Openbaar verhoor enqutecommissie
Opsporingsmethoden
Verhoor 74

27 oktober 1995
Stenografisch verslag van het openbare verhoor van de parlementaire
enqutecommissie opsporingsmethoden op vrijdag 27 oktober 1995 in de
vergaderzaal van de Eerste Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Verhoord wordt mr. J. Wortel
Aanvang 14.10 uur

Voorzitter:
Van Traa Aanwezig zijn voorts de leden van de commissie: Aiking-van Wageningen, De Graaf, Koekkoek, Rabbae, Rouvoet en Vos, alsmede mevrouw Coenen, griffier
De voorzitter:
Aan de orde is het verhoor van de heer J. Wortel, geboren op 1 oktober 1954. Mijnheer Wortel, wilt u opstaan voor het afleggen van de belofte? De door u af te leggen belofte luidt: Ik beloof de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen.
De heer Wortel:
Dat beloof ik.
De voorzitter:
Mijnheer Wortel, u bent officier van justitie in Amsterdam. U bent dat sinds 1990. Het grootste gedeelte van uw tijd heeft u besteed aan de bestrijding van de zware criminaliteit.
De heer Wortel:
Dat is juist.
De voorzitter:
U heeft in eerdere gesprekken die u met ons had de enqute altijd een bij uitstek ongeschikt middel genoemd om het onderhavige probleem te behandelen. Toch heeft u te kennen gegeven gehoord te willen worden. Hoezo?
De heer Wortel:
De eerste opmerking waarop u doelt, komt voort uit mijn vrees - en ik meen dat is gebleken dat die terecht was - dat deze onderzoeksvorm, dus het doen van openbare verhoren, zou leiden tot een aaneenschakeling van krampachtig om zich heen fladderende figuren. Met de beste bedoelingen is gepoogd om bepaalde dingen net niet te zeggen, maar zoveel mogelijk ook weer wel en voor het publiek ontstaat daardoor een bepaald beeld. Men denkt dat iets zoveel mogelijk toegedekt wordt en dat daarover heel veel meer valt te zeggen. Dat onbedoelde effect verwachtte ik. Mijn verzoek om ook een uitnodiging te krijgen voor een verhoor komt voort uit het volgende. Een dag of veertien geleden merkte ik dat door een misverstand tussen mijn hoofdofficier en mijzelf een onjuist beeld is ontstaan over datgene wat er is gebeurd met een bepaalde vrachtauto die in het Delta-onderzoek een rol heeft gespeeld.
De voorzitter:
In de XTC-zaak?
De heer Wortel:
Ja.
De voorzitter:
Daarover komen wij te spreken. U sprak over krampachtige figuren.
De heer Wortel:
Zo ziet het er uit.
De voorzitter:
Laten wij proberen dit verhoor niet krampachtig te doen zijn. Graag wil ik nu de zaken die ons interesseren met u doornemen. Hoe werd u zaaksofficier in het Delta-onderzoek van het IRT?
De heer Wortel:
Ik denk dat die onverdiende eer mij te beurt is gevallen, omdat collega Van der Veen mij kort daarvoor had meegemaakt in verband met een ander onderzoek van het IRT. Aan mijn hoofdofficier is uiteindelijk de vraag voorgelegd om een zaaksofficier uit het arrondissement Amsterdam aan te wijzen. Het onderzoek zou daar namelijk moeten plaatsvinden. Toen is gesuggereerd dat ik die zaaksofficier zou kunnen zijn.
De voorzitter:
Dat is door de hoofdofficier gesuggereerd?
De heer Wortel:
Nee. Ik heb begrepen dat hem het voorstel is gedaan en dat hij heeft gezegd: dat is prima.
De voorzitter:
Heeft u daar toen nog met de heer Vrakking over gesproken?
De heer Wortel:
De heer Vrakking heeft mij verteld dat hij was benaderd door collega Van der Veen. Hij vroeg of ik dit voorzienbaar langdurige en grootschalige onderzoek op mij wilde nemen.
De voorzitter:
Heeft u toen nog over de inhoud met de hoofdofficier gesproken?
De heer Wortel:
Op dat moment had ik er geen idee van waarom het uiteindelijk zou gaan.
De voorzitter:
Als u gevraagd wordt zaaksofficier voor een grote zaak te zijn, heeft u dan vaak geen idee wat het zal worden?
De heer Wortel:
Op zo'n moment kun je niet meer vaststellen dan dat je wordt verzocht om betrokken te raken bij een onderzoek dat lang zal duren, waarin een veelvoud aan personen als verdachten een rol gaat spelen en waarbij het gaat om coke. Het kan ook gaan om wapens, maar daarmee heb ik nog nooit te maken gehad. Met die informatie gaan wij als het ware derwaarts.
De voorzitter:
Hoeveel wilt u, voordat u zich akkoord verklaart, van de zaak weten?
De heer Wortel:
Alles.
De voorzitter:
Alles. Wat wist u?
De heer Wortel:
Ik ben op twee dagen, uit mijn hoofd: op 17 en 19 maart 1993, door collega Van der Veen en commissaris Lith bij het IRT ontvangen. Bij die gelegenheid is mij het volgende geschetst. Het IRT was reeds bezig geweest met Bruinsma. Dat was mij natuurlijk bekend. Op dat moment was het dus bezig met de erven Bruinsma, de boedel Bruinsma. Er was een grote hoeveelheid vertrouwelijke inlichtingen die afkomstig was uit het hele land. Die inlichtingen hielden kort gezegd in, dat bepaalde personen uit de subjectengroep stelselmatig en langdurig betrokken waren bij de handel in diverse soorten verdovende middelen. Voordat ik werd benaderd, hadden mensen die toen nog tot een groep van de rijkspolitie in Friesland behoorden, een vondst gedaan, bestaande uit softdrugs, weed, XTC, explosieven en, naar ik meen, wapens. Die vondst werd in verband gebracht met een subjectengroep van het Delta-onderzoek.
De voorzitter:
Dat die vondst werd gedaan, was toch ook een gevolg van een IRT-onderzoek?
De heer Wortel:
Dat is mij vervolgens verteld.
De voorzitter:
Dat is u ten verteld?
De heer Wortel:
Ja. Om het beeld volledig te schetsen, ga ik nog even verder met mijn uiteenzetting. Vanwege dat onderzoek kon het IRT beschikken over een aantal vertrouwelijke contacten, laten we maar gewoon zeggen: informanten, die in een positie verkeerden van waaruit zij waardevolle informatie konden verschaffen voor het onderzoek van het IRT. Mij is toen medegedeeld dat in n geval sprake was van wat men nu naar mijn stellige overtuiging nog het beste zou kunnen aanduiden met een meewerkende informant. Volgens het meest modieuze taalgebruik heet zo'n persoon een infiltrant. Maar de bedoelde persoon is in dit verband eerder omschreven als iemand...
De voorzitter:
Waarom is het andere taalgebruik modieus?
De heer Wortel:
Ik vind dat de begrippen "infiltratie en infiltrant" langzamerhand zover zijn "opgerekt", dat ze inhoudsloos zijn geworden. De discussie zou zeer veel helderder kunnen zijn, als wij zouden blijven vasthouden aan het klassieke begrippenkader: tipgever, informant, meewerkende informant en infiltrant.
De voorzitter:
Waarin heeft dat klassieke begrippenkader zijn neerslag gekregen?
De heer Wortel:
Dat is nergens, ook niet in een richtlijn, een ministerile missive of iets dergelijks, zo gedefinieerd. Enige tijd geleden golden deze begrippen nog.
De voorzitter:
Maar de term "meewerkende informant" is voor mij nieuw. Wat deed die meewerkende informant? Wat hoorde u toen?
De heer Wortel:
Het was iemand die met een perfect legale beroepsuitoefening als achtergrond een bepaalde waarde had voor een crimineel netwerk en die wij konden beschouwen als iemand die, zoals dat hier is gezegd, een rol speelde in de lijn die loopt van produktie tot het ter beschikking stellen in de detailhandel.
De voorzitter:
Wist u toen waar die man zat? Ik bedoel: wat was zijn positie in de keten? Wist u wat hij deed?
De heer Wortel:
Dat is mij destijds verteld.
De voorzitter:
Ik denk aan wat wij nu allemaal weten over dit specifieke traject. Wat is u destijds nog meer verteld? En was hetgeen u hoorde voldoende?
De heer Wortel:
Dat was op zichzelf niet voldoende. Er is mij overigens daarna wel meer verteld. Voorts bleek mij dat gekozen was voor - weer iets modieus - een methodiek en die methodiek hield in dat als de informant kwam met het bericht: ik ben weer benaderd en weet dat er weer een partij moet komen, de politie daarvan in kennis werd gesteld en in overleg met de leiding van het IRT werd bezien of het voor het onderzoek van waarde zou zijn als men de bewuste hoeveelheid verdovende middelen liet komen en die onder observatie hield. Men kon die partij dan eventueel registreren en zien wat er verder mee gebeurde. Ik heb toen heel goed begrepen, dat het in verband met de veiligheid van de bron in ieder geval niet mogelijk zou zijn om rechtstreeks in de omgeving daarvan in te grijpen en dat afhankelijk van de omstandigheden van het geval, het zeer wel denkbaar zou zijn, dat zulke partijen of delen daarvan niet in de tweede of derde hand in beslag genomen konden worden en dat die dus ongemoeid gelaten zouden moeten worden.
De voorzitter:
Heeft u toen gevraagd wat u later aan die informatie zou hebben, dus of die in de zaak te gebruiken was?
De heer Wortel:
Het is goed voor ogen te houden dat wat voor mijn zaak te gebruiken was, dus wat het bewijs zou gaan vormen, de observatierapporten van het IRT in verband met mijn tactische onderzoek waren.
De voorzitter:
Dat was datgene wat er als het ware aangeplakt kon worden, dus een observatie.
De heer Wortel:
Het was observatie en het afluisteren van telefoonlijnen. Daarmee moest het bewijs verkregen worden.
De voorzitter:
Kende u de specifieke rol van de CID-Kennemerland?
De heer Wortel:
Nee. Ik weet dat het informatieve contact gerund werd door wat toen nog de RCID-Haarlem heette. Van wat verder in de loop van de jaren 1994 en 1995 als geruchten of mededelingen met zekerheid bekend is geworden, was ik niet op de hoogte.
De voorzitter:
Had u dat moeten weten?
De heer Wortel:
Ja.
De voorzitter:
Had u eventueel anders geoordeeld over de verschillende partijen waarbij sprake was van een fiat van uw kant?
De heer Wortel:
Dat is moeilijk te reconstrueren.
De voorzitter:
Ik doel op de periode vanaf april 1993.
De heer Wortel:
Ik ben op 17 maart voor het eerst bij het IRT geweest.
De voorzitter:
In de verslaglegging van hoofdinspecteur Woelders komt uw naam voor. Die stukken zijn door de commissie-Wierenga gebruikt en voor een deel nu ook door ons.
De heer Wortel:
Ik weet op welke lijst u nu doelt.
De voorzitter:
Klopt het als ik zeg: vanaf 22 april?
De heer Wortel:
Ja, dat klopt.
De voorzitter:
Als u geweten had wat de precieze betrokkenheid en de positie van de informant was en als u ook geweten had wat de acties van de politie in Haarlem waren, had u de gang van zaken dan ook goed gevonden?
De heer Wortel:
Ik zei al dat ik het heel moeilijk vind dit te reconstrueren. Ik was later buitengewoon verontwaardigd. Mijn verontwaardiging ontstond met het verschijnen van het boekje van Middelburg en Van Es. Die beschrijven ergens dat een politieman een busje had geregeld. Dat was het eerste signaal van de wegomlegging.
De voorzitter:
Waarvan?
De heer Wortel:
De wegomlegging.
De voorzitter:
De wegomleiding. Van wie?
De heer Wortel:
Ik doel op datgene wat collega Van der Veen hier de by pass heeft genoemd: het tijdelijk uit de lijn halen. De eerste keer dat ik daarover iets vernam, was toen ik de desbetreffende passage in dat boekje las. Natuurlijk is gedurende de handelingen van deze enqutecommissie nog heel veel meer naar voren gekomen. Toen ik van die wegomlegging hoorde, was ik buitengewoon verontwaardigd. Ik had mijn ernstige twijfels en vroeg mij af of de bewuste toevoegingen, wat daar ook verder precies van zij, met zich zouden brengen dat het gehele optreden zo niet onrechtmatig dan wel onwenselijk genoemd zou moeten worden. Op dit ogenblik meen ik dat die wegomleiding, althans als je besluit om op deze manier met een meewerkende informant in zee te gaan, een waardevol instrument kan zijn en dat het gebruik maken van de omleiding ook kan betekenen het bewandelen van de juiste weg voor het uitoefenen van controle op wat er gebeurt. Ik zeg dit met de nodige voorbehouden want het staat nog niet vast wat er precies gebeurde, althans niet voor mij.
De voorzitter:
Welke condities zouden hierbij moeten gelden?
De heer Wortel:
Die vraag kan ik misschien het beste beantwoorden door te zeggen wat mij op dit ogenblik nog altijd stoort en wat ik ergerlijk blijf vinden. Dat zijn de geluiden over een vorm van bevoordeling van vriendjes of familieleden bij het wegzetten van coverladingen. Zoiets doet het gezag van de overheid natuurlijk buitengewoon veel kwaad. Hoezeer het op zichzelf ook een detail is, schept dit een sfeer van illegaal gedrag. Verder denk ik aan de omstandigheid dat - en dit lijkt mij door de meeste betrokkenen niet weersproken te worden - de kosten die door de criminelen zijn gemaakt, uiteindelijk ook door hen werden gedragen. Zij hebben het geld gefourneerd. Zo moet het niet. Ik vind dat als je besluit een dergelijk traject te volgen, de kosten die de politie en dus de overheid maakt, operationele kosten zijn. De overheid zal daarvoor dan ook dekking moet vinden. Zoals alles nu gebeurd lijkt te zijn, lijkt mij de gang van zaken niet wenselijk.
De voorzitter:
Wist de heer Van der Veen hier op dat moment van?
De heer Wortel:
Geen idee.
De voorzitter:
Lith. Wist de heer...
De heer Wortel:
Ik begrijp uit de verklaringen tegenover deze commissie dat hij zelf niet volledig op de hoogte is geweest van de precieze details van de financiering.
De heer Koekkoek:
Wat wist u van de informant? U hebt gezegd: het was een legale ondernemer. De criminele organisatie bestelde bij hem drugs.
De heer Wortel:
Dat heb ik niet gezegd.
De heer Koekkoek:
Wat hebt u dan wel gezegd? Liet hij weten dat er een partij aankwam?
De heer Wortel:
Hij kon met zijn legale beroepsbeoefening voor criminelen waardevolle diensten leveren in wat ik halsstarrig blijf aanduiden als de lijn, het traject van het produktieland tot het ter beschikking stellen in de detailhandel.
De heer Koekkoek:
Hoe kwam de criminele organisatie bij hem terecht?
De heer Wortel:
Geen idee.
De heer Koekkoek:
Of ging hij naar de criminele organisatie toe?
De heer Wortel:
Waarom zou hij dat doen?
De heer Koekkoek:
Ik vraag u of dat zo was.
De heer Wortel:
Dat weet ik niet.
De heer Koekkoek:
Maar u wist niet meer van de informant dan wat u zojuist vertelde.
De heer Wortel:
Wat ik zoven in nog tamelijk bedekte termen heb verteld, ja.
De voorzitter:
U sprak in bedekte termen en over zekere rollen in het traject, akkoord, maar wij hebben hier ook voortdurend over het politiedeel gesproken. Ik denk nu aan de loodsen die gehuurd waren. Vond u het van belang te weten hoe dat zat?
De heer Wortel:
Nogmaals, het inbouwen van een tijdelijke wegomlegging teneinde controle te houden en te weten wat en hoeveel er precies binnenkomt, kan een zinvolle bijdrage leveren aan noodzakelijke sturing als je ervoor kiest op die manier met een informatief contact in zee te gaan.
De heer De Graaf:
Mijnheer Wortel, als zaaksofficier zou u als de Delta-organisatie zou zijn aangehouden op de rechtszitting het beleid van politie en justitie hebben moeten verdedigen.
De heer Wortel:
Ja, uiteraard.
De heer De Graaf:
Dan zou de vraag gesteld zijn of er al dan niet sprake was geweest van uitlokking. Dat had u dan moeten weten. Is dan de veronderstelling juist dat u als zaaksofficier alles van die informant had moeten weten?
De heer Wortel:
Dan zou ik nog altijd de rechtbank met droge ogen voorhouden dat het, gelet op het feitelijk verloop van de gebeurtenissen, uitgesloten was dat de handelingen van de terechtstaande verdachten op enigerlei wijze waren uitgelokt.
De heer De Graaf:
Dat zou u dus met droge ogen beweren, maar u moet dan wel weten of dat zo is.
De heer Wortel:
Daarom zei ik zojuist: ik had dat allemaal, ook van die wegomlegging, willen weten.
De heer De Graaf:
Mij gaat het erom: wat heeft u precies gevraagd toen u zaaksofficier werd? U zegt dat u het een en ander had moeten weten. Maar wat heeft u nu precies gevraagd en aan wie heeft u vragen gesteld om zeker te weten dat er geen sprake was van uitlokking?
De heer Wortel:
Ik heb vragen gesteld aan Lith en aan Van der Veen. Daarbij was het bepaald niet een moeizaam trekken. Met hen heb ik twee openhartige gesprekken gevoerd. Daarbij zijn aan de orde geweest: de positie van de meewerkende informant en diens verhouding tot criminele opdrachtgevers. Ik denk hierbij ook aan de positie van de informant in strafrechtelijke zin. Er kan sprake zijn van onschuldige hand- en spandiensten, van medeplichtig tot, medeplichtig bij en van een medepleger. Ik heb mij vergewist van de positie van de informant met het oog op deze aspecten.
De voorzitter:
Maar hij pleegde wel strafbare feiten, ook toen?
De heer Wortel:
Zonder enige twijfel. Hierbij is ook aan de orde geweest: proportionaliteit en subsidiariteit. Dat zijn langzamerhand ook afgesleten woorden.
De voorzitter:
Heeft u zich zelf en de andere heren de vraag gesteld waarom ineens u gevraagd werd om toestemming te geven voor het vervoeren van partijen, terwijl dat eerder IRT-officieren deden? Eerder deden dat dus officieren die de totale verantwoordelijkheid voor het team hadden. Waarom werd u daar nu voor gevraagd?
De heer Wortel:
U beschikt over de lijst waaruit u kunt opmaken dat ik tot ongeveer 1 juli tot drie keer toe ben benaderd met het verzoek voor de levering van partijen toestemming te geven.
De voorzitter:
Ik zie: zes keer.
De heer Wortel:
Ik kan er drie op de lijst terugvinden.
De voorzitter:
Ik zes.
De heer Wortel:
Het ging daarbij om afleveringen, waarbij het vermoeden bestond dat die rechtstreeks terecht zouden komen bij mijn verdachtengroep. Deze zaken zouden dus mijn tactisch onderzoek betreffen.
De voorzitter:
Waar zitten wij nu mee, mijnheer Wortel? We hebben een administratie van het IRT waarin uw naam twee keer voorkomt in verband met een grote hoeveelheid. Om het precieze aantal kilo's gaat het ons niet; de totale hoeveelheid was ongeveer 10.000 kilo. In een andere administratie, die van inspecteur Woelders, komt u zes keer voor en daarbij gaat het om een totale hoeveelheid van 20.000 kilo.
De heer Wortel:
Het was maximaal 18.000 kilo. Op zichzelf is die zes keer juist, maar dat aantal blijkt uit een lijst die de periode bestrijkt van mijn aantreden tot het opheffen van het IRT. Zojuist zei ik al: tot 1 juli ben ik drie keer benaderd.
De voorzitter:
Het gaat om de periodes juni 1993 tot augustus 1993...
De heer Wortel:
Bij mijn beste weten ben ik tot juli van dat jaar benaderd met de vraag: kunnen wij dit onder observatie laten gaan met in gedachte de mogelijkheid dat de partij uiteindelijk niet in beslag genomen zal kunnen worden?
De voorzitter:
En in augustus dan?
De heer Wortel:
In juli en augustus nam ik als tweede plaatsvervangend IRT-officier waar voor de collega's Van Capelle en Belingh.
De voorzitter:
Toen heeft u toch ook toestemming gegeven?
De heer Wortel:
Zeker.
De voorzitter:
Kunt het verschil verklaren?
De heer Wortel:
Welk verschil bedoelt u?
De voorzitter:
Als ik de hoeveelheden van de ene administratie bij elkaar optel kom ik uit op 21.990 kilo.
De heer Wortel:
Ik kwam tot 18 ton maximaal. Laat ik het zo zeggen: de hoeveelheid lag tussen de 12 en 18 ton. De onzekerheidsmarge kent hierbij twee factoren. Voor zover ik alles kan reconstrueren is een aantal keren minder gekomen dan aangekondigd was en waarvoor ik toestemming had gegeven. Ik weet niet zeker - en ik heb ook niet bijzonder veel moeite gedaan om dat voor deze verklaring te achterhalen - wat er uiteindelijk met succes naar buitenlandse opsporingsinstellingen is weggespeeld.
De voorzitter:
U spreekt over het wegtippen van een bepaalde partij in Denemarken. In Denemarken gaf men weer Riga informatie. Waarom informeerde men zelf Riga niet?
De heer Wortel:
Wij, dat wil zeggen: commissaris Lith en ik, konden niet goed overzien in hoeverre wij in vertrouwen zaken konden doen met de autoriteiten in Letland. Dat wisten wij niet. Dat konden we ook niet inschatten.
De voorzitter:
En waarom zou Denemarken dat wel kunnen?
De heer Wortel:
Met de Deense autoriteiten bestaat de beste verhouding. Wij waren er zeker van, dat als wij de Denen zouden laten weten dat er een partij aankwam, dat een deel ervan op hun grondgebied moest worden afgeleverd en dat de rest naar Letland zou moeten, zij die informatie aan Riga zouden kunnen doorspelen.
De voorzitter:
Wij stellen aan getuigen altijd de vraag: heeft u ook nagegaan of dat gebeurd is?
De heer Wortel:
Zoals ik zoven al zei: dat heb ik niet gedaan.
De voorzitter:
Men vroeg zichzelf destijds niet af of dat nodig was?
De heer Wortel:
Ik kan in dit verband alleen maar voor mij zelf spreken en ik heb dat nauwelijks gedaan.
De voorzitter:
In verband met een eerder traject - daarbij ging het om grondstoffen voor XTC - heb ik aan Van Capelle een vraag gesteld. Is ooit bij u het idee opgekomen dat deze zaken met elkaar te maken zouden kunnen hebben?
De heer Wortel:
Naderhand.
De voorzitter:
Dat het een ruil zou kunnen zijn?
De heer Wortel:
Nadien is die gedachte bij mij opgekomen.
De voorzitter:
En heeft u de indruk gekregen dat deze gedachte waar zou kunnen zijn?
De heer Wortel:
Dat weet ik niet.
De voorzitter:
Daar is verder niets van te zeggen?
De heer Wortel:
Het is heel goed denkbaar. Meer kan ik er niet van zeggen.
De heer De Graaf:
Ik wil nog iets vragen over het door u geven van instemming in de maanden juli en augustus. Er waren toen twee IRT-officieren op vakantie en daarom moest u optreden. Betrof het hier niet doorleveringen die terug te voeren waren op de zaak waarvoor u zaaksofficier was?
De heer Wortel:
Nee, ik dacht niet dat daar steekhoudende aanwijzingen voor waren.
De heer De Graaf:
U was toch zaaksofficier voor het Delta-onderzoek?
De heer Wortel:
Ik heb een historische blunder gemaakt door bij mijn aantreden in de tweede helft van maart voor het deel van het Delta-project waarvoor onder mijn leiding tactische onderzoeken werden gedaan, niet geheel andere codenamen te kiezen. Het project Delta behelsde in essentie alle kennis die het IRT in de voorafgaande periode had vergaard.
De voorzitter:
Bij alle eventuele onderzoeken.
De heer Wortel:
Ja, het spreekt vanzelf dat de Bruinsma-groepering, en in het algemeen de Hollandse netwerken, als hoofdgroepering figureerde. Daarop richtte zich het Delta-project. De onderzoeksopzet hield in meest algemene zin in dat telkens als dat mogelijk leek te zijn, een deel van de subjectengroep werd gedentificeerd in verband met strafbare feiten en daarop deelonderzoek werd gericht. Het is gebleven bij die ene afsplitsing en die had ik veel beter Gladiool, Madelief of iets dergelijks kunnen noemen, maar dat zijn de XTC-boys. Dat was mijn tactische onderzoek.
De heer De Graaf:
Dat leidt tot de vraag of er nog andere zaaksofficieren waren die andere "pootjes" hadden in het Delta-onderzoek.
De heer Wortel:
Nee.
De heer De Graaf:
Maar is het dan niet vreemd, dat u maar een "pootje" deed en dat doorleveringen plaatsvonden die een deel van het Delta-project betroffen waarover u als zaaksofficier niet ging en waarover ook geen enkele andere zaaksofficier ging?
De heer Wortel:
Dat is niet vreemd. Hooguit heb ik het niet duidelijk uitgelegd. Het duidt erop dat ten aanzien van andere delen van het project - andere personen, verdenking van andersoortige strafbare feiten, andere netwerken, andere cellen - onvoldoende informatie was vergaard om een tactisch onderzoek te beginnen.
De voorzitter:
In juli, augustus is de heer Lith vertrokken.
De heer Wortel:
Per 1 juli.
De voorzitter:
Wie vroeg u in die maanden om toestemming?
De heer Wortel:
De heer Augusteijn.
De voorzitter:
Dus toen zijn zaken gedaan tussen u en de heer Augusteijn? Zoals ook de heer Van Capelle dat gedaan heeft.
De heer Wortel:
Vanaf 1 juli had het IRT eigenlijk geen teamleiding meer. Tot 1 juli was de structuur helder en heel werkbaar. Er was een CID-afdeling en er was een tactische afdeling. Boven alles stond de teamleider, die overal zicht op had. Hij liet zich informeren door de chef CID en de chefs-tactiek ofwel de projectcordinatoren. Hij had het volledige overzicht en kon het geheel dus sturen aan de hand van uitgangspunten en doelstellingen. Toen Lith wegging, kon niet op adequate wijze worden voorzien in zijn vervanging. De intensieve betrokkenheid die Lith als teamleider had gehad, werd niet zo voortgezet. Toen is zich de buitengewoon onwenselijke situatie gaan aftekenen dat in feite Augusteijn, die chef CID was, minstens ten dele het werk ging doen wat eigenlijk een teamleider behoorde te doen. Dat kon hij niet goed, want hij had natuurlijk geen volledig overzicht over wat er in het tactische team gebeurde. Dat stond ook niet in zijn taakomschrijving.
De voorzitter:
Bij de commissie-Wierenga heeft u gezegd dat door Amsterdam bewust geen leiding aan het team werd gegeven, dat het team doeltreffende leiding werd onthouden. Wilde men zo de zaak in de soep laten draaien?
De heer Wortel:
Toen ik die verklaring aflegde, was ik buitengewoon kwaad.
De voorzitter:
Bent u nu nog steeds kwaad?
De heer Wortel:
Nee, het ligt niet in mijn karakter om heel erg lang kwaad te blijven. Toen ik de verklaring aflegde, was net naar boven gekomen dat er een memorandum zou bestaan van de hand van Van Riessen, gedateerd januari of februari 1993, waarin zou staan dat het wenselijk ware het IRT op termijn op te heffen. Toen dat naar voren kwam, dacht ik: kijk eens even hier, nou hebben ze toch als de eerste de beste huisjesmelker de boel bewust laten verkrotten om op een gegeven moment te kunnen roepen: zie je wel, het is onbewoonbaar! Dat was toen...
De voorzitter:
...uw perceptie.
De heer Wortel:
Ja. Ik zocht overigens naar een ander woord.
De voorzitter:
De heer Augusteijn was in feite de beslisser van het team.
De heer Wortel:
Zo goed als hij dat kon. Praktisch was de situatie dat er wel een teamleider was, maar dat hij niet altijd aan te spreken was. Om daarin zo goed mogelijk te voorzien, waren projectcordinatoren aangewezen. Met twee daarvan heb ik zaken gedaan.
De voorzitter:
Toen Augusteijn dat aan u als zaaksofficier vroeg, hebt u toen overwogen om te bellen met de hoofdofficier?
De heer Wortel:
Nee.
De voorzitter:
En met de leider van het team, zelfs als hij er niet was, de heer Van Kastel?
De heer Wortel:
Ik heb een aantal pogingen ondernomen om met Van Kastel een gesprek aan te gaan, maar dat was niet genspireerd of ingegeven door een telefoontje van Augusteijn in de zin van "er komt nu heel veel aan; daar moeten wij iets mee".
De voorzitter:
Hebt u er ooit met de heer Langendoen over gesproken?
De heer Wortel:
Nee. Ik had met hem geen rechtstreeks contact.
De voorzitter:
U hebt nooit contact gehad?
De heer Wortel:
Ik heb hem een keer gezien toen collega Teeven nog teamleider van de FIOD was. Ik kwam hem toen om de een of andere reden in het gebouw van de FIOD in Haarlem tegen. Ik wist wie het was, maar ik deed geen zaken met hem.
De voorzitter:
Had het niet voor de hand gelegen om er iemand over te raadplegen? Of stond het u niet bij als iets waar wij twee jaar later nog eens in een enqutecommissie over zouden spreken?
De heer Wortel:
Dat was al helemaal een ongedroomd vooruitzicht. Laat mij een antwoord geven dat in twee delen uiteenvalt. Tot eind 1993 was de realiteit waarbinnen alle driehonderdzoveel officieren van justitie in Nederland hun werk deden de volgende. Je maakt afwegingen en neemt beslissingen. Het staat in de wet dat je dat moet doen. Er is een aantal dingen dat je niet mag doen. Inzet AT? Toestemming hoofdofficier. Inzet scherpschutters of een bijzondere bijstandseenheid? Toestemming van de minister via de PG. Deals met criminelen? Schriftelijke voordracht en toestemming van de PG. Tip-, toon- en voorkooparrangementen? Dat wordt op het ministerie beslist. Dat waren de dingen waarvan naar mijn stellige indruk alle officieren van justitie in het land wisten dat zij het niet alleen konden doen. Overigens was er geen herkenbare, vastgestelde structuur voor overleg over opsporingsmethoden. Dat werd zo niet ervaren. Dat is het ene.
De voorzitter:
Hoe zit het met de richtlijn infiltratie, met daarin de gecontroleerde aflevering, met als bijvoegsel de opdracht om dat schriftelijk vast te leggen, etc.?
De heer Wortel:
Toen Amsterdam nog beschikte over pseudo-koopteams heb ik daar een aantal keren gebruik van gemaakt. Ik heb dat keurig schriftelijk vastgelegd. Dat was een kwestie tussen de tactisch-teamleider, de recherchechef en mij zelf. Dat ging buiten de hoofdofficier om. Ik kom op de tweede factor van belang. Ik heb - dat zal iedere officier van justitie doen die in zo'n situatie verzeild raakt - een afweging gemaakt van de proportionaliteit en subsidiariteit. Ik zeg het, maar de uitdrukking gaat mij wel tegenstaan. Ik heb mij laten leiden door de volgende overwegingen. Softdrugs worden in de Opiumwet aangemerkt als een stof met een niet onaanvaardbaar risico voor de gezondheid. Persoonlijk is het mij om het even. In het algemeen zou ik mij hoeden om dat in het openbaar te zeggen, maar in deze context moet ik het wel doen. Iedereen die zich in Nederland suf wenst te blowen aan weed of hasj heeft mijn zegen. Mijn strikt persoonlijke oordeel over het gebruik van weed en hasj is dat dat geen andere bedreiging inhoudt dan alcohol of nicotine. Misbruik zal niet goed zijn en van niet-misbruik is de schadelijkheid nooit aangetoond. Dat is n kant van de zaak. De andere kant van de zaak is dat ik als officier van justitie waarneem dat de handel in softdrugs een vorm van criminaliteit is gaan genereren waarin je zeer regelmatig stuit op bedreiging met geweld, op het daadwerkelijk gebruik van geweld, tot en met afrekeningen en liquidaties. Het heeft een herkenbaar corrumperend effect op de samenleving. Wat de handel in softdrugs betreft zie ik dus grote bezwaren en is mij er veel aan gelegen, de mensen op de achtergrond zoveel mogelijk aan te pakken. In die afweging lag het voor mij voor de hand om eventueel bepaalde hoeveelheden softdrugs te laten verdwijnen als dat een bijdrage levert aan het onderzoek tegen de sturende figuren.
De voorzitter:
Heeft u wel eens aan Augusteijn of aan anderen gevraagd hoe lang het zou doorgaan?
De heer Wortel:
Dat is een paar keer aan de orde geweest, maar de noodzaak om iets te zeggen in de trant van "nog twee keer en dan is het afgelopen" is er nooit geweest.
De voorzitter:
De heer Van Vondel heeft hier gezegd: wij hadden er nog vier jaar mee moeten doorgaan.
De heer Wortel:
Dat is natuurlijk voor zijn rekening.
De voorzitter:
Er is nooit een maximumtijd of een maximumhoeveelheid afgesproken?
De heer Wortel:
Nee, er is nooit gezegd: 40.000 kilo of een half jaar of wat dat ook.
De heer Koekkoek:
Had u daar ook geen gedachten over?
De heer Wortel:
Ja, maar dat is wat ik zoven probeerde te zeggen toen ik sprak van het ontbreken van de noodzaak om een limiet te stellen. Die noodzaak tekende zich niet voldoende stellig af. Voordat ik bij het onderzoek betrokken raakte, is er een signaal geweest over een harddrugstransactie.
De voorzitter:
Voor u erbij betrokken raakte?
De heer Wortel:
Dat signaal is gaan spelen...
De voorzitter:
U doelt op de toestemming van de procureur-generaal in een andere zaak.
De heer Wortel:
Daarover is een afweging gemaakt voordat ik kwam, maar het speelde toen. Het was rijkelijk vaag. Als het concreter zou worden, zou het effectief hebben betekend dat het onderzoek in de richting van een groot aantal verdachten afgesloten zou worden. Uiteindelijk hebben wij begrepen dat het niks ging worden. Ik was inmiddels zover dat ik in het tactische onderzoek voortdurend kostbaar bewijs aan het vergaren was tegen de verdachten, gewoon tactisch bewijs: tapgesprekken en observaties. Hier en daar zijn nog wat prachtige partijen weggespeeld aan andere teams. Er was mij dus heel wat aan gelegen om mijn tactisch onderzoek op dat moment niet af te breken, want het liep zeer goed.
De heer Koekkoek:
U dacht: het duurt niet zo lang meer.
De heer Wortel:
Precies.
De heer Koekkoek:
Waarom trok u tot tweemaal toe een vies gezicht bij de termen proportionaliteit en subsidiariteit?
De heer Wortel:
Het zijn begrippen die hun inhoud verliezen als je ze te vaak gebruikt. Wellicht kunnen wij beter gewoon weer gaan spreken over evenredigheid van middelen.
De voorzitter:
U vindt dat wij de begrippen moeten vergeten?
De heer Wortel:
Nee hoor.
De voorzitter:
Het zijn toch begrippen die in de steunpilaren van ons moderne strafrecht zitten?
De heer Wortel:
Ja zeker. Het is de harde kern van de ongeschreven rechtsbeginselen die voor ons gelden. Absoluut.
De heer Koekkoek:
U hebt bezwaren tegen clichs?
De heer Wortel:
Precies.
De voorzitter:
Zonder gekheid, het dienen toch geen clichs te zijn?
De heer Wortel:
Ik ben buitengewoon serieus. U hebt volkomen gelijk. Het is de harde kern van de ongeschreven rechtsbeginselen die voor mij gelden.
De heer De Graaf:
Ik keer terug naar uw persoonlijke opvatting over softdrugs in relatie tot datgene wat u als opsporingsmethode hebt toegestaan. Ik vind het een beetje raar. Of u nu wel of niet persoonlijk meent dat iedereen erop los kan blowen, dat is toch niet relevant voor de toestemming van een officier van justitie of een op zichzelf strafbaar verhandelbaar goed op de markt kan worden gebracht?
De heer Wortel:
Dat is buitengewoon relevant. Door niet in te grijpen en door het strafbare feit dus te laten begaan, ben je beter in staat om het andere strafbare feit, van een grotere ernst, van een belangrijker verdachte, te voorkomen.
De heer De Graaf:
Het verhandelen van softdrugs is in Nederland strafbaar. En wordt niet met twee maanden hechtenis of een boete bestraft.
De heer Wortel:
Twee jaar.
De heer De Graaf:
U zou ook de persoonlijke opvatting kunnen hebben - die mensen bestaan ook in Nederland - dat harddrugs vrij moeten worden gegeven. Dat zou toch ook niet kunnen leiden tot het dan maar doorlaten van harddrugs?
De heer Wortel:
Nee, wij kunnen als orgaan natuurlijk niet beslissen dat wij de wet in enig opzicht niet meer handhaven. Dat doen wij ook niet.
De heer De Graaf:
U kunt dat wel via een gedoogbeleid.
De heer Wortel:
Daar raken wij aan het grensgebied van bestuurlijk en strafvorderlijk optreden. Daar doelde ik niet op. Bij de weging van in te zetten middelen gaat wat ik onder woorden bracht wel degelijk een rol spelen. Het is de vraag of je je in verband met de schadelijkheid van waar het allemaal om gaat voelt gedwongen om ieder strafbaar feit waarvan je een concrete aanwijzing krijgt, terstond te beindigen. Of zie je ruimte om bepaalde strafbare feiten te laten begaan als dat een bijdrage levert aan het aanpakken van de figuren op de achtergrond?
De heer De Graaf:
Ik begrijp uw afweging wel, maar mij gaat het om iets anders: moet uw persoonlijk oordeel hierin relevant zijn of moet het gaan om het oordeel van uw organisatie? In dat laatste geval zou u uw persoonlijk oordeel hebben kunnen toetsen aan bijvoorbeeld dat van de hoofdofficier.
De heer Wortel:
Het is niet bij mij opgekomen, het oordeel van mijn hoofdofficier daarover in te winnen.
De voorzitter:
Gaat de discussie in de verhoren niet veel meer om de vraag wat de betrokkenheid van de overheid is bij criminele situaties? Er dreigt een vermenging op te treden van de criminaliteit waar de overheid aan meewerkt en de criminaliteit die de overheid bestrijdt.
De heer Wortel:
De kern van de methode is dat wij bewust niet ingrijpen. Het is niet zo dat de drugs door de overheid worden besteld of afgeleverd.
De voorzitter:
Dat u bewust niet ingrijpt, is n ding, maar het wordt wat anders als de overheid andere mensen daarmee veel geld laat verdienen en als die mensen kunnen zeggen: dag met het handje en dank je wel! Is dat niet eerder het punt?
De heer Wortel:
In de discussie die nu is ontstaan, is dat de kern van de zaak.
De voorzitter:
U zei toch dat het voor u onder omstandigheden kan betekenen dat het onrechtmatig is?
De heer Wortel:
Dat klopt. Toen had ik het oog op bepaalde uitwerkingen van wat er lijkt te zijn gebeurd. Ik denk aan financiering van bepaalde zaken en aan wat er met de dekladingen is gebeurd. Dat soort zaken maakt het hele optreden kwestieus en kwetsbaar. Wij worden dan te afhankelijk van wat er aan gene zijde gebeurt.
De voorzitter:
Ik keer met u terug naar de beroemde achtste november 1993 wanneer de hoofdofficier ervan weet en iedereen naar Den Haag gaat. Wanneer heeft u vernomen van die onrust?
De heer Wortel:
Na de zitting die ik op die dag had.
De voorzitter:
Hebt u toen overwogen om zelf bemiddelend, sturend, rustgevend op te treden?
De heer Wortel:
In die positie verkeerde ik niet meer. Daar was echt geen ruimte meer voor.
De voorzitter:
Daar kon u niet meer tussen komen?
De heer Wortel:
Vanaf dat moment hebben de zaken een momentum gekregen waarbij mijn soortelijk gewicht op nul geschat kan worden. Ik was er geen factor in.
De voorzitter:
Hebt u het nog geprobeerd?
De heer Wortel:
Nee.
De voorzitter:
Vanwaar die gelatenheid als je wel zaaksofficier bent in zo'n situatie en een belangrijk deel van de verantwoordelijkheid genomen hebt? Of heb ik dan een verkeerd beeld van hoe een parket werkt?
De heer Wortel:
Ik heb uw vraag verkeerd begrepen en data door elkaar gehaald. Op 8 november was er een bespreking waar ik niet bij betrokken was. Ik was in de war met het moment waarop het persbericht over de opheffing vrijkwam.
De voorzitter:
Ik doel op de periode van 8 november tot 7 december.
De heer Wortel:
Op dat moment ben ik mij niet bewust geweest van hetgeen de verschillende partijen toen bewoog tot de afweging die is gemaakt. Dat heeft zich buiten mij om voltrokken.
De voorzitter:
Heeft u geweten wat er speelde tussen 8 november, toen het de leiding van de politie bekend werd wat er aan de hand was, en...
De heer Wortel:
Toen openbaar gemaakt zou worden dat het IRT zou worden opgeheven, ben ik op de hoogte geraakt van de twijfels die bij de hoofdofficier en de korpsleiding gerezen waren.
De voorzitter:
In de tussentijd, terwijl in het team enorme ruzie was uitgebroken...
De heer Wortel:
Er was geen ruzie in het team.
De voorzitter:
Vanaf 1 november was er toch ruzie met Van Kastel?
De heer Wortel:
Dat was een vervelend gegeven, maar bij mijn beste weten zijn er tot het einde toe door mijn hoofdofficier, collega Van Capelle en mij zelf pogingen gedaan om een meer intensieve aanwezigheid van de teamleider te verkrijgen. Dat was een probleem waarover wij regelmatig signalen hebben afgegeven. Binnen het team werden onderzoeken gedaan. Daar deed ik zaken met projectcordinatoren en met Augusteijn. Wat er boven mijn hoofd aan ernstige twijfel groeide...
De voorzitter:
U hebt niets gehoord van al die klappende deuren? Er waren mensen verwoestend boos en kwaad.
De heer Wortel:
Uiteindelijk sprak ik collega Van Capelle, die mij vertelde dat er op dat moment een bijeenkomst was op de kamer van de hoofdofficier waar de procureur-generaal bij zat. Het ging om het voortbestaan van het IRT of liever over de vraag of het onderzoek van het IRT moest worden voortgezet. Collega Van Capelle moest daar ook acte de prsence geven. Hij zat als het ware op zijn beurt te wachten. Ik heb toen begrepen dat er ernstige twijfels waren gerezen.
De voorzitter:
Als zaaksofficier hebt u daar verder nooit mee te maken gehad?
De heer Wortel:
Nee.
De heer Koekkoek:
Hoe belangrijk vindt u het in de methode dat de informant zijn verdiensten mag behouden?
De heer Wortel:
Ik denk dat u het probleem vanuit een verkeerde invalshoek benadert. Uitdagend gezegd: als wordt besloten op die manier met een meewerkende informant in zee te gaan, is de consequentie dat hij zijn verdiensten volledig behoudt.
De heer Koekkoek:
Als je met een criminele informant in zee gaat, dan hoort dat erbij?
De heer Wortel:
Ja, onvermijdelijk.
De heer Koekkoek:
Vindt u dan de methode nog aanvaardbaar?
De heer Wortel:
Ik kom daarmee aan de andere kant van de zaak. Ik meen dat u dit gegeven van de verkeerde kant benadert. Een meewerkende informant mag naar mijn inzicht alleen gezocht worden in de kringen van hand- en spandienstenverleners.
De voorzitter:
Zoals?
De heer Wortel:
Degenen die voor een criminele groepering noodzakelijke of aantrekkelijke diensten kunnen verlenen.
De heer Koekkoek:
Niet in de organisatie zelf?
De heer Wortel:
In de periferie, de hand- en spandienstenverleners. Daar kun je naar mijn overtuiging een meewerkende informant vinden aan wie je kunt toestaan zijn betrokkenheid voort te zetten onder een aantal voorwaarden, waaronder het behoud van de verdiensten. Hoewel de verdiensten fors kunnen zijn, zullen zij aan een bepaalde bovengrens gebonden zijn.
De heer Koekkoek:
U vindt dat daar uitdrukkelijk afspraken over moeten worden gemaakt en dat dat niet stilzwijgend moet gebeuren?
De heer Wortel:
Nee, er moet niets stilzwijgend gebeuren.
De voorzitter:
Hebt u wel eens met informanten langdurig contact gehad?
De heer Wortel:
Nee.
De voorzitter:
Hebt u nooit met een informant gesproken?
De heer Wortel:
Nee.
De voorzitter:
Hebt u er een voorstelling van hoe crimineel zo iemand eigenlijk is of kan zijn?
De heer Wortel:
Ik hoor daar natuurlijk wel signalen over.
De voorzitter:
Wilt u dat dan niet weten, niet voelen om die afweging te kunnen maken?
De heer Wortel:
Dat hoor ik ook. Als zo'n gelegenheid zich voordoet, dan zijn er twee zaken van belang. Ik noem de betrokkenheid van de informant bij de strafbare feiten. Ik wil niet opgezadeld raken met een informant die zelf uiteindelijk een belangrijke hoofddader blijkt te zijn. Ik vind het allemaal prachtig binnen bepaalde voorwaarden, maar de deal "jij geeft ons de informatie en wij zullen je niet justitieel aanpakken voor jouw bijdrage aan de criminele feestvreugde" kun je naar mijn overtuiging alleen maar maken met het laagste echelon. Daar moet je beperking in zitten. Een andere deur waardoor hetzelfde probleem wordt benaderd, is de traditionele vraag aan de chef CID hoe betrouwbaar de informant is.
De heer Rabbae:
De heer Wierenga schrijft dat de betrouwbaarheid van de informant getoetst werd door de officieren van justitie.
De heer Wortel:
Toen ik voor het eerst bij het IRT kwam, op die twee dagen in maart, heb ik de vraag naar de betrouwbaarheid gesteld. Mij is medegedeeld dat op grond van de ervaring de persoon betrouwbaar leek.
De heer Rabbae:
U hebt de informant niet zelf getoetst. U ging af op de informatie van de CID.
De heer Wortel:
Uiteindelijk wel en in rechtstreekse zin op de mededelingen van collega Van der Veen en commissaris Lith.
De heer Rouvoet:
U zei dat het werk alleen gedaan kan worden in de sfeer van hand- en spandiensten. Neemt u daarbij voor lief dat u niet verder komt dan een enkele kilo of de laagste echelons? Of denkt u dat het ook dan mogelijk is om een organisatie fundamenteel aan te pakken?
De heer Wortel:
Mijn bedenking op dit punt is dat ik niet goed zie hoe wij kunnen instemmen met een criminele infiltrant of meewerkende informant die op de keper beschouwd een van de hoofdverdachten in het spel is. Dan gaat een situatie ontstaan die ik niet kan overzien en waarbij ik vooralsnog onoplosbare vragen heb over de betrouwbaarheid.
De heer Rouvoet:
Ik vraag naar de consequentie van dat standpunt. Betekent dat dat u niet verder kunt komen dan de laagste echelons, omdat u niet wilt laten groeien, omdat er geen strafbare feiten mogen worden gepleegd?
De heer Wortel:
Ik denk niet dat dat altijd de consequentie behoeft te zijn. Ook mensen uit de periferie kunnen zicht krijgen op essentile onderdelen van de strafbare feiten die uiteindelijk gepleegd worden. Ik ben op dit moment niet geprepareerd om tegen een figuur, een hoofdverdachte, een belangrijke verdachte, te zeggen: ik zal jou niet vervolgen in ruil voor informatie.
De heer Vos:
Ik heb moeite met het begrip "een informant die hand- en spandiensten verricht". Dat heeft voor mij een hoog abstractiegehalte. Waar moet ik hierbij aan denken? Zou een cargadoorsbedrijfje zo'n rol kunnen vervullen?
De heer Wortel:
Ik prijs mij zelf gelukkig dat de rechtbank in Amsterdam tot nu toe genoegen heeft genomen met onze standaard-tenlastelegging van een criminele organisatie, waarvan de laatste riedel altijd is: althans hand- en spandiensten heeft verricht. Dat wordt voldoende feitelijk geacht.
De voorzitter:
Wij zijn de rechtbank van Amsterdam niet.
De heer Wortel:
Het antwoord op de vraag van de heer Vos doet mij in herhaling vallen. Er is een crimineel netwerk dat bezig is met het plegen van strafbare feiten. Wij hebben het dan eigenlijk altijd over verdovende middelen. Je zou je misschien nog iets kunnen voorstellen bij wapenhandel. Een crimineel netwerk heeft het legale bedrijfsleven nodig. Dat is gewoon nodig voor vervoer en transport. Bij de distributie zijn er talloze momenten waarop ook criminelen gebruik moeten maken van legale bedrijven. Daar zul je de verleners van hand- en spandiensten vinden, althans de figuren die zelf wel enig beeld hebben van wat ze wordt gevraagd. Zij weten: het zit niet goed, het is op de een of andere manier niet koosjer.
De heer Vos:
Kunnen wij vaststellen dat u hiervan alleen maar een zeer algemeen beeld heeft en dat u eigenlijk nauwelijks weet met welke informanten u wilt samenwerken? U spreekt over contacten bij bedrijven onderling. Dat zegt mij nog steeds heel weinig.
De heer Wortel:
Het lijkt mij dat u deze constatering niet op grond van mijn zojuist gegeven antwoord kunt doen.
De heer De Graaf:
U zei eerder, mijnheer Wortel, dat het onvermijdelijk was, de meewerkende informant zijn criminele winst te laten behouden. Daarna zei u dat het een soort ruil was: wij de informatie en jij je handel. Waarom is dit onvermijdelijk? We hebben tijdens deze enqute in ieder geval n voorbeeld gekregen van een geval waarbij bleek dat dit helemaal niet onvermijdelijk was.
De heer Wortel:
Ik beperk mij in mijn opmerkingen tot mijn eigen ervaringen. De informant zijn criminele winst laten behouden is alleen al nodig vanwege het feit dat je nooit zeker weet of iemand getrouw alle penningen afstaat. Dat weet je niet. Je weet niet wat er als het ware achterlangs aan geldzaken wordt gedaan. Verder, en dat is meer iets principieels, geldt de vraag: wat hebben wij te bieden? Stel dat iemand zegt: hier is informatie, ik ben zelf bij de zaak betrokken, je moet mij niet lastig vallen, ik wil niet aan de justitile zaken vastzitten en mij moet je dus met rust laten; ik geef je dan informatie. Dat zeg je: ja, dat is goed, maar hoeveel verdien je er zelf eigenlijk mee? Nou zegt hij dan: eens kijken, hangt er een beetje van af, een tonnetje of anderhalf. Dan zeg jij weer: nee, inleveren en vervolgens zal ik aan het ministerie een gemotiveerd verzoek doen, maar ik kan niet toezeggen dat je 250 per kilo krijgt. Daarmee zou hij uitkomen op een totaalbedrag van 45.000 65.000. Die verhoudingen kloppen dan toch niet meer. Dan zegt zo iemand toch: leuk u ontmoet te hebben, maar...
De heer De Graaf:
U zegt dat u dit zelf nooit geprobeerd heeft en u weet dus ook niet of het ministerie van Justitie met u wil spreken over de hoogte van het bedrag.
De heer Wortel:
Dat is juist. Ik heb nog nooit het ministerie in die context benaderd. Maar wat denkt u dat ik daarmee op zou schieten? Ik zou dan het ministerie moeten gaan verzoeken om een beloning te geven. Die beloning zou dan gedaan worden met 's lands middelen en moeten zijn in de orde van grootte van het bedrag dat de informant gaat inleveren. Anders heeft die beloning geen zin.
De heer De Graaf:
Dat maakt voor u moreel noch juridisch iets uit? U zegt: het is vestzak broekzak. Eerst moet men namelijk alles inleveren en daarna wordt het weer teruggegeven.
De heer Wortel:
Als ik u goed begrijp, suggereert u dat ik zou moeten proberen het ministerie ertoe te brengen een beloning te geven die overeenkomt met datgene wat de informant zou moeten inleveren.
De heer De Graaf:
Dat heb ik toch niet gezegd.
De heer Wortel:
Zo begreep ik u.
De heer De Graaf:
Het kan toch voorkomen dat door de informant miljoenen worden verdiend, dat hij zoveel geld uit handen van een criminele organisatie krijgt. Het is dan toch mogelijk dat die miljoenen worden afgestaan en dat de informant enkele tonnen terugkrijgt? Het is gebleken dat dit niet onmogelijk is.
De heer Wortel:
Ik kan mij dat vooralsnog niet voorstellen.
De heer De Graaf:
Vindt u die ruilhandel waarover u sprak dan wel aanvaardbaar? U verwoordde die met: wij de informatie en jij mag je handel voortzetten. Dan neemt justitie de blinddoek toch letterlijk.
De heer Wortel:
Dat past haar ook wel. Dat is inderdaad de prijs die de informatie heeft. U spreekt nu over miljoenen. Ik vind dat in ander opzicht een grens gesteld moet worden en die betreft de relatieve positie van een mogelijke informant in de criminele organisatie.
De heer De Graaf:
Wist u dan wat de relatieve positie van de IRT-informanten was?
De heer Wortel:
Ja.
De heer De Graaf:
Verrichtten zij in uw ogen alleen maar hand- en spandiensten?
De heer Wortel:
Absoluut.
De voorzitter:
Dat weet u toch niet.
De heer Wortel:
Ik heb in een expos van collega Van der Veen en commissaris Lith te horen gekregen wat er gaande was.
De voorzitter:
Maar die wisten dat ook niet.
De heer Wortel:
En ik vond het een logisch...
De voorzitter:
Ja, logisch was het wel.
De heer Wortel:
...consistent en aannemelijk verhaal.
De voorzitter:
Zeker, maar was alles ook zo.
De heer Wortel:
Ik kan pas zeggen dat de dingen ook waren zoals geschetst, als ik ze zelf heb waargenomen.
De voorzitter:
Dat kon u dus nooit.
De heer Wortel:
Nee.
De voorzitter:
De normale gang van zaken is dat men werkt met een vertrouwensbeginsel. Dat moet ook. Men moet op elkaars woorden aan kunnen, anders werkt uw organisatie ook niet.
De heer Wortel:
Natuurlijk.
De voorzitter:
Alleen, het blijkt dat op bepaalde punten de zaak anders was, maar misschien hebben wij dit onderwerp nu genoegzaam besproken.
De heer Wortel:
Ik durf geen uitspraken te doen over wat zich precies heeft voorgedaan. U bent bezig met uw onderzoek. De rijksrecherche doet met een heel groot team een onderzoek. Ik wacht de resultaten daarvan af.
De voorzitter:
Ik wil u vervolgens nog iets vragen over de XTC-zaak. Twee dingen zijn voor ons van belang. a. Wat heeft de overheid geweten van transporten naar Engeland? b. Is er eventueel door de politie naar Engeland getipt?
De heer Wortel:
De overheid heeft niets geweten, maar wel een zeker vermoeden gehad. Bij mijn beste weten is er niet getipt.
De voorzitter:
U was in dezen zaaksofficier.
De heer Wortel:
Jazeker. Omdat er al heel veel over is gezegd, is het wellicht het beste dat ik u zoveel mogelijk chronologisch en met zo weinig mogelijk woorden vertel wat er, volgens mijn herinnering, is voorgevallen. Op zeker moment is een vertrouwelijk signaal ontvangen, dat inhield dat er sprake zou zijn van het vervoeren van synthetische drugs, XTC, binnen de kring van onze subjectengroep. Men wenste de beschikking te hebben over een smokkelvoertuig. Daaromtrent hebben wij verder niets waar kunnen nemen, maar het bericht was er.
De voorzitter:
Die informatie lag er.
De heer Wortel:
Die informatie is gevolgd door andere mededelingen, maar altijd is de vraag blijven leven: komt de partij wel of komt zij niet. We zagen niets. De aard van de informatie was belangwekkend genoeg om die niet zonder meer terzijde te leggen en om te proberen te achterhalen wat er gaande was.
De voorzitter:
Wanneer speelde dit?
De heer Wortel:
Ik heb u zoven gezegd, dat de aanvang van dit verhaal begint bij de vertrouwelijke informatie. Als ik ook nog met enige precisie ga vertellen wanneer die informatie is ontvangen, ga ik mededelingen doen die ook nu nog bedreigend kunnen zijn voor personen.
De voorzitter:
Het was in ieder geval voor januari 1993?
De heer Wortel:
In ieder geval voordat ik bij dat onderzoek betrokken raakte.
De voorzitter:
En dat was?
De heer Wortel:
Op 17 maart 1993.
De voorzitter:
Ik vraag dat, omdat op 12 januari of daaromtrent het peilbaken aangebracht is.
De heer Wortel:
Ik vervolg mijn betoog en vertel in chronologische volgorde wat er is gebeurd. Er viel niets vast te stellen. Alles bleef bij onbevestigde berichten. Toen heeft collega Van der Veen gezegd: we moeten toch kunnen zien wat er nu werkelijk gebeurt. Hij heeft toen toestemming gegeven om een peilbaken te plakken. Vanaf dat moment kon met behulp van dat technische hulpmiddel vastgesteld worden, dat het ding bewoog, maar verder: niks. Helemaal niks. Tot 27 april 1993. Toen is voor het eerst de observatie gedaan dat enkelen van mijn verdachten zich begaven naar een plaats waar de vrachtauto uiteindelijk wegreed. Toen is voor het eerst waargenomen dat er een verband was tussen verdachten en de vrachtauto.
De voorzitter:
Wellicht waargenomen.
De heer Wortel:
Door observanten waargenomen. Toen is waargenomen dat de bij ons als verdachten aangemerkte personen ergens naar toe gingen. Observanten zijn in de buurt gebleven en op een gegeven moment zien ze dat ding wegrijden. Dat was het eerste moment waarop kon worden vastgesteld dat er verband was tussen verdachten en het vervoermiddel. De auto is na een chauffeurswisseling uiteindelijk bij Belgi de grens over gegaan. Verder niks, zij het dan dat wij door middel van het peilbaken konden vaststellen dat de auto naar Engeland ging, vervolgens nog naar een ander Europees land en daarna terugkwam in Nederland. Een week later...
De voorzitter:
Ik wil iets vragen.
De heer Wortel:
Een ogenblikje.
De voorzitter:
Nee, ik wil wat vragen.
De heer Wortel:
Gaat uw gang.
De voorzitter:
Als u het niet erg vindt. Waarom plak je een peilbaken onder een auto als er eigenlijk helemaal niets aan de hand is en je niets kunt zien?
De heer Wortel:
Als je informatie krijgt dat X, Y en Z met iets bezig zijn dat te maken heeft met harddrugs en dat er stevig wordt genvesteerd om iets te doen wat valt onder de wettelijke omschrijving van opzettelijk vervoeren, verkopen, afleveren, enz. van verdovende middelen, dan moet je je de vraag stellen of je dat naast je neer wilt leggen als zijnde onvoldoende specifiek om een redelijke verdenking op te baseren of dat je wilt proberen om dat uit te zoeken.
De voorzitter:
Of dat je het zelf middels andere methoden in een bepaalde baan stuurt.
De heer Wortel:
Zoals?
De voorzitter:
Ik kan mij niet voorstellen dat je elke auto maar gaat plakken, zeker niet als je bij de DTOO ook nog zegt dat het een politie-auto is.
De heer Wortel:
Daar kom ik dadelijk nog even op.
De voorzitter:
Er is dus meer aan de hand, maar ik kan mij vergissen.
De heer Wortel:
Het is misschien beter als u mij toch het verhaal laat vertellen zoals het zich aan mij heeft voltrokken.
De voorzitter:
Goed.
De heer Wortel:
Een goede week later was het hetzelfde verhaal: verdachten gevolgd, verdachte locatie, auto rijdt weg, chauffeurswisseling in de buurt van Amsterdam, ding gaat de grens over en wordt losgelaten. Op 7 mei kreeg ik bericht dat een politiekorps in de buurt van Londen was opgetreden en daarbij die auto had aangetroffen. Ik heb gevraagd hoe dat precies gegaan was. Het bleek dat een lokaal korps in Westham zelf bezig was met een onderzoek tegen een lokale dealergroepering. Men had een bepaalde locatie in observatie en zag een Nederlandse vrachtauto naar binnen gaan. Vervolgens is gedaan wat politiemensen overal doen: een ritueel kwartiertje wachten en dan naar binnen gaan. De auto werd aangetroffen met een opengemaakte verborgen ruimte en met een Nederlandse chauffeur en twee Engelse verdachten. Er werden anderhalf miljoen pillen XTC aangetroffen en 154 kg van een andere synthetische drug, namelijk MDA. De vondst werd gedaan door een lokaal korps dat met een onderzoek bezig was. Toen men op een verdachte locatie dat ding naar binnen zag gaan, greep men in. Dat was wat mij betreft het verhaal, zij het dat ik nog niet vermeld heb dat commissaris Lith en ik ons hebben afgevraagd hoe dit zou moeten in de verhouding met de Britten. Wij hadden enig idee dat er iets gebeurde dat niet in de haak was. Lith heeft in een orinterend gesprek met een van de liaison-officieren in Den Haag...
De voorzitter:
Dat heeft de heer Lith hier verteld.
De heer Wortel:
Hij kreeg de reactie: daar kunnen wij niet mee uit de voeten.
De voorzitter:
Wanneer was dat gesprek?
De heer Wortel:
Dat weet ik niet. De liaison-officier zei dat hij er niet mee uit de voeten kon. Of je vertelt me alles, maar dan moeten wij ook wat, of je vertelt me niets. Wij hebben toen besloten, niets te vertellen. Een goede week voordat de heer Vrakking door de commissie gehoord zou worden, ben ik zelf gehoord door de rijksrecherche. In dat verhoor hebben de rijksrechercheurs mij als geruchten die zij nog moesten onderzoeken een aantal zaken voorgehouden die mij ertoe hebben gebracht, een ambtsbericht voor de hoofdofficier te schrijven met het oog op diens optreden voor deze commissie. Denk erom, dit is mijn verhaal, maar ik ben gehoord door de rijksrecherche en zij heeft mij vragenderwijs dingen voorgelegd die...
De voorzitter:
Wat voor dingen legde de rijksrecherche u voor?
De heer Wortel:
Het zijn dingen die deze commissie bekend zijn. Dat heb ik althans afgeleid uit het verhoor van de heer Lith. In hoofdzaak gaat het om de wijze waarop het peilbaken is aangebracht. Ik heb mijn hoofdofficier daarvoor willen waarschuwen.
De voorzitter:
Voor wat?
De heer Wortel:
Voor die vooralsnog onbevestigde aanwijzingen waarover de rijksrechercheurs meenden te beschikken.
De voorzitter:
Maar uw hoofdofficier heeft hier meerdere keren verklaard dat het ging om anderhalf miljoen pillen.
De heer Wortel:
Daar is een misverstand gerezen. Van de laatste rit weten wij wat er in zat. Overigens heb ik daar zelf een fout gemaakt. In het bericht aan de hoofdofficier heb ik geschreven dat het ging om anderhalf miljoen pillen en een kilo coke. Dat was een fout in mijn herinnering. Het ging niet om coke, maar om 154 kg MDA. Over eerdere ritten van de auto kunnen wij niet zeggen of er iets mee vervoerd is en, zo ja, wat. Wij weten dat eenvoudigweg niet.
De voorzitter:
Wij zullen dat verder moeten uitzoeken. Het is om twee redenen van belang. Enerzijds voor de vraag of de Kamer goed werd genformeerd naar aanleiding van haar vragen. Anderzijds voor de vraag of sprake was van een soort doorlaattraject. Dat willen wij graag weten. Is hier nu ook sprake geweest van een welbewust laten gaan van zaken om eventueel achter betere gegevens te komen? Zoals u het voorstelt, zou je niet zeggen: daar plakken wij dan ook maar een peilbaken onder en verder doen wij er niets mee.
De heer Wortel:
Wij hebben er wel wat mee gedaan.
De voorzitter:
De informatie van het peilbaken wijst uit dat de auto vele malen overal geweest is. Als de heer Van der Veen op het ministerie komt om de antwoorden, die u met hem in concept hebt geconcipieerd, nader toe te lichten, geeft hij nog andere informatie die u geworden is vanuit ander onderzoek of informanten of wat dan ook. Dan kon toch een duidelijker conclusie getrokken worden dan u nu trekt?
De heer Wortel:
Ik denk dat de situatie niet ingewikkelder is dan ik u daarnet, misschien met veel omhaal van woorden, heb gezegd. Tot 27 april 1993 is er ambtelijk niets waargenomen van die vrachtwagen. Het blijft bij berichten die je niet anders kunt omschrijven als "gehoord maar niet bevestigd".
De voorzitter:
U hebt die berichten dus wel gehoord. Dus u wist er wel iets meer van. De heer Van der Veen heeft uitgelegd dat het juist de bedoeling was om het als het ware een CID-matig peilbakentraject te maken waar niemand iets van moest weten.
De heer Wortel:
Ik heb van hem begrepen dat het de bedoeling was om te achterhalen wat er nu eigenlijk helemaal gebeurde met het ding. Er werd wel over gesproken, maar wij konden niks zien.
De voorzitter:
U wist niet uit anderen hoofde wat er gebeurde?
De heer Wortel:
Welk ander hoofd?
De voorzitter:
Uit andere informatie, via informanten, via telefoontaps.
De heer Wortel:
Nee, ik weet van geen andere bronnen. In de telefoongesprekken die in mijn onderzoek zijn afgeluisterd is daarover niets te vinden.
De voorzitter:
Zou u op dit moment nog hetzelfde advies geven aan de PG en de ministers om de antwoorden aan de Kamer te formuleren?
De heer Wortel:
Ja, ik heb mij uitgeput in een prachtig concept-antwoord of eigenlijk ambtsbericht.
De voorzitter:
U heeft een concept-antwoord voor de PG geschreven en daaruit blijkt intelligentie en wolligheid.
De heer Wortel:
Die gaan vaak samen, maar dat is niet altijd aan te bevelen.
De voorzitter:
Geen oordeel, zegt mijn vice-voorzitter. Daar heeft hij gelijk in. In feite werd de vraag zeer algemeen beantwoord. Zou u dit nu nog doen?
De heer Wortel:
Ja.
De heer De Graaf:
Voorzitter, ik wil met mijn vragen terug naar 27 april. Als ik het goed begrijp, is toen met de observatie een link gelegd tussen uw verdachten en de vrachtwagen.
De heer Wortel:
Dat is juist.
De heer De Graaf:
Dat was tactische observatie.
De heer Wortel:
Ja.
De heer De Graaf:
Toen is de auto gaan rijden en de observanten zijn gestopt bij de Belgische grens. Dat is ons ook eerder verteld door de heer Lith.
De heer Wortel:
Ja.
De heer De Graaf:
U had toen toch meer dan alleen maar buitengewoon vage of minder vage CID-informatie. Had u reden kunnen hebben om al dan niet voor de Belgische grens die vrachtwagen aan te houden en te kijken wat erin zat? Dan was er sprake geweest van een "heterdaad".
De heer Wortel:
Vooropgesteld dat degenen die naar die vrachtwagen zouden moeten kijken, ook in staat zouden zijn om dat onderzoek met succes te voltooien.
De heer De Graaf:
Dat begrijp ik niet.
De voorzitter:
Het was de vraag of zij de spullen wel konden vinden.
De heer Wortel:
Ja.
De heer De Graaf:
Daartoe zou men een poging kunnen doen.
De heer Wortel:
Dat zou mij genoopt hebben om veel inzicht te verschaffen in datgene wat we eerder vertrouwelijk vernomen hadden en dat zou om redenen van bronafscherming niet mogelijk geweest zijn.
De voorzitter:
Dat is dan toch ook het antwoord op onze eerdere vraag.
De heer Wortel:
Welke eerdere vraag?
De voorzitter:
De vraag: wist u wat ermee gebeurde; wist u wat er in de vrachtwagen zat?
De heer De Graaf:
Er was informatie van meewerkende informanten.
De heer Wortel:
Dat laatste heb ik niet gezegd.
De voorzitter:
Er was informatie en u zegt op 27 april: we gaan niet aanhouden omdat ik nu meer informatie heb en die kan ik niet bloot geven; dus laten wij de zaak lopen.
De heer De Graaf:
U had toch tactische observatie laten doen.
De heer Wortel:
Dan hadden we dus de politie in de buurt van bijvoorbeeld Breda moeten waarschuwen en die moeten vragen in de wagen te kijken. Maar dan hadden ze niets gevonden.
De heer De Graaf:
Nee?
De heer Wortel:
Nee.
De heer De Graaf:
Stel dat u gezegd had: we hebben het ernstige vermoeden dat in die vrachtwagen chemische drugs verstopt zitten en die zullen niet zomaar zichtbaar zijn als je de deur van die vrachtwagen opendoet; je moet even goed zoeken, want misschien zit het wel in tussenwanden of onder de auto. Dat zou dan toch niet abnormaal zijn.
De heer Wortel:
Mijn inschatting was, dat degene die in dit geval met succes een onderzoek zou instellen, daarmee ook te kennen gaf te beschikken over informatie die alleen maar in heel beperkte kring bekend kon zijn.
De heer De Graaf:
Maar dat zou dan toch betekenen, dat u tot in lengte van jaren niet in staat zou zijn om die mensen aan te pakken. Steeds zou toch de informant moeten worden afgeschermd.
De heer Wortel:
Dat is op zichzelf niet juist, want wij waren nogal druk doende met het onderzoeken van de personen die bezig waren het spul te fabriceren en om dat in ieder geval te bewerken en te verschepen. Dat onderzoek ging vrij hard.
De voorzitter:
Heeft u nog overwogen om, voordat weer een man met die auto naar Engeland zou gaan, die auto te laten stoppen en die man aan te houden?
De heer Wortel:
Nee.
De voorzitter:
Die man heeft nu 25 jaar gekregen, niet alleen hiervoor, maar hij is niet verkapt uitgeleverd?
De heer Wortel:
Nee. Hij heeft zijn eigen lot in zijn handen genomen en daarvan moet hij de gevolgen dragen.
De voorzitter:
Daar bent u zeker van?
De heer Wortel:
Heel zeker. Ik meen ook dat hij in Engeland verklaringen heeft afgelegd waaruit blijkt dat hij wist waaraan hij begon.
De voorzitter:
Hij wist waaraan hij begon?
De heer Wortel:
Hij wist dat hem werd gevraagd om te smokkelen.
De voorzitter:
En u wist voordien niet waar hij aan begonnen was? U zei: hj wist waar hij aan begonnen was, maar wist ook waar hij aan begonnen was?
De heer Wortel:
Weten deed ik dat pas op het moment dat ik van de Engelse autoriteiten het bericht kreeg dat de politie in de buurt van Londen de auto had aangetroffen en daar verdovende middelen had uitgehaald.
De voorzitter:
Maar waren voor u de feiten en omstandigheden niet duidelijker dan dat alleen maar van een vaag vermoeden kon worden gesproken?
De heer Wortel:
Dat ben ik met u eens, er was meer dan een vaag vermoeden.
De voorzitter:
Een scherp vermoeden?
De heer Wortel:
Voldoende vermoeden om verder gericht onderzoek te doen.
De voorzitter:
En was dat vermoeden niet als medeweten te karakteriseren? Ik vraag dat, omdat door de Kamer de vraag werd gesteld of deze zaken met medeweten van de overheid waren doorgegaan.
De heer Wortel:
Nee. Strafrechtjuristen zijn gewend om te gaan met vormen van bewustzijn, varirend van een bewustzijn van een geringe kans tot aan een zekerheidsbewustzijn. Wij hadden het bewustzijn van: een kans. Wij hadden geen zekerheid. Wij wisten ook niet met enige vorm van waarschijnlijkheid waarom het precies ging, om welke hoeveelheid en om welke stoffen. Dat wisten we niet.
De voorzitter:
U wist toch wel waarom het waarschijnlijk ging? Er was toch, in gewoon Nederlands, enige waarschijnlijkheid?
De heer Wortel:
Ik denk dat dat al te sterk uitgedrukt is.
De heer Koekkoek:
Moest u niet rekening houden met een niet te verwaarlozen kans?
De heer Wortel:
Jazeker.
De heer Koekkoek:
Dat is iets meer dat niets. Ik wil u vervolgens nog een vraag stellen over wat er gebeurde op 7 mei 1993. Toen werden de spullen bij het uit de wagen halen gepakt. Werd die loods vanwege het feit dat er een lokale dealer bij betrokken was, 24 uur geobserveerd?
De heer Wortel:
Ik heb begrepen dat de Britten die loods onder observatie hadden. Ik weet niet wat precies de modaliteiten waren en of ze achter de verdachten hadden gereden. Ik weet ook niet of zij weer achter de verdachten aan gereden zouden zijn als zij de loods hadden verlaten. Evenmin weet ik of zij de loods 24 uur onder observatie hadden.
De heer Koekkoek:
Vond u het niet erg opvallend, dat uitgerekend daar die wagen werd gepakt?
De heer Wortel:
Dat kan opvallend lijken, maar het is op zichzelf ook weer niet al te onwaarschijnlijk. Als het vermoeden rijst dat met verdovende middelen wordt rondgesleurd, is het niet onwaarschijnlijk dat men uitkomt bij een dealernetwerk. De politie ter plekke hield zich daarmee bezig. Dan is zoiets toch niet heel onwaarschijnlijk?
De heer Koekkoek:
Dat vermoeden had de Britse politie?
De heer Wortel:
Kennelijk. Er liep daar een onderzoek.
De heer Rouvoet:
Mijnheer Wortel. Ik wil nog een vraagje stellen over het eventueel tippen van de Engelse politie. U zegt: naar mijn beste weten is er niet getipt. Ik meen mij goed te herinneren, dat de heer Vrakking hier heeft verklaard, dat u tegen hem gezegd heeft: er moet wel iemand de Engelsen getipt hebben. Staat u nog bij dat u dat tegen de heer Vrakking heeft gezegd?
De heer Wortel:
Er is een misverstand ontstaan. Ik heb gezegd: de rijksrechercheurs houden mij dingen voor die ik als schrikbarend wil omschrijven, maar het gaat daarbij uitdrukkelijk om aanwijzingen die zij tegenkomen, maar waarvoor ze nog bevestigingen moeten vinden. Ik weet tot op de dag van vandaag niets anders dan wat ik u zoven verteld heb.
De heer Rouvoet:
U hebt nooit het vermoeden uitgesproken: er zal wel getipt moeten zijn?
De heer Wortel:
Nee.
De heer Rouvoet:
Dan is er een misverstand.
De heer Wortel:
Ja, er is een misverstand.
De voorzitter:
U spreekt over schrikbarende dingen. Wat was er schrikbarend?
De heer Wortel:
Dat er heel veel meer aan de hand is geweest dan commissaris Lith en ik ooit geweten hebben en dat op een nogal kwestieuze manier rechtshulpverkeer heeft bestaan buiten ons om.
De voorzitter:
Dat "op een nogal kwestieuze manier rechtshulpverkeer heeft bestaan".
De heer Wortel:
Ja, dus dat de Britten wel getipt zijn, maar niet van onze, maar van een andere kant.
De voorzitter:
Van een andere kant?
De heer Wortel:
Ja.
De voorzitter:
Van welke kant?
De heer Wortel:
In ieder geval vanuit Nederland, maar dat voltrekt zich verder aan mijn waarneming. Ik wacht de bevindingen van de rijksrecherche af. Wat zij mij heeft voorgehouden, geeft echter te denken.
De voorzitter:
Toch wegtippen?
De heer Wortel:
Die suggestie is gedaan.
De voorzitter:
Door de politie?
De heer Wortel:
Ik weet het niet. Ik wacht rustig de bevindingen van de rijksrecherche af.
De heer De Graaf:
Maar welke suggestie is u aangereikt? Van een andere kant getipt, wil dat zeggen: getipt door een ander politiekorps?
De heer Wortel:
We kunnen natuurlijk lang en schimmig langs elkaar heen blijven spreken, maar u weet net zo goed als ik waarover het gaat. Er zou een aantekening zijn gevonden in de administratie van DTOO in Driebergen, met daarin, in mijn woorden, de mededeling: zender geplakt op of aan een door de politie binnengebracht voertuig.
De heer De Graaf:
Maar dat zegt toch niets over tippen naar Engeland, of wel? Ik leg die link nu niet.
De heer Wortel:
Het zou betekenen dat het voertuig in kwestie enige tijd ter beschikking van de politie heeft gestaan.
De heer De Graaf:
Maar dat kan toch op een nacht door het IRT voor een uurtje naar Driebergen zijn gebracht, of niet?
De heer Wortel:
Ik kan mij daar niets bij voorstellen. Het zou in ieder geval met zich brengen dat het voertuig heimelijk is opengemaakt.
De voorzitter:
U zegt dat de heer Van der Veen toestemming heeft gegeven. Als wij bij DTOO in de boeken kijken, vinden wij terug het aanbrengen van een peilzender op een politievoertuig.
De heer Wortel:
Van de rijksrechercheurs begreep ik iets anders.
De voorzitter:
Wij hebben het gewoon bij DTOO gevraagd. Daarop hebben wij de volgende informatie gekregen. Aanvrager: IRT. Het wordt aangeleverd door rechercheurs van het IRT. De officier is niet bekend. Dat hoeft ook niet, omdat het om een politieding ging.
De heer Wortel:
Daar heeft u het.
De voorzitter:
Zo slim waren wij niet om dt er achter te denken.
De heer Koekkoek:
U zegt dat er aanwijzingen zijn dat het ging om een politie-infiltratietraject of een infiltratietraject waarbij de politie betrokken was onder regie van het IRT of een andere CID?
De heer Wortel:
Ik hou op met denken en wacht rustig af wat de rijksrecherche ervan maakt. Ik constateer dat mij als vaag vermoeden, als gerucht, als nog te onderzoeken aanwijzing wordt voorgehouden het gegeven dat er een zender is geplakt onder een voertuig van de politie.
De voorzitter:
Ik wil dit onderwerp met u afsluiten.
De heer Wortel:
Gaarne.
De voorzitter:
Wij hebben vastgesteld dat het om meer ging dan een vaag vermoeden. In het tweede antwoord van de minister aan de Kamer wordt nog steeds gesproken van een vaag vermoeden, maar daar hebt u niet meer aan meegewerkt. In eerdere gesprekken hebt u de vraag naar de normering in feite in tween gehakt. Voor sommige opsporingsmethoden hebt u niet de wenselijkheid uitgesproken van verdere vastlegging. Kunt u in het kort zeggen waarom niet? Bij welke methode is het wel gewenst?
De heer Wortel:
Ik zal zo kort mogelijk zijn. Een wettelijke regeling kan niet gemist worden als door het toepassen van een bevoegdheid rechtstreeks een inbreuk wordt gemaakt op een erkende verschijningsvorm van een grondrecht. Voor betreding, voor kijkacties moet een wettelijke grondslag zijn. Twijfel heb ik zelf nog altijd ten aanzien van observatie, bij het stelselmatig en gericht waarnemen wat bepaalde personen in het openbaar doen. Ik ben er nog altijd niet van overtuigd dat daarmee een inbreuk wordt gemaakt op het privacyrecht zoals verdrag en grondrecht dat in Nederland garanderen. Je kunt hierover twisten. Datgene wat zich naar mijn stellige overtuiging niet in een wettelijke regeling laat vangen, is het allerlastigste onderdeel van de hele materie: het omgaan met informanten en infiltratie. Ik zou bijna zeggen: ik daag u uit, maar die uitdaging hebt u niet meer nodig. Het lijkt mij zo moeilijk om daar een toepasbaar en uitvoerbaar wettelijk kader bij te bedenken, dat ik meen dat je wetgeving op dit punt beter achterwege kunt laten. Het is beter om het aan de strafrechter over te laten om de materie aan te grijpen aan de hand van ongeschreven rechtsbeginselen.
De voorzitter:
U bent nu zaaksofficier voor het nieuwe kernteam Randstad Noord en Midden. Hebt u daarbij last van de verschillen in inzicht over opsporingsmethodieken die bestaan tussen Amsterdam en Haarlem? U valt onder de hoofdofficier Amsterdam, terwijl het kernteam valt onder de driehoek Haarlem.
De heer Wortel:
Om voor de hand liggende redenen bespreek ik alles wat mogelijk tot discussie aanleiding kan geven met mijn hoofdofficier. Tot dusverre is het niet voorgekomen dat tussen ons een verschil van mening bleek te bestaan over wat kan en wat moet gebeuren.
De voorzitter:
Moet ik daaruit opmaken dat er wat u betreft geen onoverkomelijke of storende verschillen van inzicht bestaan tussen de parketten Haarlem en Amsterdam?
De heer Wortel:
Parketstandpunten kennen wij niet zozeer. Ik zou het willen houden bij datgene waar ik zelf iets over kan verklaren. Ik leg de zaken voor aan mijn hoofdofficier en dan blijken wij het altijd eens.
De voorzitter:
Ook over datgene wat u bij de CTC hebt voorgelegd? Was de heer Vrakking het daar ook mee eens?
De heer Wortel:
Ja.
De voorzitter:
Als u in vergelijkbare trajecten zou zitten als twee jaar geleden, dan zou u ze nu wel doorspreken?
De heer Wortel:
Absoluut.
De heer De Graaf:
U bent ook plaatsvervangend CID-officier voor het korps Amsterdam.
De heer Wortel:
Voor het arrondissement Amsterdam.
De heer De Graaf:
Hanteert u in datgene wat inzake het runnen van informanten wordt toegestaan exact dezelfde lijn als uw collega Valente? Bent u ook streng in de leer?
De heer Wortel:
Laat ik vooropstellen dat ik plaatsvervangend CID-officier ben. Zodra het gaat om zaken van enige importantie door tijdsduur of anderszins werk ik niet buiten de eerst aangewezen CID-officier om. Overigens denk ik dat hier een discussie kan gaan ontstaan die eigenlijk berust op semantiek. U hebt hier dingen horen zeggen over het sturen van informanten, het aansturen van informanten. Daar dreigt een zeer semantische en niet zo veel om het lijf hebbende discussie over te ontstaan.
De voorzitter:
Deze discussie komt wel uit uw parket.
De heer Wortel:
Aan het begrip "aansturen" kun je een verschillende inhoud geven. Iemand meldt zich bij de politie met de volgende mededeling: Ik heb nieuws voor jullie: X, Y en Z zijn bezig een overval te beramen. Hoe weet je dat dan? Nou ja, dat hebben ze me verteld. Waarom hebben ze je dat verteld? Ik was toevallig in de buurt. Ik zal u op de hoogte houden van wanneer het gaat gebeuren, enz. Hierop zal de volgende mededeling volgen: bedankt voor het bericht; wij zullen het als vertrouwelijk aanmerken; maar achteraf mag niet blijken dat jij hier zelf iets strafbaars in doet. Dat is een heel normale mededeling. Op de keper beschouwd is dat in wezen al een vorm van aansturing van informanten. Alleen al de mededeling: luister, dit moet het hele verhaal zijn, het mag niet achteraf blijken dat er een vorm van betrokkenheid is. Taalkundig zou je dat al aansturing kunnen noemen.
De heer De Graaf:
Laten wij meer naar de praktijk kijken. Politiemensen uit Amsterdam hebben hier heel concreet gezegd dat zij een informant niet vragen om ergens heen te gaan, om informatie te verzamelen, want dat gaat op infiltratie lijken en hun OM'ers willen dat niet. Volgt u die lijn ook? Komt het u herkenbaar voor?
De heer Wortel:
Het is natuurlijk altijd goed om de wereld en vooral jezelf steeds opnieuw tegemoet te treden met heldere en duidelijke uitgangspunten. Mijn persoonlijke overtuiging is, dat de opsporingwerkelijkheid zo divers en complex is en dat die zich in zoveel verschillende verschijningsvormen aan je voordoet, dat het niet verstandig is om te zeggen: nooit, we zullen nooit toestaan dat een informant zelf op enigerlei strafbare wijze betrokken is bij de feiten waarover hij informeert. Dat komt mij persoonlijk niet verstandig voor.
De heer De Graaf:
Het gaat mij erom dat informatie verzamelen en je oor te luisteren leggen nog niet een strafbaar feit is. Ik doelde met name op dit soort betrekkelijke platvloerse aangelegenheden, waarbij nog helemaal geen sprake is van strafbare feiten. Hebt u zoiets in de afgelopen jaren in de praktijk wel meegemaakt?
De voorzitter:
Dus boodschappenlijstjes, waarop staat: vraag dit en dat.
De heer De Graaf:
En dat wordt gezegd: ga daar heen en informeer; leg je oor te luisteren.
De heer Wortel:
Om een buitengewoon, juist van vanwege zijn praktische verwevenheid, ingewikkeld leerstuk samen te vatten: ik deel de overtuiging dat potentile informanten geen dingen opgedragen moeten worden die zij zelf niet bedenken. Als te sturen valt, en heel vaak is dat mogelijk, dan is dat afremmend en grenzen stellend.
De heer De Graaf:
Dus u hebt dat de afgelopen jaren zelf niet meegemaakt. U hebt zelf ook niet gezegd: laat hem dat onderzoeken. En u heeft ook niet gehoord dat dit gezegd werd.
De heer Wortel:
Ik kan uit mijn eigen praktijk geen voorbeeld noemen van een geval waarin met mijn medeweten tegen een informant is gezegd: ga daar eens heen of doe dat.
De voorzitter:
Is zoiets ook nooit aan de Haarlemse informant gevraagd?
De heer Wortel:
Welke Haarlemse informant?
De voorzitter:
Een van de Haarlemse informanten. U kunt toch niet met droge ogen zeggen dat dat geval u niet bekend is.
De heer Wortel:
Het ziet er nu naar uit - en ik meen dat dit ook niet weersproken wordt - dat aanwijzingen zijn gegeven. Er is gezegd: zorg voor een zekere tijdvertraging, want we gaan dat even uit de lijn halen en onderzoeken. Dus daar moeten wel aanwijzingen zijn gegeven. Dat kan niet anders.
De heer De Graaf:
Heeft u in de XTC-zaak nagegaan welke rol de informant speelde?
De heer Wortel:
Welke informant?
De heer De Graaf:
"Een" informant, die een informatiepositie had.
De heer Wortel:
Telkens als mij wordt voorgehouden: wij weten iets want er is een informant, vraag ik: wat is zijn positie? Kan hij zoiets weten? Hoe staat hij tegenover de feiten waarover hij zelf iets zegt.
De heer De Graaf:
En dat mag bij u alleen maar passief zijn?
De heer Wortel:
Welke vorm van activiteit zou ik moeten ontwikkelen, anders dan: maak een afspraak want ik wil die man zien? En dat is niet realistisch.
De heer De Graaf:
Het ging mij om de positie van de informant. Mag hij alleen maar passief informatie aanleveren?
De heer Wortel:
Ik meen dat ik vrij duidelijk heb gezegd, dat ik de situatie waarin de informant zelf als meeloper, als hand- en spandienstenverlener, bij strafbare feiten betrokken is, niet bij voorbaat onbespreekbaar wil achten.
De heer De Graaf:
U bedoelt dat hij geen opdrachten mag krijgen van de CID?
De heer Wortel:
Iemand aanwijzingen geven opdat hij dingen zou gaan doen die hij zelf niet zou hebben bedacht. Het is altijd enigszins gevaarlijk om te verwijzen naar zaken die nog niet definitief zijn afgedaan, maar hier raken wij juist de kern van de Rotterdamse zaak die bekend is geworden onder de naam Ramola. Daarbij ging het om het actief aansturen van een informant, het opdracht geven of het verzoek doen om iets te gaan doen dat de overheid had bedacht: dat bergt grote gevaren in zich.
De voorzitter:
Mijnheer Wortel, ik dank u.
De heer Wortel:
Tot uw dienst. Sluiting 15.57 uur


Inhoudsopgave en zoeken