10.2 Justitile en politile rechtshulp

10.2.1 Regelgeving

Strafprocessuele bijstand die nationale autoriteiten vragen of verlenen aan buitenlandse autoriteiten ten behoeve van aanhangige strafzaken, wordt traditioneel aangeduid met de term kleine rechtshulp. Andere vormen van rechtshulp, zoals uitlevering, overdracht van vervolging en overdracht van executie zijn nu niet aan de orde. Vaak gaat het bij kleine rechtshulp om het vergaren en overdragen van bewijsmateriaal. Uit de niet-uitputtende opsomming van artikel 552h, tweede lid Sv blijkt dat rechtshulpverzoeken betrekking kunnen hebben op het verrichten van onderzoekshandelingen of het verlenen van medewerking daaraan, het toezenden van documenten, dossiers of stukken van overtuiging of het geven van inlichtingen, danwel het betekenen of uitreiken van stukken of het doen van aanzeggingen of mededelingen aan derden. De Nederlandse wetgeving eist in het algemeen geen verdragsrechtelijke basis voor kleine rechtshulp. Dat is slechts anders bij de in artikelen 552n e.v. Sv geregelde uitoefening van dwangmiddelen. Daarvoor is een zogenaamde rogatoire commissie noodzakelijk en dit is alleen toelaatbaar op basis van een verdrag. Deze schriftelijke verzoeken van de ene rechterlijke autoriteit aan de andere hebben het verzamelen van bewijsmateriaal tot doel, waarbij in Nederland de bemoeienis van een rechter-commissaris is geboden. Zulks is het geval bij verzoeken die strekken tot het horen van personen die niet bereid zijn vrijwillig te verschijnen; indien uitdrukkelijk wordt verzocht om een bedigde verklaring; indien binnentreding in niet-openbare ruimten tegen de wil van de rechthebbende en/of inbeslagneming nodig is/zijn; indien het verzoek strekt tot het aftappen of opnemen van gegevensverkeer via de telecommunicatie-infrastructuur.
Nederland is partij bij diverse kleine rechtshulpverdragen, zoals het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken van 1959, het daarbij behorend protocol (1978) en de daarop aansluitende, tussen Nederland en Duitsland gesloten overeenkomst van Wittem (1979). Met betrekking tot de internationale politiesamenwerking bieden de Overeenkomst van Schengen en het Europolverdrag een internationale juridische basis. Als een rechtshulpverzoek op een verdrag is gebaseerd moet het toepasselijke verdrag worden nageleefd.

Het is, zoals gezegd, echter ook mogelijk dat rechtshulp of bijstand wordt verzocht waar een verdrag niet in voorziet, hetzij omdat met het betreffende land geen verdragsrelatie bestaat, danwel omdat de verzochte handeling niet in het geldende verdrag is neergelegd. Vrijwel algemeen wordt aangenomen dat in beide gevallen de rechtshulp of bijstand in beginsel kan worden verleend. De inwilliging van het verzoek wordt dan gebaseerd op wetgeving van de aangezochte staat (ten onzent in het bijzonder op de artikelen 552h - 552s Sv) eventueel aangevuld met toepassing van het wederkerigheidsbeginsel.

Het wederkerigheidsbeginsel houdt in dat Nederland zal kunnen weigeren rechtshulp te verlenen op grond van het feit dat de verzoekende staat de gevraagde rechtshulp zelf nimmer zou kunnen verlenen. De in het kader van de rechtshulp verrichte onderzoekshandelingen kunnen niet alleen door justitile autoriteiten (OM en rechterlijke macht) worden verleend, maar ook door de politie. In het Verdrag van Maastricht (artikel K1) en de Uitvoeringsovereenkomst van Schengen is het onderscheid tussen politiesamenwerking en justitile rechtshulp in internationale afspraken verankerd. Artikel 39 Schengen Uitvoeringsovereenkomst betreft de onderlinge ondersteuning met het oog op preventieve bestrijding en opsporing van strafbare feiten. Artikel 552i Sv is vanwege deze bepaling gewijzigd, met het gevolg dat het aantal rechtshulpverzoeken waarbij de officier van justitie niet bij de samenwerking hoeft te worden betrokken is uitgebreid. Volgens het oude recht konden rechtshulpverzoeken waarbij geen opsporingshandelingen hoefden te worden aangewend reeds zonder tussenkomst van een justitile autoriteit worden ingewilligd. Ook nu zal de politie ter voldoening van een rechtshulpverzoek slechts inlichtingen mogen verschaffen die zij uit anderen hoofde reeds rechtmatig heeft verkregen of die algemeen toegankelijk zijn. Noot Het artikel is niet bevoegdheidscheppend en de politie is slechts bevoegd te doen waartoe zij toch al bevoegd was. Maar aangenomen wordt dat het artikel in zijn huidige redactie niet in de weg staat aan opsporingshandelingen zolang deze niet als wettelijk dwangmiddel zijn aan te merken. In de Richtlijn inzake de toepassing van artikel 552i Sv (Stc. 1993, 252) wordt gesteld dat verzoeken slechts hoeven worden doorgezonden aan de officier van justitie als het gaat om toepassing van dwangmiddelen dan wel als wettelijke weigeringsgronden aan de orde zijn (artikelen 552k-m Sv) - dan heeft ook de minister een rol van betekenis (zie hierna 10.2.2), alsmede indien om inlichtingen wordt gevraagd waarvoor observatie, de begeleiding van gecontroleerde aflevering en/of het optreden op Nederlands grondgebied van informanten of infiltranten die onder regie van de verzoekende autoriteit staan, wordt toegestaan bevorderd dan wel begeleid. Van elk ingewilligd verzoek tot het zelfstandig verstrekken van inlichtingen door de politie aan het buitenland, ingevolge artikel 552i, tweede lid Sv, dient aantekening te worden gehouden in een met het oog daarop aangelegd register. De aard van het verzoek, de hoedanigheid van de verzoeker en het gevolg dat aan het verzoek gegeven is wordt hierin in ieder geval opgenomen. De minister van Justitie heeft daartoe een model vastgesteld (Stc. 1993, 252). Noot Deze regeling wordt niet daadwerkelijk nageleefd. Nu politiesamenwerking niet langer in beginsel via de officier van justitie hoeft te lopen en nu - anders dan artikel 552h Sv stelt - volgens artikel 46 Schengen Uitvoeringsovereenkomst ook rechtshulp-niet-op-verzoek en rechtshulp buiten een aanhangige strafzaak kan worden verleend is het zinnig politiesamenwerking en de (justitile) kleine rechtshulp van elkaar te onderscheiden. Op een aantal vormen van samenwerking is het Wetboek van Strafvordering immers niet meer van toepassing.

Het onderscheid heeft ook praktische betekenis. Gegevensverstrekking zonder bewijsbestemming wordt doorgaans als politiesamenwerking aangemerkt, terwijl een verzoek om rechtshulp wordt gedaan indien het gaat om het verkrijgen van informatie die in beginsel als bewijs zal worden gebruikt. Voor wat betreft de internationale gegevensuitwisseling in het kader van de politiesamenwerking is tevens de Wet politieregisters en het daarbij behorende Besluit van belang.

Om de directe informatie-uitwisseling te bevorderen, besloten de ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie van de Benelux-landen op 21 december 1993 om de gegevensuitwisseling te intensiveren vooral ten aanzien van politiesamenwerking. In uitvoering van dit akkoord werd op 16 februari 1994 door de politieautoriteiten een convenant gesloten voor de regeling van de uitwisseling van harde en zachte informatie. Ook werd een protocol voor grensoverschrijdend radioverkeer getekend. De rechtsbasis van dit convenant is artikel 39 Schengen Uitvoeringsovereenkomst (1990). Voorts hebben de politiekorpsen in het Nederlands-Belgische grensgebied in maart 1995 het Politieel grensoverleg Nederland-Belgi opgericht, waarin alle politiechefs uit het grensgebied zitting hebben. In Euregio-verband werken de politiekorpsen van Zeeland, Vlaanderen,
Maastricht en Aken al geruime tijd aan een nauwere samenwerking. Noot De gegevensverstrekking aan buitenlandse politie-autoriteiten (al dan niet na tussenkomst van Interpol) is gebaseerd op artikel 13 Besluit Politieregisters (BPolR).

Artikel 13, eerste lid Besluit politieregisters luidt: Uit een politieregister kunnen gegevens worden verstrekt aan politie-autoriteiten in een ander land indien dit noodzakelijk is:
a. voor de goede uitvoering van de politietaak in Nederland of voor de uitvoering van opdrachten voortvloeiende uit de signalering van personen door Nederlandse autoriteiten; b. ter voorkoming van een ernstig en dreigend gevaar of ter opsporing van een misdrijf waardoor de rechtsorde in dat land ernstig is geschokt of

c. voor de goede uitvoering van de politietaak in dat land, op grond van een verzoek met betrekking tot een bepaald persoon of een bepaald geval.
Het zevende lid van artikel 13 BPolR bevat het voorschrift, dat de verstrekking van persoonsgegevens aan politie-autoriteiten in het buitenland centraal - dus via het Korps landelijke politiediensten (KLPD), Divisie centrale recherche-informatie (CRI) - dient plaats te vinden. In sommige gevallen wordt hier echter van afgeweken, namelijk indien dit gebeurt overeenkomstig afspraken met politieautoriteiten in het buitenland (zoals in het geval van de convenanten).

Een voorbeeld van rechtstreekse verstrekking betreft het Meldpunt ongebruikelijke transacties. Daaruit kunnen gegevens worden verstrekt aan in het buitenland van overheidswege aangewezen administratieve of politile meldpunten met een vergelijkbare taak (artikel 13, derde lid BPolR).

De informatieverstrekking aan hier te lande gestationeerde buitenlandse liaison-officers dient te zijn gebaseerd op afspraken die hierover zijn gemaakt met de staat die de liaison-officer heeft uitgezonden. Voor een in het buitenland gestationeerde Nederlandse liaison geldt ingevolge artikel 13, elfde lid BPolR dat op gelijke voet aan hem informatie kan worden verstrekt als wanneer hij in Nederland zou verblijven. De Nederlandse wet-en regelgeving blijft van kracht bij de verstrekking door de Nederlandse verbindingsofficier aan buitenlandse autoriteiten.

De bepalingen ten aanzien van de internationale verstrekking van politie-informatie worden ten aanzien van CID-informatie in artikel 13 CID-regeling 1995 herhaald: dan dient de Nationale CID ingeschakeld te worden en dient de CID-officier van justitie toestemming te verlenen. Indien zulks in overeenstemming is met door de minister goedgekeurde afspraken met buitenlandse politie-afspraken mag de verstrekking rechtstreeks geschieden, maar daarvan moet afschrift worden gezonden aan de NCID. Verder bestaan geen richtlijnen voor de verstrekking van CID-informatie aan het buitenland. Hierover is overleg tussen de minister en de CRI gaande. Noot Gegevens mogen niet zonder aanvullende toestemming van de beheerder van het register (de korpsbeheerder) worden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor ze worden verstrekt. Het komt voor dat assistentieverzoeken die tussen de justitile en/of politile autoriteiten onderling lopen, later (b.v. als het middel met vrucht is ingezet) alsnog worden omgezet in een rechtshulpverzoek met het oog op de bewijsvoering. Voorts zijn de weigeringsgronden in verband met kleine rechtshulp in het Besluit politieregisters overgenomen.

Er is geen aparte wettelijke regeling voor de uitgaande rechtshulpverzoeken anders dan artikel 539a Sv. Noot Volgens dat artikel zijn de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering van toepassing voor het optreden van Nederlandse autoriteiten buiten de landsgrenzen in het kader van een Nederlandse strafzaak. Meer in het algemeen is het verantwoord te stellen dat het Wetboek van Strafvordering in beginsel van toepassing is in situaties waarin het Nederlandse proces een buitenlands verlengstuk krijgt. Noot Om in een Nederlands proces bruikbaar materiaal op te leveren zal in het buitenland zo mogelijk overeenkomstig de Nederlandse regels van strafprocesrecht moeten worden opgetreden. Omdat de rechtshulp echter in beginsel wordt beheerst door het recht van de aangezochte staat, vergt dit enig overleg. Zo zal aan de Belgische autoriteiten worden gevraagd om (het naar Belgisch recht ingeklede) verhoor vooraf te laten gaan door de (door het Nederlands recht geiste) cautie. Overigens is voor daadwerkelijk extraterritoriaal optreden van Nederlandse opsporingsambtenaren in verband met de soevereiniteit van de vreemde staat toestemming voor dat optreden onontbeerlijk. Noot

10.2.2 Organisatie

Er zijn per jaar feitelijk 2000 3000 inkomende en 300 500 uitgaande rechtshulpverzoeken en verzoeken tot politile samenwerking. Noot Met de verwerking daarvan zijn diverse organen belast. Kort wordt ingegaan op de rol van de minister van Justitie, de officier van justitie en de landelijke officier van justitie, de Divisie CRI van het Korps landelijke politie diensten en de rechterlijke macht.

De minister van Justitie is de eindverantwoordelijke voor elke daad van kleine rechtshulp als gevolg van het
inter-statelijke karakter ervan. De feitelijk centrale rol van het ministerie (in het bijzonder de Afdeling internationale rechtshulp) die bestaat bij andere vormen van rechtshulp, zoals de uitlevering en de overdracht en overname van tenuitvoerlegging van vonnissen, doet zich in het kleine rechtshulprecht evenwel niet voor. Slechts in de weinige gevallen van verzoeken om rechtshulp in politieke of fiscale zaken is ministerile toestemming voor rechtshulp vereist (verg. artikel 552m Sv). Voorts moet de minister worden geraadpleegd bij vrees voor discriminatoire vervolging, bis in idem of als een vervolging in Nederland loopt (artikel 552l Sv). Bij verzoeken die niet op een rechtshulpverdrag zijn gegrond of ten aanzien waarvan het rechtshulpverdrag niet tot inwilliging verplicht, kan de minister een aanwijzing geven (artikel 552k Sv). In gevallen waarin een verdrag geen rechtstreeks verkeer tussen justitile of politile autoriteiten mogelijk maakt, zal de verzochte rechtshulp uiteindelijk (maar op initiatief van het OM) via het ministerie van Justitie worden vertrekt of gevraagd. De bemoeienis van het ministerie is nog kleiner geworden dan voorheen als gevolg van de rechtstreekse politiesamenwerking op grond van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst. Rechtshulpverzoeken met betrekking tot gegevens met bewijsbestemming kunnen rechtstreeks door het OM worden verstrekt, terwijl andere gegevens rechtstreeks door de politie kunnen worden verschaft.

Verzoeken om gecontroleerde aflevering of infiltratie gaan doorgaans niet via het ministerie, evenmin als verzoeken om het gebruik van camera's, richtmicrofoons en vuilnissnuffel. Via het ministerie passeren wel verzoeken die betrekking hebben op het horen van getuigen, observatie en tappen. Overigens verdient het opmerking dat de minister van Justitie niet geacht wordt eindverantwoordelijkheid te dragen voor de afwikkeling van assistentieverzoeken, niet zijnde rechtshulpverzoeken. Het gaat in dat soort gevallen om handelingen waarvan de resultaten niet als bewijs in een procedure worden gebruikt. Te denken is dan aan wat in Nederland CID-matig optreden wordt genoemd. De ministerile verantwoordelijkheid is dan te baseren op diens algemene verantwoordelijkheid voor de opsporing als zodanig. Voor zover de assistentie bestaat in verstrekking van gegevens uit een register, is de beheerder van het register (korpsbeheerder) verantwoordelijk voor deze verstrekking.

In het normale geval is de officier van justitie de eerstverantwoordelijke voor inkomende rechtshulpverzoeken (artikel 552i, eerste lid Sv), al is de politie - zoals eerder vermeld - sinds kort zelfstandig bevoegd bij de afdoening van diverse rechtshulpverzoeken. Traditioneel is de officier van justitie bevoegd in het arrondissement waarin de gevraagde handeling moet worden verricht of waarin het verzoek is ontvangen. Deze rechtshulpofficier kan in het belang van een spoedige en doelmatige afdoening het verzoek overdragen aan een ambtgenoot (artikel 552j Sv). In de eerder aangehaalde brief over de inwerkingtreding van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst wordt gesteld dat de lokale officier van justitie danwel de politie tenminste de landelijk officier van justitie of het Landelijk cordinatiepunt grensoverschrijdende observatie (LCGO) in kennis moet stellen als een niet geplande (spoedeisende en in geval van ernstige delicten voorkomende) grensoverschrijdende observatie aan de orde is.

De taakomschrijving van de landelijke CRI-officier werd voor het eerst vastgesteld in de Vergadering van procureurs-generaal van 5 december 1990. Toen werd reeds de taak als centrale autoriteit ingevolge de Overeenkomst van Schengen genoemd. Hij is belast met het justitile toezicht op de werkzaamheden van buitenlandse drugliaison-officers in Nederland, is de nationale autoriteit in het kader van Schengen en is verantwoordelijk voor de cordinatie van de samenwerking met de Antillen. Die verantwoordelijkheid is gebaseerd op de Richtlijn van de Vergadering van procureurs-generaal Cordinatie van dienstreizen naar de Nederlandse Antillen en Aruba (4/12/91). In dat kader ontvangt de landelijke officier van justitie afschriften van Nederlandse rechtshulpverzoeken aan de Nederlandse Antillen en van verzoeken van de Nederlandse Antillen en Aruba richting Nederland. In 1994 werden 9 rechtshulpverzoeken vanuit Nederland aan de Nederlandse Antillen en Aruba gericht door diverse parketten. Door de Antillen/Aruba werd in 1994 n rechtshulpverzoek gericht aan Nederland. Verder is hij (in de hoedanigheid van LCID-officier) onder meer verantwoordelijk voor de NCID, de Afdeling nationale cordinatie politile infiltratie van de CRI, de cordinatie van projecten en is de bevoegde officier van justitie als geen ander OM bevoegd is. De verantwoordelijkheid voor de ANCPI houdt mede in dat ook als buitenlandse informanten naar Nederland worden gehaald, bijvoorbeeld bij gecontroleerde afleveringen die Nederland binnenkomen (zolang geen bevoegde lokale officier kan worden aangewezen) of bij infiltratie door buitenlandse diensten, dit dient te geschieden door tussenkomst van de landelijke officier van justitie. Juist bij de bijzondere opsporingsmethoden speelt de landelijke officier dus een voorname rol, die afwijkt van de normale internationale rechtshulp aan het buitenland.

Het contact van de landelijke officier en het ministerie van Buitenlandse Zaken over zaken anders dan uitleveringen beperkt zich tot de procedure in het kader van artikel 17 van het Verdrag van Wenen van 1988
inzake sluikhandel met drugs over open zee.
Een vlaggestaat kan op grond daarvan op verzoek van een derde staat aan die derde staat een machtiging geven passende maatregelen te nemen tegen een schip dat zijn vlag voert in internationale wateren. Het schip kan dan genterd worden en onderzocht op de betrokkenheid bij sluikhandel. Volgens de interne richtlijn die voor dergelijke gevallen is opgemaakt heeft de landelijke officier een centrale functie. Hoewel de lokale officier van justitie in de kleine rechtshulp nog steeds met recht als de rechtshulpofficier kan worden aangemerkt zijn er gezien het voorgaande diverse terreinen waarop de landelijke officier een centrale rol heeft gekregen.

Ook voor uitgaande rechtshulpverzoeken ligt de eerste verantwoordelijkheid bij de lokale officier van justitie, aangezien deze immers is belast met de leiding van de opsporing (artikel 148 Sv). Infiltratie door Nederlanders in het buitenland vergt betrokkenheid van de verantwoordelijke (lokale) officier. De Divisie CRI van het KLPD is aangewezen als centrale autoriteit, belast met de uitwisseling van verzoeken om bijstand en de reacties daarop. Het is in spoedeisende gevallen echter mogelijk het verzoek rechtstreeks aan de bevoegde politie-autoriteit van de aangezochte staat te zenden. Hieraan is wel de voorwaarde verbonden dat de verzoekende (Nederlandse) politie-autoriteit alsnog zo spoedig mogelijk de CRI alsmede de centrale autoriteit in het buitenland van haar rechtstreeks verzoek op de hoogte stelt. Noot Het is nog niet zo dat elk binnenkomend rechtshulpverzoek bij een centraal punt moet worden geregistreerd; in sommige korpsen - b.v. in Amsterdam - bestaan al wel dergelijke centrale punten. Het ontbreken van cordinatie kan ertoe leiden dat een rechtshulpverzoek drie maal wordt uitgevoerd zonder dat men het van elkaar weet.

Binnen de CRI houden verschillende afdelingen zich bezig met de internationale informatie-uitwisseling. Onder de Dienst regionale samenwerking vallen vijf decentrale Afdelingen recherche-informatie (ARI's). Een taak van de ARI's is het doorgeleiden van internationaal genitieerde opsporingsacties naar binnen- of buitenland en het begeleiden van binnen- en buitenlandse liaison-officers (zie bijlage 6 Organisaties hoofdstuk 4 Tactische Recherche). Voor inkomende vragen uit het buitenland zijn de ARI's soms rechtstreekse aanknopingspunten voor buitenlandse politiefunctionarissen die als gevolg van de reorganisatie hun aanspreekpunt binnen een regionaal korps zijn kwijtgeraakt. Voor uitgaande assistentieverzoeken bewerkstelligen de ARI's vaak de eerste contacten. Vervolgens wordt door regionale projectleiders rechtstreeks contact onderhouden met de buitenlandse politieambtenaren. Aan een team in het midden van het land werden zelfs direct politieambtenaren toegevoegd uit het Verenigd Koninkrijk voor een betere informatie-uitwisseling.

Langs de gehele Duits-Nederlandse en Belgisch-Nederlandse grens zijn voor de regionale samenwerking tussen de landen contactpunten ingesteld. De informatievoorziening en politile rechtshulp geschiedt via die contactpunten. Zij kunnen ook de afstemming met achterliggende cordinatiepunten zoals in Nederland de ARI's en het CRI bewerkstelligen.

De Dienst recherche expertise van de CRI herbergt onder meer de Afdeling cordinatie criminele Inlichtingen (ACCI). Deze afdeling voert de taken uit van het NCID en ontvangt derhalve informatierapporten van de politie, de Koninklijke marechaussee (Kmar) en de bijzondere opsporingsdiensten (BOD's) ten behoeve van de nationale en internationale cordinatie. Het Landelijke informatiepunt observaties (LIPO) en het Landelijk cordinatiepunt grensoverschrijdende observaties (LCGO) vallen eveneens onder deze dienst. Inkomende en uitgaande grensoverschrijdende observaties dienen hier gemeld te worden. In uitgaande zaken zorgt het LCGO voor de contacten met de buitenlandse autoriteiten. Noot Tevens is er de Afdeling nationale cordinatie politile infiltratie (ANCPI). Naast de cordinatie van nationale politile, dus niet zijnde burgerinfiltraties, onderhoudt deze dienst contacten met buitenlandse infiltratieteams.

Onder de Dienst internationale samenwerking (DIS) vallen de afdelingen SIRENE (Supplementary information request at the national entry) Nederland, die belast is met de nationale cordinatie van gegevensinvoer in het SIS en het beoordelen van buitenlandse verzoeken zoals uitlevering, toegangsweigering en observatie, de Afdeling interpol die onder meer de rechtshulpverzoeken verzorgt met de niet-Schengenlanden, de Afdeling liaisons, die de zaken voor de CRI-liaisons die in het buitenland zijn geplaatst en voor de in Nederland gestationeerde buitenlandse liaisonofficers cordineert, en de Afdeling ondersteuning internationale politie samenwerking, die actief betrokken is bij nationale en internationale beleidsvoering ten aanzien van politile samenwerking. Een groot deel van de internationale informatie-uitwisseling vindt plaats via liaison-officers - zie ook hierna. Dit zijn zowel Nederlanders in het buitenland als buitenlanders in Nederland. Zij begeleiden het onderzoek, zoeken naar de juiste kanalen en bemiddelen. Ook wat betreft CID-informatie die uit het buitenland komt, spelen zij een belangrijke bemiddelende rol. Bij de CRI vraagt men aan de verbindingsofficier contact op
te nemen met de bron om de afhandelingscodes van de informatie te verifiren. Buiten de CRI houden diverse diensten zich bezig met internationale informatie-uitwisseling aangaande strafbare feiten: de tactische recherche, vooral afdelingen die zich bezighouden met de bestrijding van de georganiseerde misdaad; de kernteams; de criminele inlichtingdiensten; de douane; de Koninklijke marechaussee en de bijzondere opsporingsdiensten zoals de FIOD, de Algemene inspectiedienst(AID), en de Economische controle dienst (ECD). De AID, ECD en KMar hebben dergelijke contacten via hun CRI-liaisons; de douane en de douanerecherche gebruiken hiervoor onder meer het Douane informatie centrum. Ook de Binnenlandse veiligheidsdienst (BVD) en de Regionale inlichtingendienst (RID) hebben soms contacten met het oog op internationale criminaliteit.

De mogelijkheid om informatie over strafbare feiten te verkrijgen van de BVD wordt door buitenlandse zusterdiensten weleens benut, hoewel het standpunt wordt gehuldigd dat informatie-uitwisseling betreffende strafbare feiten in principe dient te geschieden tussen de Nederlandse en buitenlandse justitile diensten. Eenmaal is gebleken dat dezelfde vragen zowel aan de BVD als aan de politie gesteld werden. De rechterlijke macht raakt op tenminste drie manieren betrokken bij de kleine rechtshulp. Voor uitgaande rechtshulp dient hij op grond van artikel 552n en 552o Sv toestemming te verlenen. Wat betreft de inkomende rechtshulp in Nederlandse strafzaken kan de rechter-commissaris in rogatoire commissie onderzoek doen in het buitenland en verder zal de zittingsrechter het in het buitenland vergaarde materiaal als elk bewijsmateriaal op zijn juistheid moeten toetsen. Er bestaat weinig zicht op de vraag of en in hoeverre de rechter de rechtmatigheid in raadkamer beoordeelt. Dat kan onder omstandigheden een integrale beoordeling zijn, maar het ligt - gezien de benadering van de rechter van bewijsmateriaal in het algemeen - voor de hand te veronderstellen dat deze beoordeling doorgaans nauwelijks geschiedt, tenzij het bewijsmateriaal zelf of de wijze van verkrijging door de verdediging ter discussie wordt gesteld.


vorige         volgende         inhoudsopgave en zoeken