaardigheid wil bewijzen, bezig met een stuk werk dat als een strafbaar feit kan worden aangemerkt.
De voorzitter:
Vindt u dat een infiltrant een strafbaar feit mag plegen?
De heer Naey:
Dat zou onder omstandigheden helemaal niet bijzonder of ongewenst zijn. De vraag is in hoeverre er een regeling getroffen wordt, op grond waarvan betrokkene straffeloos blijft, onder welke condities strafbare feiten mogen worden gepleegd en om welke strafbare feiten het gaat.
De voorzitter:
Hij blijft nu toch straffeloos, doordat het openbaar ministerie hem niet zal vervolgen?
De heer Naey:
Ja.
De voorzitter:
Is daarmee dan de kous niet af?
De heer Naey:
Dat is een heel praktische oplossing. Zo is ook precies verklaard waarom het probleem van de niet-genormeerde opsporingsbevoegdheden zolang heeft kunnen voort sudderen. Allerlei dingen worden door het OM niet doorgestuurd. Wij kennen in Nederland geen verplichte vervolging. Het opportuniteitsbeginsel kan als het ware veel discussie bij de rechter weg houden. In de stukken van de werkgroep-De Wit staat: "Indien de besluitvorming betreffende de inzet van het middel infiltratie niet op centraal niveau wordt geregeld, zal de roep om de rechter in de pro-actieve opsporing steeds luid klinken. Dit zal de effectiviteit van de opsporing niet altijd bevorderen". Dat is een prachtige samenvatting van wat het OM anno 1994 ziet als zijn mogelijkheden om de rechter buiten zijn zaken te houden.
De voorzitter:
Dat is de volgende vraag. De vraag was: vindt u het op zichzelf geoorloofd dat een infiltrant strafbare feiten pleegt?
De heer Naey:
U kunt dat in zijn algemeenheid vragen. Daarop geef ik een algemeen antwoord: mits dat proportioneel en subsidiair is. Dat moet afgewogen worden. Niet in elk geval zal mijn antwoord dus "ja" zijn.
De voorzitter:
De vraag of het wel of niet geoorloofd is, hangt er dus van af of het ingezette middel in overeenstemming is met het doel en iets anders niet kan worden aangewend om dat doel te bereiken. In die redenering kan wat wij "gecontroleerde doorlevering" noemen onder omstandigheden ook gerechtvaardigd zijn.
De heer Naey:
U raakt nu een heel moeilijk onderwerp. Er is in Nederland geen discussie gevoerd over de basisvraag of het mag. Het is de facto aanwijsbaar dat het gebeurt. Er zijn redelijke argumenten aan te voeren waarom het zo gebeurt. Het probleem is dat je het afwegen van de proportionaliteit en de subsidiariteit per geval moet doen. Als je geen basisuitgangspunten hebt, niet weet wat de limieten zijn, dus niet weet wat echt niet mag... Je kunt de vraag stellen: mag je n moord plegen als je daarmee vijf andere moorden kan voorkomen?
De voorzitter:
Ik denk het niet, h?
De heer Naey:
Ik stel u de vraag niet letterlijk.
De voorzitter:
Beantwoordt u hem maar.
De heer Naey:
Ik ben snel klaar: dat mag dus niet. Ik heb een nogal streng standpunt als het gaat om de vraag of de overheid uit welk motief dan ook zelf strafbare feiten mag generen, plegen of dirigeren. Ik ben nogal zuinig op dat punt.
De heer Vos:
Stel, dat een politie-infiltrant een vrachtwagen met drugs chauffeert naar een plek waar enige criminelen staan te wachten om die partij drugs te ontvangen en dat dit chaufferen de politie in staat stelt die criminelen in de kraag te vatten. Is in zo'n geval geoorloofd dat de politie-infiltrant chauffeert of ook dan niet?
De heer Naey:
Wat is het punt, dat hij chauffeert of dat hij drugs bij zich heeft?
De heer Vos:
Hij chauffeert een wagen met drugs en dat is een strafbaar feit, maar het kan leiden tot de arrestatie van degenen die de transactie willen plegen.
De heer Naey:
De wetgever is daar heel duidelijk in. Laten wij aannemen dat die agent een pistool bij zich heeft. In de Wet wapens en munitie is expliciet een uitzondering gemaakt voor vuurwapens in bezit van politie en leger. De Opiumwet zou best een expliciete uitzondering kunnen maken voor het bezitten van drugs wanneer dit in het belang van de opsporing etc. noodzakelijk is. Dan zou dat bezit niet strafbaar zijn. Wat in dit geval mogelijk is, is zeggen: wij vervolgen niet, dus die agent doet wat hij doet. Ik kan wel zeggen dat het verboden en strafbaar is, maar dat is een heel onbelangrijke vaststelling.
De heer Rabbae:
Mag de politie in het kader van de strijd tegen de georganiseerde zware criminaliteit bedriegen?
De heer Naey:
Wat moet ik mij bij "bedriegen" voorstellen?
De heer Rabbae:
Ik geef een voorbeeld. Mag een politieagent opzettelijk een verhouding aangaan met de vrouw van een verdachte om uiteindelijk die verdachte te pakken?
De heer Naey:
Dat is een mooi voorbeeld. De wet verbiedt dat niet. Dit ligt in de persoonlijke sfeer. Daar kun je een moreel oordeel over vellen.
De voorzitter:
En de privacy dan?
De heer Naey:
Een verhouding is geen inbreuk op de privacy. Het is een gewenste intimiteit, om het zo maar te noemen.
De voorzitter:
Maar die zou ongewenst zijn als men wist wat er aan de hand was.
De heer Naey:
Ja. Wat naar voren moet worden geschoven, is niet alleen de vraag of iets verboden is, of niet rechtmatig is, maar ook - en dat is de laatste jaren in het strafrecht heel belangrijk geworden - of het behoorlijk is. De behoorlijkheid wordt niet alleen uitgemaakt door de officier die vervolgt of niet, maar ook door de Nationale Ombudsman via klachten van burgers die het er niet mee eens zijn. Wat het voorbeeld betreft: een under cover-actie van die agent vind ik persoonlijk zeer onbehoorlijk. Ik kan mij voorstellen dat de rechter deze methode van informatie verzamelen terzijde legt.
De heer Rabbae:
In een van uw schrifturen zegt u dat de politie al in 1979 voor het invoeren van een ethische code was om het morele en ethische gehalte van het eigen werk hoog te houden. U weet dat men binnen sommige godsdienstige groeperingen, sekten, heel open met elkaar omgaat. Mag een agent lid worden van zo'n sekte om te horen wat een verdachte in een besloten bijeenkomst aan de andere leden van die sekte toevertrouwt? Vindt u dat ethisch en moreel aanvaardbaar?
De heer Naey:
Ik geef weer een heel algemeen antwoord. Dat is onder bijzondere omstandigheden, als er een heel groot doel mee wordt gediend, mogelijk te verdedigen en ook oorbaar. Als dit voor een heel klein feit of voor een bagateldelict standaard praktijk zou zijn, zou ik het afdoen als volstrekt onbehoorlijk.
De heer Rabbae:
Dus u hanteert daarbij het begrip "proportionaliteit"?
De heer Naey:
Zeker.
De voorzitter:
Als u dat allemaal zo zegt, is het voor ons dan wel mogelijk om veel meer te doen dan het maken van een algemene kaderwet infiltratie waarbinnen de verdere directe afweging dan wel voor het openbaar ministerie dan wel voor de rechter is?
De heer Naey:
Ik ben het hartgrondig met u eens, voorzitter, dat het een groot probleem is om een normatief kader te maken dat effectief stuurt op beheersbaarheid en dat ook effectief is in termen van tot het oordeel komen of iets behoorlijk of rechtmatig is. Je kunt personen aanwijzen die daarover beslissingen moeten nemen, maar de inhoud - net als met het privacy-begrip, dat een glijdende schaal is - van wat toelaatbaar moet worden beoordeeld, is iets wat je niet scherp kan omlijnen.
De voorzitter:
Nee, want veel professoren zoals u roepen om wetgeving en normering, maar als wij dan vragen wat zij erin willen hebben, wordt het altijd stiller.
De heer Naey:
Logisch. Als je zoiets in n minuut kon formuleren, zou het mooi zijn, maar dan nog zou het geen gezag hebben, omdat het de mening van n persoon is. Ik wil even wijzen op Duitsland, waar pro-actieve bevoegdheden in de Politiewet zijn opgenomen. De helft van die bevoegdheden betreft eigenlijk politiewerk dat op straat gebeurt. Dat is niet iets waaraan wij denken als wij het hebben over pro-actief politiewerk. Voor een deel is het natuurlijk het klassieke infiltreren en het runnen van informanten. Wat de Duitse wetgever expliciet stelt - en dat zou een antwoord op uw vraag kunnen zijn, voorzitter - is: in de woning niet. Dat is eruit gegooid. In het voorbeeld van de heer Rabbae zou het, als het in de privsfeer in een woning gebeurt, dus niet mogen. Zo kun je best grenzen stellen. Daarbinnen krijg je steeds de proportionaliteitsafweging.
De heer Koekkoek:
Vindt u een beroep op een bevoegd gegeven ambtelijk bevel een toereikende strafuitsluitingsgrond voor een infiltrant op dit moment?
De heer Naey:
Als het een politieman is, kan ik mij dat voorstellen, maar een burgerinfiltrant heeft geen gezagsrelatie met degene die de opdracht geeft. Daarvoor zal dat dus falen.
De voorzitter:
U sprak zoven over de vraag of een CID-traject gesloten is of niet. Wat bedoelt men precies met de mededeling: de CID-trajecten zijn gesloten, half open en open?
De heer Naey:
Dat slaat op de aanpak die in het moderne recherchewerk de laatste jaren ontwikkeld is. Als een onderzoeksonderwerp geprioriteerd is en als iedereen vindt dat er iets aan gedaan moet worden, dan wordt eerst informatie verzameld om een soort informatiepositie op te bouwen, zodat je precies weet wie je moet hebben en om welke feiten het gaat. In het opbouwen van die informatiepositie kun je twee kanten op. Je kunt het stiekem doen, geheim houden (een gesloten CID-traject) en vervolgens het resultaat ervan ter beschikking stellen van een tactisch team dat overgaat tot het vullen van het dossier voor zover het naar de rechter moet. Dat is het open traject. Een probleem is dat het gesloten voortraject wel handig is, maar op gespannen voet staat met de openbare behandeling van de strafzaak. De verdediging in strafzaken zal door terug te vragen naar het begin van het onderzoek altijd stukken van het voorbereidende traject ontdekken. Dat heeft tot het inzicht geleid, dat een gemiddelde recherche-afdeling ook dat oude gesloten CID-traject toch min of meer op papier zet en het in een soort van protocol meegeeft. Er is ook een opvatting dat de officier van justitie die verantwoordelijk is voor de CID, voor het voortraject zijn kennis overdraagt aan de officier van justitie die over de vervolging gaat. Dan is het een open CID-traject geworden. De laatste jaren is een wedstrijd gevoerd tussen de officieren van justitie en recherchechefs over de vraag in hoeverre een gesloten fase toegelaten mag worden. Die vraag is beantwoord door het gegeven dat de rechter geen genoegen neemt met half lege of half volle dossiers.
De voorzitter:
Is die conclusie in algemene zin te trekken, dat de rechter daarmee geen genoegen neemt? De jurisprudentie is toch uiteenlopend.
De heer Naey:
Ja. Het is op basis van het voortschrijdend inzicht van de rechter. De verdragstekst is duidelijk. Na een zekere fase heeft de verdachte recht op inzage in zijn stukken. Interne openbaarheid is een belangrijk uitgangspunt. Na een bepaalde fase mag er geen geheim dossier meer zijn.
De voorzitter:
Wat hoeven de rechter en de verdachte niet te weten?
De heer Naey:
De rechter moet beoordelen of het ten laste gelegde feit bewezen is en of het bewijs op een rechtmatige wijze is verkregen. Daarna kan tot strafoplegging worden overgegaan. De rechter heeft feiten nodig om het te kunnen beoordelen. Als onderdelen van de feitelijke vragen te maken hebben met het geheime voortraject, dan zal de rechter dat willen weten. Als hij dat niet krijgt zal hij zeggen: ik kan geen goed oordeel vellen. Ik zal het OM niet-ontvankelijk moeten verklaren of ik zal het bewijsmateriaal weg moeten gooien. Als het dossier half leeg is, kan de rechter zijn werk niet doen.
De voorzitter:
Moet volgens u altijd sprake zijn van een open traject of mag een deel van wat er gebeurd is buiten de stukken blijven?
De heer Naey:
Ik opteer in het algemeen voor een volstrekt open traject. Dat betekent dat je geen geheim vooronderzoek hebt. Ik reken het geheime vooronderzoek, het pro-actieve werk en hoe je het noemen wilt tot de opsporing. Het is CID-werk. Als zodanig is er geen ontsnapping aan de vaststelling dat het op papier gezet moet worden. Het Wetboek van Strafvordering eist dat.
De voorzitter:
De naam van de informant zal toch nooit op papier gezet kunnen worden? Anders zijn er geen informanten meer.
De heer Naey:
Bij de CID-informatie kan best bronbescherming zijn georganiseerd. De informatie wordt dan voor een bepaald soort gebruik geclausuleerd opgeschreven. De anonieme getuige is in Nederland ook geaccepteerd. Het is niet zo dat het onmogelijk is om bepaalde onderdelen af te schermen. Het gaat erom dat je geen geheim vooronderzoek kunt accepteren.
De heer De Graaf:
Het gaat niet alleen om de naam van de informant. Het gaat ook om de specifieke informatie die alleen maar via n informant aan de politie kan worden overgedragen. Als je de naam van de informant afschermt maar ondertussen wel de informatie onderdeel laat uitmaken van het open traject, dan is het een kwestie van optellen en weet men wie de informant is geweest. Als je dat wilt afschermen, ben je bijna verplicht om niet de gehele informatie aan de rechter over te dragen.
De heer Naey:
Dat zou kunnen. Ik kan het niet overzien. In Amerika is de politie op dat punt zeer openhartig. In de verbalen worden naam en toenaam van verbalisanten genoemd. Er wordt niet met under covernamen gewerkt. Er wordt wel aan getuigenbescherming gedaan. Men steekt wel veel energie in het afschermen van de bronnen. In Nederland is het nu in ontwikkeling. Wij hebben net in het Wetboek van Strafvordering een bepaling opgenomen voor de bedreigde getuige, die anoniem gehoord kan worden bij de rechter-commissaris. Er zijn nogal wat alternatieven om via die route aan bronbescherming te doen. Ik ben er een tegenstander van om dat op te lossen in een soort geheim vooronderzoek. De bescherming kan in het huidige traject ook worden gerealiseerd. Als dat echt niet kan, dan moet het OM afwegen of het dat onderdeel van het delict wel ten laste moet leggen. Dat zou een oplossing kunnen zijn.
De voorzitter:
Bent u voorstander van een kroongetuigeregeling, dat wil zeggen: iemand uit een groep die tegen de ander getuigt en daarmee aanzienlijke strafvermindering kan krijgen dan wel vrijuit gaat?
De heer Naey:
Intutief heb ik mijn wantrouwen. Wat is het effect van zo'n regeling als ze op grote schaal wordt toegepast? In mijn oratie heb ik daarbij kritische kanttekeningen geplaatst. Als je spreekt over infiltratie in criminele milieus, als je ziet hoe met uitgestelde toepassing van bevoegdheden zo'n bende wordt opgerold en als je praat over verschillende soorten daders (groot en klein, de leidenden en de uitvoerenden) en als je ziet dat je in dat traject allerlei mensen kunt gebruiken als getuige of kroongetuige om ervoor te zorgen dat je bewijs tegen een derde kunt leveren... Leidt dat er op den duur niet toe, dat juist bij dat soort criminaliteit de regie van het opsporingsonderzoek dat toch al zo moeilijk is in feite wordt verlegd naar externe mensen, getuigen, leden van een bende die zich komen melden omdat zij geld willen verdienen aan tips? Vervolgens hebben zij ook nog eens recht op een beschermde afhandeling. Als kroongetuige kan hij dat afdwingen. Nogmaals, intutief heb ik daar bedenkingen liggen. Als je echt voor infiltratie kiest, ontkom je niet aan een regeling voor degenen die getuigen.
De heer Vos:
Trekt u de effectiviteit van het middel kroongetuige in Itali en Amerika in twijfel?
De heer Naey:
Ik trek niet de effectiviteit in twijfel in die zin dat de kroongetuige kan bijdragen aan een bewijs in een strafzaak van een ander. Ik heb er moeite mee dat mensen die delicten hebben gepleegd hun straf met n jaar gevangenisstraf kunnen afkopen door te getuigen tegen de collega's die zijn blijven hangen. In Nederland kan daar beter niet aan worden begonnen. Ik vind het stuitend, dat de overheid misdadigers gebruikt om misdadigers te pakken, los van de vraag of degene die wordt beloond in feite niet het gehele onderzoek mede stuurt. Hij kan via informatie het opsporingsonderzoek wel degelijk benvloeden, hetgeen ik een risico vind. Het heeft niet mijn warme hart.
De voorzitter:
Een vraag nog over de normering. Moet de opsporingsmethodiek limitatief in een wet worden geregeld of niet?
De heer Naey:
In beginsel moeten dwangmiddelen, bijzondere technieken, limitatief omschreven worden. Het Wetboek van Strafvordering gaat van dat systeem uit. Bij het formuleren van die dwangmiddelen of bijzondere opsporingsmethoden kan een term als "technisch hulpmiddel" worden gebruikt. Ik wijs naar het DNA-onderzoek. Je laat in het midden hoe het onderzoek wordt uitgevoerd. Dat moet dan volgens de laatste stand van de wetenschap op deskundige wijze kunnen gebeuren. Als je het wettelijk regelt, moet je ook het recht op een tegenonderzoek en de condities regelen. Je wijst dan ook mensen aan die verantwoordelijk zijn voor bepaalde beslissingen. Je maakt ook regels voor het vernietigen van verzameld materiaal. Kortom, je maakt zorgvuldig gebruik van het resultaat van de methoden. Nu zijn noch de methoden, noch de condities geregeld. Derhalve ben ik voor een limitatieve aanpak.
De voorzitter:
Wie heeft volgens u het gezag over de CID's?
De heer Naey:
Dat is een enigszins complexe vraag.
De voorzitter:
Een simpele vraag.
De heer Naey:
Het is simpel voor zover ik mijn eigen mening niet geef. Het wordt complex als ik daarover mijn mening wel geef. De officier van justitie is hoofd van de opsporing. Dat staat in het Wetboek van Strafvordering. Hij kan bevelen geven aan de politie. De CID-regeling maakt nog eens specifiek, dat de CID-officier aanwijzingen kan geven en het kader schetst waarbinnen de CID moet optreden. Daarmee is het gezag evident bij het OM gelegd.
De voorzitter:
Als het OM zegt: die en die actie moeten worden uitgevoerd en als de politie dat niet doet, wat gebeurt er dan?
De heer Naey:
Dan heeft het OM een probleem.
De voorzitter:
Dat begrijp ik, maar wat gebeurt er dan?
De heer Naey:
Dat probleem zit als volgt in elkaar. De officier van justitie kan zeggen: ik ben degene die bevelen geeft en u moet het doen. Als de politie goede argumenten heeft om het niet te doen, dan ontstaat een situatie waarin de officier zou willen afdwingen dat het wel gebeurt. Dat kan hij niet. Het beheer van de politie ligt in handen van de beheerder. Die heeft een regionaal college, dat de beleidsstukken maakt.
De voorzitter:
De korpsbeheerder, de burgemeester in feite.
De heer Naey:
Ja. De korpsbeheerder zal er zich mee moeten bemoeien als de hoofdofficier dat bij hem aankaart. Vervolgens zal hij nagaan of hij het bevel rechtstreeks zal doorgeven, omdat de officier het wil. Als hij dat doet, dan zal de betrokken politieman het moeten doen. Als de korpsbeheerder dat niet wil - u bent het toch met mij eens, dat de officier van justitie geen gezagsverhouding tot de korpsbeheerder heeft; zij kunnen elkaar geen bevelen geven - dan heeft deze een geheel eigen positie. Het feit dat ik zeg dat de officier van justitie een probleem heeft, heeft met het volgende te maken. Als de officier een bevel geeft en de politie weigert, dan staat hij met lege handen. Als de korpsbeheerder een bevel geeft en de politie weigert, dan zijn er disciplinaire maatregelen op grond waarvan de korpsbeheerder het kan afdwingen. Als zodanig moet ik vaststellen, dat voor het aansturen van de politie het primaat echt bij het bestuur, de beheerder ligt. Ik wijs erop dat de Nationale Ombudsman onbehoorlijk optreden van de politie toeschrijft aan de beheerder, niet de officier van justitie, ook als het gaat om de strafrechtelijke taak. Ik houd u voor, dat de nieuwe Politiewet een klachtenregeling kent, waarin de afdoening van klachten exclusief aan de beheerder is toegewezen. Ik breng in herinnering de recente jurisprudentie van de Hoge Raad waarin bij schadeclaims die ontstaan zijn in de opsporing de beheerder moet betalen en niet de officier van justitie. Wij moeten vaststellen dat de beheerder in Nederland een vrij machtige positie heeft om de opsporing in goede banen te houden. Ik meen dat dit ook logisch is. De politie is gezien haar taak verplicht om haar werk te doen in overeenstemming met de geldende rechtsregels. De taak van de beheerder is allereerst om ervoor te zorgen dat de politie dat ook in overeenstemming doet.
De voorzitter:
Zo kan het OM toch niet opsporen, als een burgemeester er doorheen komt fietsen en zegt dat het niet gebeurt? De burgemeester is van de praktische zaak nauwelijks op de hoogte.
De heer Naey:
U noemt het de burgemeester, maar ik noem het de korpsbeheerder.
De voorzitter:
Ik zeg even voor het gemak de burgemeester.
De heer Naey:
Ik begrijp dat. Ik hoop dat dit in de komende jaren anders bezien zal worden. Van oudsher was het de burgemeester, die een aantal diensten, waaronder de politie en de gemeentereiniging onder zich had. Hij had maar beperkte aandacht voor de politietaak. De korpsbeheerder zorgt voor een gehele regio, waarin soms wel 40 gemeenten liggen. Het is een nieuw type functionaris met eigen bevoegdheden. De politieregio is rechtspersoon. Er is echt wel wat veranderd in Nederland. Ik geloof persoonlijk, dat als je opnieuw kritisch kijkt naar de positie van de beheerder, je moet zeggen dat de beheerder de facto mede gezag heeft. De officier van justitie heeft volgens de wet een beetje medebeheer. Ik zou graag het spiegelbeeld naar voren willen halen om daar opnieuw de aandacht op te vestigen, want ik vind dat echt van belang. In het verleden is dat ten onrechte veronachtzaamd. De korpsbeheerder heeft een eigen verantwoordelijkheid voor het uitvoeren van de politietaak in overeenstemming met de rechtsregels. Dit betekent dat, als er illegale praktijken zijn of als er zware infiltratieprojecten lopen met allerlei discussiepunten, de beheerder daarover een mening moet hebben. Hij kan niet meer zeggen: ach, ik doet het beheer op afstand; dat is mijn zorg niet, want de officier vervolgt toch niet. Ik zou liever zien dat voor mijn part in de Politiewet wordt neergelegd dat een soort beperkt medegezag van de korpsbeheerder mogelijk is. Overigens opent de wet die mogelijkheid. Ik meen dat in artikel 13 de officier is aangewezen als het gezag over de politie. De wet kan daar uitzonderingen op maken. Zo is bijvoorbeeld voor politiemensen die voor de BVD werken bij de regionale korpsen een andere gezagsverhouding aangewezen.
De voorzitter:
U zou graag de korpsbeheerder een grotere rol willen geven, ook in het beoordelen van de rechtmatigheid en toelaatbaarheid van opsporingsmethodieken. Daar komt het op neer.
De heer Naey:
Ja.
De voorzitter:
Hij heeft die nu niet. Voert hij die in de praktijk wel of niet uit, voor zover u weet?
De heer Naey:
Naar mijn oordeel heeft hij die positie wel, maar oefent hij die niet uit.
De heer Koekkoek:
Als een officier van justitie een bepaalde aanpak wil en de korpsbeheerder daarvoor niets voelt, kan de officier van justitie het dan niet hoger opzoeken, bij de procureur-generaal of eventueel bij de minister?
De heer Naey:
Dat kan, maar er is geen bevelslijn die overstapt en weer terugkomt.
De heer Koekkoek:
Hoe denkt u dan over de bevelsbevoegdheid van de minister op grond van artikel 5 van de Wet op rechterlijke organisatie?
De heer Naey:
Die bevelsbevoegdheid geldt het openbaar ministerie en niet de burgemeesters. De overstap naar de korpsbeheerder is een duidelijk cesuur. Misschien mag ik u het volgende voorhouden. In het kader van discussie over de beleidsstukken die door het regionaal college worden vastgesteld is een fasegewijze hoger-beroepregeling gemaakt, om het zo maar uit te drukken, die eindigt bij de minister van Binnenlandse Zaken. Die beslist en niet de minister van Justitie. Ook in die sfeer constateer ik dat wij in Nederland hebben gekozen voor een Politiewet met een regeling, waarin het beheersprimaat nog wel degelijk aanwezig is. Het wordt een beetje ontkend en ook niet zo gezien, omdat de hoofdofficier een beperkt medebeheer heeft bij het maken van regionale stukken, beleidsplannen en dergelijke, maar de facto heeft de beheerder een veel steviger positie dan wij geneigd zijn te zien.
De heer De Graaf:
Bij de totstandkoming van de Politiewet werd nadrukkelijk gezegd dat het beheer ondersteunend moest zijn en dienstbaar moest zijn aan het gezag. Het lijkt mij dat u het een beetje omdraait.
De heer Naey:
Ja.
De heer De Graaf:
Betekent het concreet in uw visie dat de korpsbeheerder kan zeggen: deze methode van mijn CID acht ik niet toelaatbaar, niet behoorlijk en niet rechtmatig en dus mag die niet toegepast worden? Of gaat het nog een stap verder en kan hij onder omstandigheden zeggen: weliswaar wil de officier van justitie het niet, maar ik wil het wel?
De heer Naey:
In mijn ogen heeft de officier van justitie met name negatieve macht. Hij kan niet vervolgen en het voor niets werken door de politie heeft helemaal geen zin. De beheerder zal niets iets doen wat de officier niet vervolgens oppakt. Als zodanig is de positie van de officier van justitie hard. Aan de andere kant: als de officier van justitie iets wil en hij dat afweegt, is hij - ik zeg het wat kort door de bocht - met name genteresseerd in de haalbaarheid van zijn vervolging bij de rechter. Dat is een kwestie van inschatten. De kosten daarvan in de zin van de risico's voor het afglijden van het politieteam, fysieke risico's, schadeclaims en dergelijke zijn niet voor hem maar voor de beheerder. Ik kan mij voorstellen dat, als u gaat nadenken over een structuur voor het regelen van die pro-actieve bevoegdheden, de beheerder naar voren komt als iemand die daarover ook zeggenschap krijgt, omdat de toetsing voor de inzet van dat soort methoden breder moet zijn dan alleen maar de haalbaarheid...
De heer De Graaf:
Wat betekent medegezag concreet?
De voorzitter:
Als zij samen ruzie krijgen, heeft dan de korpsbeheerder het laatste woord naar uw mening?
De heer Naey:
Zoals het nu in de Politiewet is gedaan...
De voorzitter:
Dat is allemaal heel ingewikkeld.
De heer Naey:
Op het laagste niveau is een instemmingsregeling gemaakt. Ik kan mij voorstellen dat de bijzondere opsporingsmethoden zo worden opgezet dat de officier beslist maar dan met instemming van de korpsbeheerder en dat, als dat niet lukt, een beroepsregeling geldt.
De heer De Graaf:
Dan vraag je van een korpsbeheerder in een regio met laten wij zeggen 36 gemeenten en veel districten, waarbij veel officieren van justitie betrokken zijn, dat hij overal van op de hoogte moet zijn, dat hij over elke opsporingsmethode tevoren moet zijn genformeerd en dat hij voor het toepassen daarvan steeds toestemming moet geven. Dat is toch ondoenlijk?
De heer Naey:
Laten wij niet overdrijven. Wij praten bijvoorbeeld over de inzet van bijzondere opsporingsmethoden in ingewikkelde of grootschalige onderzoeken. Wij hebben het dan niet over duizend zaken in de maand, maar over een paar grote onderzoeken die door enkele grote teams worden gedraaid. In die sfeer heeft, vind ik, de korpsbeheerder een heel eigen verantwoordelijkheid. Ik voorspel dat over tien jaar de korpsbeheerder-oude-stijl korpsbeheerder met een eigen staf en een eigen afdeling intern onderzoek die als het ware in die politieregio - de burgemeester zoals wij die nu kennen - niet meer bestaat. Wij hebben dan waarschijnlijk te maken met een een echt zelfstandige positie heeft, die de politie kan aansturen op inhoud, voor zover hij dat wil, en die niet afhankelijk is van informatie en het besturen op afstand dat niets inhoudt. Gezien de schaalvergroting en de complexiteit van het werk denk ik dat wij in Nederland niet meer toe kunnen met een korpsbeheerder die dit werk gewoon doet door maar eens te vergaderen. Het is een essentile taak en wil je die taak inhoud geven dan moet je opnieuw kijken naar de impact van dat beheer. Mijn standpunt is dat dit medegezag betekent.
De voorzitter:
Dat is duidelijk.
De heer Rabbae:
Ik meen enige tegenstrijdigheid in uw verhaal te bespeuren, mijnheer Naey. U zegt dat de burgemeester/korpsbeheerder duidelijk wat te vertellen heeft als het gaat om het opsporen, ook strafrechtelijk. Naar mijn gevoelen is dit in strijd met artikel 13 van de Politiewet. Daarin is vermeld dat bij strafrechtelijk opsporen de politie onder gezag van de officier van justitie staat. U erkent dat uiteindelijk de officier van justitie vervolgt. De korpsbeheerder kan dus wel gelijk krijgen, maar als de officier van justitie niet vervolgt, houdt het op.
De heer Naey:
Wij hadden het over het omgekeerde geval, namelijk dat de burgemeester/korpsbeheerder min of meer tegenhoudt wat de officier van justitie zou willen. Volgens mij heeft de beheerder zelfs de plicht om in beginsel methoden tegen te houden die de wet niet toelaat. Dat is zijn plicht, omdat de politie haar taak moet doen in overeenstemming met de geldende rechtsregels. Daar kan ik geen speld tussen krijgen, ook al zou ik het willen. Ik heb het erover gehad dat de burgemeester dat niet doet. Ik veronderstel en hoop dat dit zal veranderen. Dit betekent dat bij het zoeken naar de grenzen van het toelaatbare de korpsbeheerder een rol moet spelen. Als je over proportionaliteit en subsidiariteit nadenkt, zul je ook zaken als integriteitsverlies en afglijden naar corruptie moeten meewegen, wil de officier een verantwoorde beslissing kunnen nemen. Als dit niet wordt afgedwongen bij de officier kan hij gemakkelijk denken: ik heb mijn eigen afweging voor de haalbaarheid van de vervolging en de rest zoekt de korpsbeheerder maar uit, want dat is niet mijn zaak. Mijn standpunt is: een en ander aan elkaar koppelen, zodat er een betere besluitvorming komt.
De voorzitter:
Dit punt is helder, lijkt mij. Hebt u kennis van opsporingsmethodieken op dit moment, waarvan u zegt: dat kan absoluut niet door de beugel? Wij hebben eerder gesproken over de pseudo-kooptrajecten, bijvoorbeeld in Amsterdam, maar u hebt gezegd: die zijn beindigd.
De heer Naey:
Nee.
De voorzitter:
Betekent dit dat iets vergelijkbaars als de pseudo-koopmethodiek zoals u die beschreven hebt op dit moment niet meer wordt toegepast?
De heer Naey:
Daar zou ik geen garantie voor kunnen geven. Variaties in de sfeer van wat wel frontstores genoemd worden - nepbedrijven die gebruikt worden vanuit opsporingsbelangen - zijn zeer wel mogelijk.
De voorzitter:
Maar u weet dat niet?
De heer Naey:
Ik weet dat niet.
De voorzitter:
Is wat wij nu weten van de zogenaamde IRT-methoden volgens u ook onrechtmatig?
De heer Naey:
Formeel gesproken is het op grote schaal handelen in drugs onrechtmatig. Dat is een ernstig misdrijf volgens de Nederlandse opvatting. Als de overheid het zelf doet, blijf dat een ernstig misdrijf. Ik zie niet in hoe je dat anders zou moeten beoordelen. Aangezien het verboden is, is het onrechtmatig.
De heer Rabbae:
Daarbij hanteert u niet het begrip "proportionaliteit"?
De heer Naey:
In die omvang is het niet meer proportioneel om een soort ongeschreven rechtvaardigingsgrond te zoeken om het acceptabel te vinden en betrokkenen niet te vervolgen.
De heer Rouvoet:
Ik wil een vraag stellen over wat u hebt opgemerkt over open en gesloten CID-trajecten en wat in een dossier uiteindelijk ter zitting komt. Ik leg u het volgende voor. Een politierechercheur heeft belangrijke informatie over een zaak. Van hem wordt verwacht dat hij die vastlegt in een proces-verbaal, maar hij doet dat niet. Niet vanwege witwassen of verrijking van informatie - daar hebben wij het over gehad - maar uit veiligheidsoverwegingen laat hij zich inschrijven bij de eigen regio van de CID als informant. Weet u of dat voorkomt? Zo ja, wat vindt u daarvan?
De heer Naey:
Ik heb daar nog nooit van gehoord in die zin.
De heer Rouvoet:
Kunt u zich zoiets voorstellen?
De heer Naey:
Als een politieman zich meldt bij de CID, zegt dat hij graag een tip wil geven en dat wordt genoteerd, zal de CID-chef zeggen: dat is vrij betrouwbaar, want de bron is een politieman. Gegeven het argument waarom die politieman dat niet opschrijft in zijn proces-verbaal zal er een soort mededeling op het CID-formulier moeten komen wat het belang is om dit te doen.
De heer Rouvoet:
Het komt dus niet rechtstreeks in het proces-verbaal en niet als zodanig op de zitting. Het wordt via de omweg van de CID niet uitvoerig als een proces-verbaal ter zitting in het dossier gevoegd. Is dat bezwaarlijk?
De heer Naey:
Het is zinloos als een opsporingsambtenaar dat doet om zo maar iets via die route te spelen. Het moet een functie krijgen in een traject dat uiteindelijk bij de rechter eindigt. Of het gebeurt via een proces-verbaal of een CID-informatie zal geen principieel verschil uitmaken, behalve als de kennis die hij deponeert bij de CID het resultaat is van een opsporingshandeling. Ik blijf mij op het standpunt stellen dat de betrokken politieambtenaar verplicht is om een proces-verbaal van zijn bevindingen op te maken. Zijn verbaliseringsplicht kan en mag hij niet ontlopen door anoniem bij de CID dezelfde informatie als tip af te geven. Dat lijkt mij geen begaanbare weg.
De heer Koekkoek:
Ik heb nog een vraag over de kroongetuige. U wijst een regeling van de kroongetuige af. Stel, dat de enige manier om een criminele organisatie op te rollen is het werken met een kroongetuige. Wijst u dat ook af?
De heer Naey:
U vraagt mij naar een uitzondering. Ik heb al gezegd dat ik intutief een hekel heb aan zo'n type overheidsoptreden. Ik weet dat het hypocriet is om te zeggen dat ik dit categorisch afwijs, omdat de facto deze methode allang gebruikt wordt.
De voorzitter:
Hoe bedoelt u dat deze methode de facto allang wordt gebruikt?
De heer Naey:
De officier van justitie kan nu reeds op basis van de huidige wetgeving een kroongetuigeregeling de facto hanteren door een bepaalde verdachte niet te vervolgen.
De voorzitter:
Helemaal niet te vervolgen.
De heer Naey:
Ja, ervan af te zien of te seponeren onder voorwaarden. Als zodanig kan hij kiezen voor een mindere afdoening. Dat is al genoeg om zo'n regeling in de praktijk in feite te laten draaien. Ik kan mij voorstellen dat die intussen al regelmatig is gehanteerd. Het wettelijk formaliseren van een kroongetuigeregeling - dat men ook recht heeft op zo'n positie - stuit mij tegen de borst.
De heer Koekkoek:
Hebt u liever de huidige situatie, waarin een officier van justitie afziet van vervolging van "kroongetuigen" dan een wettelijke regeling voor uitzonderingsgevallen?
De heer Naey:
Ik heb eerder een voorkeur voor een wettelijke regeling voor uitzonderingsgevallen, om de doodeenvoudige reden, dat in de Nederlandse rechtspraktijk de afdoening al zo buitengerechtelijk is. 60% van de misdrijven in Nederland wordt afgedaan zonder dat een rechter eraan te pas komt. Internationaal gezien is dat een hoog percentage. Onze rechtsgang bij de rechter is al heel snel. Wij lichten de hand al een beetje met het onmiddellijkheidsbeginsel. Wij zitten aan de grens van wat je een faire procesgang kunt noemen. Als zodanig moet je zeer voorzichtig zijn om procedures te laten staan of te accepteren die buiten de beoordeling van de rechter om plaatsvinden. Een informeel sepotbeleid van de officier om daarmee een kroongetuige een kans te geven is iets, wat vanuit die optiek beter kan worden omgezet in een formele regeling. Wat dit betreft kan ik uw vraag bevestigend beantwoorden.
De heer Koekkoek:
U acht een regeling voor de kroongetuige voor uitzonderingssituaties goed denkbaar?
De heer Naey:
Ja.
De heer Rabbae:
Tegenover het pro-actief opsporen van de kant van de politie zet u in uw oratie het pro-actief opereren van de advocaat en de verdachte. U zegt dat tegenover de mogelijkheid dat een getuige charge anoniem gehoord kan worden door de rechter, de mogelijkheid staat dat de advocaat en de verdachte ook een eigen constructie maken via de notaris, namelijk anoniem een akte opmaken van getuige decharge. Hebt u daar voorbeelden van?
De heer Naey:
Niet in een concrete strafzaak. Ik weet dat het gebeurt. Kluisverklaringen worden ook bij de politie gehanteerd. Ik kan de omvang ervan niet beoordelen. Ik sprak over de pro-actieve verdediging. De verdediging in strafzaken wordt echt onder druk gezet wanneer je in een openbare behandeling zovele geheime onderdelen laat zitten die als het ware alleen via alternatieve oplossingen besproken kunnen worden. Ik denk aan de zaak in Amsterdam die verleden jaar speelde. Je ziet dan dat de verdediging in strafzaken op twee punten onder druk staat. Enerzijds door het onthouden van informatie die voor de zaak van belang kan zijn. Door de sanctie van de pluk-ze-wetgeving anderzijds zijn de risico's voor de verdachte aanzienlijk gestegen. Vroeger zei men: ik zit een paar jaar, maar dat is all in the game, ik heb mijn geld verdiend. Nu kom je er af met gevangenisstraf plus een persoonlijk faillissement.
De voorzitter:
Wat is daartegen?
De heer Naey:
Ik zeg niet dat er iets op tegen is. Ik zeg dat de druk op de verdediging om dat geheime traject nadrukkelijker in het onderzoek te betrekken, enorm is opgeschroefd. Dat is het gevolg van een nieuw sanctiesysteem.
De heer Koekkoek:
Of is het een gevolg van de omvang van de criminaliteit?
De heer Naey:
Nee, het heeft niets met die omvang te maken, maar met financile belangen. Alle nieuwe wetgeving is daarop gent.
De heer De Graaf:
Er zijn nog geen miljoenen naar de staat teruggevloeid.
De heer Naey:
Dat klopt.
De heer De Graaf:
Schetst u de pluk-ze-wetgeving niet wat erg groot?
De heer Naey:
Nee, ik schets het perspectief van de verdachte. Objectief gesproken kan ik vaststellen, dat de pluk-ze-wetgeving inderdaad nog niet veel heeft opgeleverd.
De heer Vos:
Men moet toch het crimineel verdiende geld inleveren? Dat is toch een logisch uitgangspunt?
De heer Naey:
U begrijpt mij niet goed. Ik heb er niets op tegen. Ik leg alleen uit dat in de procescultuur de financile druk in termen van strafmaat en confiscatie soms leidt tot verdediging in strafzaken die ook pro-actief wordt, in die zin dat de verdachte op illegale manier informatie gaat verzamelen, die bruikbaar is in zijn strafzaak. Dat kan alleen maar omdat in de strafzaak grote geheime trajecten hebben gedraaid. Als het een open en faire procesgang is, dan is de verdediging op dat punt uitgespeeld.
De voorzitter:
Maar ook als die open, faire procesgang er is dan zou, waar het gaat om zulke grote belangen in de drugseconomie zoals wij hier al besproken hebben, een verdachte nog steeds daarbij belang kunnen hebben. Dat maakt op zichzelf toch niet uit? Het is toch niet vanwege zeg maar de unfaire procesgang dat een verdachte er belang bij kan hebben om bijvoorbeeld zijn vermogen af te schermen? Wat u beschrijft, is eerder een mogelijke wapenwedloop in methoden.
De heer Naey:
Ja.
De voorzitter:
Maar toch niet zozeer dat die verdachte er niet altijd belang bij zou hebben om zijn illegaal verdiende geld af te schermen?
De heer Naey:
U moet een verschil maken tussen de situatie van voor de pluk-ze-wetgeving, waarin inbeslagneming van voorwerpen die met het strafbare feit te maken hadden natuurlijk mogelijk was, en het huidige systeem waarin, zoals het Journaal soms laat zien, de vloerbedekking, de kasten en dergelijke de woning worden uitgedragen. Dat is echt het uitkleden van het priv-leven. Daarop doelde ik toen ik zei dat de druk wat is toegenomen. Verder heb ik uit de sfeer van de advocatuur de laatste jaren begrepen dat - misschien verbaast het u, maar ik neem aan van niet - ook bij mensen die zwaar in de softdrugs zitten een soort fair play over de methode wel degelijk een punt is als reactie op het fair play van de andere partij. Als er dus unfair opgespoord wordt, zal dat voor de verdachte snel legitimatie kunnen zijn om unfair tegen te spelen.
De voorzitter:
Wilt u zeggen dat door dat gesloten traject de andere kant ook een beetje kan inbreken om bij de spullen te komen?
De heer Naey:
Het is natuurlijk geen rechtvaardiging. Ik leg uit hoe het als dynamiek in elkaar zit. Als zodanig heeft de overheid een eigen belang om in beginsel fair play strafprocesrecht te bedrijven.
De voorzitter:
Dank u wel. Sluiting 13.07 uur


Inhoudsopgave en zoeken