Nadat de vaste commissie voor Justitie met het uitbrengen van een lijst van vragen en antwoorden Noot het voorbereidend onderzoek van het rapport van de Werkgroep vooronderzoek opsporingsmethoden had voltooid, vond op 16 november 1994 het plenaire debat plaats. Noot Het rapport werd van achter de regeringstafel verdedigd door de voorzitter van de werkgroep. De ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken waren ook aanwezig ter beantwoording van aan hen gerichte vragen.
Tijdens het debat kwamen de volgende onderwerpen aan de orde: de noodzaak van een parlementair onderzoek, de vraag of een eventueel onderzoek in de vorm van een enqute moest plaatsvinden, de aard, omvang en doelstelling van de enqute en de tijdsduur daarvan. Tijdens het debat tekende zich een meerderheid voor het voorstel van de werkgroep af. De fracties van de PvdA, D66, GroenLinks en SP waren voorstander. Ook de fracties van de RPF en het GPV hadden een voorkeur voor het instellen van een enqute, met dien verstande dat de steun van de GPV-fractie zou afhangen van de reactie van de werkgroep op het door deze fractie ingediende wijzigingsvoorstel. Noot Het wijzigingsvoorstel-Schutte had betrekking op de doelstelling van de enqute en beoogde vast te stellen dat het onderzoek zich diende te beperken tot het verzamelen van informatie met het oog op normering van opsporingsmethoden en niet tevens moest gaan over inhoudelijke normering, omdat dat laatste tot de primaire verantwoordelijkheid van de regering behoort. De werkgroep kon zich in dit wijzigingsvoorstel vinden en nam dit over.
De CDA-fractie twijfelde aan de noodzaak van een parlementaire enqute. Zij meende dat over alle vragen van de motie-Dijkstal c.s. in ieder geval zodanige informatie was verkregen, dat op grond daarvan de regering en de Kamer als medewetgever al tot wetgeving konden overgaan. Daarom diende het lid Soutendijk-van Appeldoorn een motie in, waarin de regering werd verzocht een wetsvoorstel ter nadere normering van opsporingsmethoden voor te bereiden. Noot Tevens diende zij twee wijzigingsvoorstellen in, voor het geval haar motie niet op voldoende steun van de Kamer kon rekenen. Deze wijzigingsvoorstellen beoogden de omschrijving van het onderwerp van de enqute te beperken; te weten het schrappen van het onderzoek naar de aard, ernst en omvang van de zware, georganiseerde criminaliteit, en van het onderzoek naar de feitelijke toepassing van opsporingsmethoden. Noot Beide wijzigingsvoorstellen werden nog voor de stemmingen een week later ingetrokken.
De AOV-fractie stelde de vraag of het onderzoek in de vorm van een enqute zou moeten geschieden. Ook de SGP-fractie had haar twijfels over het instellen van een parlementaire enqute. Een groot bezwaar vond zij het feit dat het primaire doel van de voorgestelde enqute het normeren van de opsporingsmethoden zou zijn, terwijl een enqute vooral gericht moet zijn op waarheidsvinding. De fractie Hendriks was voorstander van een gewoon parlementair onderzoek. De CD-fractie was tegen het instellen een parlementair onderzoek. De VVD-fractie was geen voorstander van een parlementaire enqute. Volgens haar zou dit middel te zwaar zijn voor deze zaak om in stelling te brengen, te meer daar er al voldoende gegevens bekend waren. Een ander punt betrof het veelal vertrouwelijke karakter van de informatie die ingewonnen zou worden. Dit zou nopen tot het veelvuldig gebruik maken van de mogelijkheid af te zien van de openbaarheid die juist regel is in een parlementaire enqute. De mogelijkheid dat vertrouwelijk ter inzage van leden van de Kamer gelegde verslagen in de openbaarheid zouden komen, baarde de VVD-fractie zorgen.
Tijdens het debat werd door zowel de minister van Justitie als de minister van Binnenlandse Zaken voorop gesteld dat het aan de Kamer was een antwoord te geven op de vraag of een parlementaire enqute moest worden ingesteld.
De minister van Justitie deelde de mening van de werkgroep dat er nader onderzoek zou moeten worden
verricht. Zij zei het niet onlogisch te vinden wanneer de Kamer zelf het vervolgonderzoek in handen zou
nemen. Zelf zou zij de voorkeur geven aan een parlementaire enqute, omdat de Wet op de Parlementaire
Enqute de rechten en plichten van zowel de enqutecommissie als de getuigen en deskundigen duidelijk
regelt.
De minister van Binnenlandse Zaken vond het, mede gezien zijn betrokkenheid bij de totstandkoming van de
motie die zijn naam droeg, niet gepast een oordeel te geven over alles wat aan de orde was geweest tijdens
het debat. Wel benadrukte hij, evenals zijn ambtgenote van Justitie, dat politie en justitie gewoon hun werk
zouden moeten kunnen blijven doen.
Op 22 november 1995 vonden de stemmingen plaats. Allereerst werd over de motie-Soutendijk-van Appeldoorn (CDA) gestemd. Deze werd verworpen. Vervolgens werd het gewijzigd voorstel tot het instellen van een enqute door de Kamer aangenomen. De wijziging behelsde een toe te voegen volzin en had betrekking op de door de commissie te beantwoorden vragen. De zin luidde: De te beantwoorden vragen strekken zich niet uit tot de inhoudelijke normering van de opsporingsmethoden. De leden van de fracties van de PvdA, het CDA, D66, GroenLinks, het AOV, de RPF, het GPV en de SP en het lid Van der Stoel (VVD) stemden voor. De overige leden stemden tegen.