Informatie-uitwisseling via de formele weg verloopt traag. De inwilliging van rechtshulpverzoeken verloopt (te) langzaam, zowel door Nederland als door het buitenland. Doorgaans moet een rechtshulpverzoek in het buitenland eerst naar een centrale autoriteit en door deze autoriteit in handen worden gesteld aan een uitvoeringsinstantie. Er bestaan overigens wel grote verschillen. In Nederland scheelt dit van regio tot regio; in sommige arrondissementen zijn mensen voor internationale assistentie speciaal vrijgesteld. Wat betreft uitgaande verzoeken kan van de diverse vreemde staten hetzelfde worden gezegd; in het algemeen zijn de Europese landen het snelst.
Er zijn om deze reden een aantal internationale initiatieven ontwikkeld om die traagheid te versnellen. Daarmee wordt gedoeld op de oprichting van het Schengen Informatie systeem, het Europees Informatie systeem en de Europol Drugs eenheid (EDE). Noot In dit rapport wordt hierop slechts zijdelings ingegaan, aangezien de internationale informatiediensten (zoals Interpol en de Europol Drugs Eenheid) recentelijk zijn genventariseerd. Noot Bovendien bleken de nieuwe internationale informatie- en inlichtingensystemen nog geen prominente rol binnen de internationale opsporing te spelen.
Het Schengen Informatie systeem is reeds geruime tijd in werking, maar nog niet alle Schengen-landen hebben het naar tevredenheid gevuld met gegevens. De Nederlandse gegevens zijn voornamelijk afkomstig uit het Herkenningsdienstensysteem (HKS).
De Europol Drugs Eenheid (EDE) kan op dit moment nog worden beschouwd als een verzameling van nu 32
liaison-officers die door de 15 Lidstaten (behalve Oostenrijk) zijn gestationeerd in Den Haag en door hun zetel
in n gebouw gemakkelijker informatie uitwisselen dan anders het geval zou zijn. In de eerste helft van 1995
ontving de dienst 660 verzoeken, waarop in diezelfde periode 1403 antwoorden kwamen (20% van de
antwoorden was van Nederland afkomstig). In 6,5% van de gevallen ging het om ondersteuning van de
cordinatie van lopende multilaterale rechtsvervolgingen (bijvoorbeeld gecontroleerde afleveringen). Op 26
juli 1995 is het Verdrag tot oprichting van Europol ondertekend. Europol zal zich gefaseerd met steeds meer
strafbare feiten gaan bezighouden: er zal worden voortgebouwd op de ervaringen van de EDE met de
internationale drughandel, en voorts zal de dienst zich bezighouden met criminaliteit in verband met nucleaire
en radio-actieve stoffen, illegale immigratie, mensenhandel, en handel in gestolen motorvoertuigen.
Naast de internationale initiatieven - en de opbouw van een liaison-apparaat - zijn vooral in de praktijk
informele informatie-uitwisselingen van belang om de traagheid tegen te gaan. Deze vinden vooral plaats met
collega-opsporingsambtenaren uit nabijgelegen landen zoals Belgi, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk,
maar met behulp van het telecommunicatienetwerk zijn uiteraard ook verdergelegen contacten mogelijk.
De indruk bestaat dat opsporingsdiensten - en dat geldt ook voor de ARI's - in verband met de traagheid
regelmatig een voorschot nemen op de officile fase van het onderzoek. Men wil rogatoire commissies
vermijden. Zij zenden een afschrift van het rechtshulpverzoek aan de buitenlandse uitvoerende autoriteit.
Bovendien wordt hetzij via de liaisonofficer gewerkt, danwel - bijvoorbeeld omdat er geen liaison-officer is -
met persoonlijke contacten. Zo worden in afwachting van de officile toestemming informeel stukken
uitgewisseld die dan voorzien worden van een stempel niet voor bewijs gebruiken (in twee talen). In andere
gevallen wordt de rogatoire commissie pas aangevraagd als duidelijk is dat en welke informatie gebruikt zal
worden voor de bewijsvoering. Dat een dergelijk verzoek achteraf nog moet worden gedaan hangt samen met
het specialiteitsbeginsel: gegevensverstrekking geschiedt slechts doelgebonden. Als men de gegevens voor een
ander doel wil gebruiken - bijvoorbeeld voor bewijs in een strafzaak - zal een verzoek om rechtshulp moeten
worden gedaan.
Gegevensverstrekking aan het buitenland verschilt (waar het processen-verbaal en andere harde informatie betreft) niet van gegevensverstrekking aan collega's in een andere Nederlandse regio. De CRI noch de landelijke officier van justitie hoeft daarin te worden gekend. De verstrekking van CID-informatie aan het buitenland vergt echter inschakeling van de CID-officier of/en van de NCID (artikel 13 CID-reglement 1995). In de praktijk lijkt deze regel niet steeds te worden nageleefd.
Een probleem is hoever men kan gaan met het verstrekken van (gevoelige) informatie aan het buitenland. Ondanks het principe van wederkerigheid wordt bijvoorbeeld informatie met 01 status (alleen te gebruiken na overleg met afzender; zie hoofdstuk 8 Informatiehuishouding van deze bijlage) niet rechtstreeks aan het buitenland gegeven. De reden daarvoor is dat in het buitenland het Nederlandse systeem met gekwalificeerde informatie lange tijd niet bekend was, als gevolg waarvan het mogelijk was dat zonder waarschuwing 01-informatie in een buitenlands proces-verbaal werd opgenomen; het is voorgekomen dat zo'n proces-verbaal in het kader van de rechtshulp aan Nederland vervolgens in het zaakdossier terecht kwam. Toch zijn er wel aanwijzingen dat dergelijke informatie feitelijk in de regio's met het buitenland wordt uitgewisseld, in vertrouwen op de zwijgzaamheid van de buitenlandse collega. Als blijkt dat Nederlandse informatie voor andere doeleinden wordt aangewend dan gesteld, dan zal geen tweede keer informatie worden verleend. Dat informatie onjuist wordt gebruikt kan echter niet worden voorkomen. Soms wordt aan de informatie-afnemers gevraagd wat met de Nederlandse informatie gebeurt.
Operationele gegevens uit het buitenland worden als zij centraal - d.w.z. bij de CRI - binnenkomen via de ARI's naar de korpsen gezonden. Als deze informatie wordt gebruikt, moet worden nagegaan bij de buitenlandse bron of de informatie operationeel kan worden ingezet. Het buitenland lijkt soms CID-achtige informatie te verstrekken. Niet operationele, politile informatie uit het buitenland gaat in het NCID-bestand.
De kwaliteitsbewaking van buitenlandse informatie wordt door de Afdeling cordinatie politile informatie uitgevoerd. Bij deze afdeling staat men kritischer ten opzichte van informatie die uit derde wereld landen afkomstig is dan tegenover westerse informatie.
Of de politie een bijzondere opsporingsdienst in het buitenland voor informatie benadert, zal afhangen van het thema van het onderzoek. Vaak komt dit echter niet voor. Een geval is tijdens het onderzoek gebleken waarin een kernteam de BVD en de politieke afdeling van de Rijkswacht in Brussel had ingeschakeld. Indien omgekeerd een buitenlandse veiligheidsdienst vragen stelt over of in verband met strafbare feiten wordt eerst overleg gevoerd met het OM.
De BVD communiceert vooral met zusterdiensten. Door zusterdiensten in het buitenland wordt niet direct informatie gevraagd over zware georganiseerde misdaad; dit sluit niet uit dat men informatie opvraagt over een bepaalde persoon. Buitenlandse zusterdiensten (zoals de Italiaanse) hebben soms zware, georganiseerde misdaad in hun portefeuille. Als de BVD in zo'n geval wordt benaderd, leidt deze de vraag door aan de landelijke officier van justitie.
De internationale informatie-uitwisseling van BVD, douane en bijzondere opsporingsdiensten is weinig overzichtelijk. Regelgeving en organisatie wijken onderling sterk af. Sommige feitelijke problemen zijn echter gelijk aan die van de politie.
Ook de FIOD geeft aan dat in het kader van financieel rechercheren in het buitenland rechtshulpverzoeken erg langzaam gaan. Men heeft vaak 3 of 4 schakels nodig om een internationale financile transactie te kunnen volgen, terwijl er soms drie op een dag worden gedaan. Dit zou verbeterd kunnen worden door harmonisatie van aanspreekpunten en autoriteiten.
Het is niet duidelijk in hoeverre gegevensuitwisseling tussen politie en niet-politile diensten of niet-politile
diensten onderling interfereert met de formele regelgeving.
vorige         volgende         inhoudsopgave en zoeken