In principe voert de Nederlandse politie buitenlandse rechtshulpverzoeken uit. Het staat de officier van justitie - en in gevallen van rogatoire commissie de rechter-commissaris - vrij te beslissen of buitenlandse justitile of politile autoriteiten bij de uitvoering van het rechtshulpverzoek aanwezig kunnen zijn. Het kan derhalve voorkomen dat de Nederlandse politie bij de uitvoering van het buitenlandse assistentieverzoek wordt bijgestaan door buitenlandse collega's.
Uiteraard betreffen niet alle buitenlandse assistentieverzoeken het gebruik van bijzondere opsporingsmethoden. Er vindt ook technische uitwisseling en assistentie plaats: te denken is dan aan het onderzoek van een pistool dat is aangetroffen bij een verdachte voor wie ook het buitenland belangstelling heeft. Hier gaat evenwel de voornaamste aandacht uit naar de bijzondere methoden. Het is moeilijk vast te stellen of en hoe vaak bijzondere opsporingsmethoden werden gehanteerd in het kader van een buitenlands assistentieverzoek. De gegevens die werden verstrekt door de CRI over de uitvoering van assistentieverzoeken op Nederlands grondgebied dekken immers niet alle buitenlands georinteerde zaken. Die gegevens duiden overigens op een toename van het bij de CRI bekend geworden aantal inkomende internationale assistentieverzoeken (afkomstig uit het buitenland): van 38 verzoeken in 1991 naar 52 in 1994. Het gros had betrekking op verdovende middelen.
In Nederland wordt regelmatig geobserveerd op verzoek van het buitenland: de indruk bestaat dat een verzoek
om observatie zelden of nooit wordt geweigerd. Van de 250 observatie-zaken die het LCGO in 1993 bekend
werden, waren er 186 inkomend (in 1992: 125) en 64 uitgaande. Het is aannemelijk dat de meeste verzoeken
aan het LCGO worden gemeld, al was het maar vanwege de capaciteitsproblemen die een rol spelen bij het
overnemen van observatie vanuit het buitenland. Deze aanvragen betreffen verzoeken om in Nederland
observaties te plegen op verdachte personen die Nederland binnenkomen, of op personen die gevlucht zijn
voor buitenlandse autoriteiten.
De meeste inkomende observatie-verzoeken waren afkomstig van landen die zijn aangesloten bij de Schengen Uitvoeringsovereenkomst: Belgi en Duitsland dienden elk in 1993 64 maal een verzoek in. Opvallend is overigens dat van de 186 verzoeken er 103 feitelijk geen gevolg kregen. Meestal was de oorzaak dat de te observeren of volgen persoon niet naar Nederland kwam.
In 4 gevallen kon niet tijdig een observatie-team gevonden worden (meestal Schiphol), en in 7 gevallen gaven de Nederlandse autoriteiten geen prioriteit aan de zaken. In 1993 werden dus 83 acties daadwerkelijk uitgevoerd door een Nederlands observatie-team (of uitgevoerd onder leiding van een lid van een Nederlands observatie-team). De politie Amsterdam/Amstelland en de politie in de grensstreek waren het meest frequent betrokken bij de uitvoering van inkomende observatie-verzoeken.
Van de 186 binnengekomen aanvragen in 1993 werden er 86 vergezeld door een rechtshulpverzoek en een politierapport. De resterende 100 verzoeken waren uitsluitend gebaseerd op een politierapport. Indien daadwerkelijk uitvoering was gegeven aan het verzoek, volgde na afloop een rechtshulpverzoek. Het soort delicten waarop de observatie-acties betrekking hebben, betreft vooral verdovende middelen. In 1992 waren dat er 125; verder ging het om levensdelicten (11), overvallen (9), falsificaten (6), diefstallen en inbraken (4), afpersing (4), schietwapens en munitie (3), fraude (3), oplichting (1), kinderporno (1), heling / witwassen (1) en overige (19).
Het LCGO leidt hieruit af dat in de meeste gevallen de internationaal te volgen personen zich met internationale georganiseerde criminaliteit bezighouden en deze criminaliteit in samenhang met in Nederland verblijvende criminelen plegen.
Het kan bij inkomende verzoeken om observatie gaan om observatie van een in Nederland verblijvend persoon of een Nederlands object. Het kan ook gaan om grensoverschrijdende observatie (voortzetting van een in het buitenland begonnen observatie op Nederlands grondgebied). Dat kan betekenen dat de observatie wordt doorgezet op vreemd grondgebied door het oorspronkelijke observatieteam met bijstand (opstappers) van politieambtenaren van het land waar de observatie plaats vindt (cross-border observatie); of de observatie wordt overgenomen door de lokale politieambtenaren, en de oorspronkelijke observanten kunnen dan bijstand verlenen (hand-over of cross-border take over observatie).
Schengenlanden mogen voor activiteiten als grensoverschrijdende observatie (artikel 40 Schengen Uitvoeringsovereenkomst (SUO)) of achtervolging (artikel 41 SUO) onder bepaalde voorwaarden gebruik maken van elkaars grondgebied. Een van die voorwaarden is dat de opsporingsambtenaren tijdens de observatie-actie een document bij zich moeten dragen waaruit blijkt dat toestemming is verleend (artikel 40, derde lid sub b SUO).
De niet-geplande observatie is slechts toegestaan voor de volgende ernstige delicten: moord, doodslag, verkrachting, opzettelijke brandstichting, ontvoering en gijzeling, sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen, vergrijpen tegen de voorschriften aangaande vuurwapens en explosieven, het illegaal vervoer van giftige en schadelijke stoffen, valsmunterij, gekwalificeerde diefstal en heling, afpersing, het teweegbrengen van een ontploffing en mensenhandel.
Indien de landelijke officier van justitie weet in welk arrondissement de zaak gaat spelen, bespreekt de landelijke officier het met de lokale officier van justitie. Taak van het LCGO is dan de criminele gegevens te versturen naar het onderzoeksteam van de RCID van de betreffende regio. Indien goedgekeurd, wordt door het LCGO/LIPO een observatie-team gezocht.
De zaakscordinatie wordt in complexe zaken in handen genomen door de LCID assistent verbindings ambtenaren van de Afdelingen recherche-informatie. De cordinatie van de observatie ligt bij het LCGO. Hier bestaat een piketregeling en technische uitrusting waarmee dag en nacht op buitenlandse verzoeken kan worden ingegaan.
Inmiddels zijn vijf zogenaamde Schengenteams opgericht in de regio's Twente, Limburg-Zuid, Midden- en
West-Brabant, Rijnmond en Amsterdam-Amstelland.
Observatie moet worden onderscheiden van de al langer bestaande mogelijkheid van grensoverschrijdende
achtervolging. Deze is alleen toegestaan wanneer daarmee in het eigen land is begonnen; de achtervolgende
ambtenaar moet herkenbaar zijn (door zijn uniform of anderszins). In beginsel moeten dwangmiddelen door
ambtenaren van het ontvangende land worden toegepast, maar eventueel kunnen staandehouding,
veiligheidsfouillering en het gebruik van handboeien geschieden door de achtervolgers. Achtervolging over de
gemeenschappelijke grens met Belgi mag overeenkomstig artikel 27 Benelux-Verdrag van 1962 met Protocol
onder de volgende voorwaarden: de achtervolging is noch in tijd noch in ruimte beperkt; de achtervolgende
ambtenaren hebben een staandehoudingsbevoegdheid binnen een straal van 10 km vanaf de grens en de
achtervolging kan voor alle strafbare feiten die aanleiding kunnen geven tot uitlevering (maximumstraf van
tenminste 6 maanden; of daadwerkelijk opgelegde straf van 3 maanden). Achtervolging over de
gemeenschappelijke grens met Duitsland mogen de achtervolgende Duitse ambtenaren uitoefenen in een
grensgebied van 10 km; staandehouding in het grensgebied is mogelijk voor zover de achtervolgde persoon
ervan kan worden verdacht een strafbaar feit dat tot uitlevering ex artikel 2, eerste lid Europees
Uitleveringsverdrag aanleiding kan geven (maximumstraf van tenminste 1 jaar of daadwerkelijk opgelegde straf
4 maanden). Eventueel worden krachtens artikel 41 SUO nog nadere regelingen over de achtervolging
vastgesteld.
De aanhouding buiten heterdaad door vreemde opsporingsambtenaren is mogelijk gemaakt door opneming
van artikel 54, vierde lid Sv. De aangehouden persoon moet worden overgedragen aan de Nederlandse politie
of voorgeleid aan een (hulp)officier van justitie. Betrokkene kan op grond van artikel 13a Uitleveringswet 6 uur
worden opgehouden (de uren tussen middernacht en 9.00 uur niet meegerekend) in afwachting van een
verzoek om voorlopige aanhouding. De vreemde opsporingsambtenaren zijn volgens artikel 185a Sr
gelijkgesteld aan de Nederlandse voor zover het gaat om het verbod op wederspannigheid en dergelijke.
Observaties met peilauto's worden overgenomen indien bijvoorbeeld de Duitse peilauto dezelfde frequentie
hanteert als de Nederlandse. Zo niet, dan komt de Duitse auto de grens over - met een Nederlandse opstapper
ofwel begeleid door een auto van het Nederlandse observatieteam. Het LIPO/LCGO cordineert de inzet van
de peil-frequenties voor observatie-teams.
De Dienst technische operationele ondersteuning van het KLPD ontvangt jaarlijks tientallen aanvragen uit het
buitenland. Voor Scandinavische landen worden peilbakensignalen ontcijferd, en apparaten worden
uitgeleend. Belangrijk in het kader van de internationale technische uitwisseling is de Working Group
international technical support (WITS). Binnen deze werkgroep wisselen ongeveer zeven landen kennis op het
gebied van technische opsporing uit.
Soms vindt de grensoverschrijdende observatie plaats in het kader van een gecontroleerde aflevering. Ingevolge artikel 73 SUO hebben de Schengenlanden zich verplicht om de gecontroleerde aflevering toe te passen als instrument om de drugcriminaliteit aan te pakken voor zover het nationale recht van de Schengen-staten dit toelaat. Ook artikel 11, lid 3 van het VN-verdrag (Conventie van Wenen 1988) tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen maakt van deze methode gewag. Artikel 11, derde lid: Illegale zendingen waarvoor gecontroleerde aflevering is overeengekomen, kunnen, wanneer de betrokken partijen hiermee instemmen, worden onderschept en vervolgens worden doorgelaten, waarbij de verdovende middelen of psychotrope stoffen onaangeroerd blijven, danwel geheel of gedeeltelijk worden verwijderd of vervangen.
Cijfers met betrekking tot de gecontroleerde afleveringen zijn moeilijk te berekenen. Bij de CRI en/of de landelijke officier van justitie is geen totaaloverzicht voor handen van alle uit het buitenland afkomstige verzoeken tot gecontroleerde aflevering. Wel worden sedert april 1995 de inkomende en de bij de LCGO aangemelde uitgaande verzoeken geregistreerd. Tot 27 oktober 1995 kwamen er 37 nieuwe verzoeken uit het buitenland tot gecontroleerde aflevering binnen en 5 vervolgverzoeken. Noot Het gaat daarbij - voor zover bekend - doorgaans om illegale zendingen drugs, waarvan bekend is dat zij naar Nederland toekomen. Inkomende grensoverschrijdende gecontroleerde afleveringen dienen plaats te vinden met melding aan de landelijke officier van justitie. Wat dit betreft is er geen principieel verschil met de gang van zaken bij andere vormen van grensoverschrijdende observatie (artikel 73 jo 40 SUO.). Soms blijkt de landelijke officier overigens feitelijk toch niet te worden ingelicht. Dat is op twee manieren te verklaren. Ten eerste is het mogelijk dat het buitenland de gecontroleerde aflevering die Nederland inkomt, beschouwt als door Nederland te verlenen assistentie, waarbij het buitenland rechtstreeks met de (lokale) rechtshulpofficier van justitie contact opneemt. Ten tweede is het mogelijk dat het buitenland op verzoek van een Nederlandse (lokale) zaaksofficier de zaak heeft begeleid en de gecontroleerde aflevering beschouwt als aan Nederland te verlenen assistentie; daarbij ligt het initiatief bij de Nederlandse zaaksofficier of CID-officier. In beide gevallen beschouwt de lokale officier het inschakelen van de landelijke officier vermoedelijk eerder als een bureaucratisch vereiste dan als een zinvolle exercitie.
Een voorbeeld waar de landelijke officier overigens wel in gekend was: via de CRI kwam informatie binnen dat een partij verdovende middelen naar Nederland zou komen via een Duitse frontstore. Het pseudo-koopteam kwam in actie en kreeg ondersteuning van een observatieteam (OT) en een arrestatieteam (AT). Doel was de verdovende middelen zo ver mogelijk de organisatie in te krijgen - het vermoeden bestond dat de partij voor de Bruinsma-organisatie bestemd was. De partij bleek opgesplitst te worden in drie zendingen naar drie verschillende groepen (Amsterdammers, Colombianen en Chinezen/Joegoslaven). De Duitse frontstore vervoerde dus verdovende middelen.
Indien de landelijke of de lokale officier van justitie toestemming geeft, verzorgt de ARI de cordinatie met het buitenland (bijvoorbeeld de toelating van een Belgisch OT met een Nederlandse OT-rechercheur als opstapper). Daartoe neemt hij contact op met de buitenlandse liaison (bijvoorbeeld ook in verband met de cordinatie met douane). Het Schengen observatieteam wordt ingezet als nog niet bekend is waar de lading naar toe gaat. Dit bepaalt de landelijke officier van justitie en dat loopt via het LCGO. Als men weet dat het naar plaats X gaat dat regelt de plaatselijke officier van justitie aldaar het, al zal dan ook bij voorkeur een Schengen observatieteam met de zaak worden belast.
Bij de gecontroleerde aflevering speelt uiteraard de problematiek van het doorlaten; in het kader van dit deelonderzoek wordt op die thematiek niet nader ingegaan, behalve de vaststelling dat tot nu toe niet met zekerheid is vastgesteld dat het buitenland om doorlating verzoekt.
In Nederland werd al in de jaren 1976-1985 ad hoc gebruikt gemaakt van burger- en politile infiltranten van de Amerikaanse DEA, het Duitse BKA, en het Belgische Infiltratieteam van Commandant Franois (zie over buitenlandse infiltranten ook hoofdstuk 5, Infiltratie van deze bijlage).
Onderscheid kan worden gemaakt tussen verschillende soorten operaties:
Nederland;
- zaken waarbij een Nederlands infiltratieteam de inzet vraagt van een buitenlandse infiltrant voor een zaak in
toestemming en assistentie verzoekt om in Nederland te opereren;
- zaken waarbij de actie zich na verloop van tijd verplaatst naar Nederland en een buitenlands team om
De algemene regel bij een door het buitenland aangevraagde infiltratie op Nederlands grondgebied is dat de
- verzoeken van een buitenlands team om een Nederlandse infiltrant in het buitenland actief in te zetten. Noot
Nederlandse autoriteiten moeten samenwerken met de buitenlandse, of sterker, dat de voorkeur bestaat dat het
assistentieverzoek door Nederlandse opsporingsambtenaren wordt uitgevoerd. Dat kan echter niet altijd.
Het gaat immers om zeer diverse zaken. Men vergelijke de volgende gevallen. a) De Engelsen maken een
afspraak met een Italiaanse crimineel op Schiphol; b) Een Deens korps is bezig met een undercover-operatie;
aan Nederland wordt assistentie verzocht voor een infiltratie op Nederlands grondgebied in aanwezigheid van
een Nederlandse pseudokoper; c) Een Poolse organisatie verlegt zijn activiteiten van Duitsland naar Nederland
en de Duitse politie-infiltrant verhuist mee.
Een buitenlandse infiltrant in Nederland werkt onder Nederlandse regie en aansturing en volgens de
Nederlandse richtlijnen. Dat is internationaal afgesproken.
Van de 78 door de ANCPI gecordineerde infiltratie-zaken in 1994 was in 42 gevallen door het buitenland een
verzoek gedaan om Nederlandse assistentie en hadden 5 Nederlandse acties een link met het buitenland. Noot
Daarbij moet overigens wel bedacht worden dat juist de buitenlandse infiltratie-acties soms bestaan in
eendaagse ontmoetingen op Nederlandse bodem, waar de Nederlandse strafrechtspleging verder niet of
nauwelijks mee te maken heeft en in het totaal een week of minder betrokkenheid met zich meebrachten. Het is
onduidelijk gebleven wanneer en op grond van welke criteria buitenlandse infiltranten worden ingezet in
Nederlandse zaken. Dat er van hun diensten gebruik wordt gemaakt staat evenwel vast, alhoewel in principe
niet met buitenlandse infiltranten wordt gewerkt. Het gaat doorgaans om buitenlandse politie-infiltranten (voor
verdere details, zie hoofdstuk 5 infiltratie van deze bijlage). Er kan in dit verband nog onderscheid worden
gemaakt tussen gevallen waarin de buitenlander optreedt als dekmantel voor een Nederlandse
infiltratie-actie - dat wil zeggen dat slechts een of enkele keren een bijrol wordt vervuld - en gevallen waarin
een hoofdrol voor de buitenlander is weggelegd. De waarde van buitenlandse infiltranten wordt op
uiteenlopende wijzen ingeschat.
Alle internationale (projectmatige) infiltratiezaken moeten worden aangemeld ter registratie bij de Centrale
toetsingscommissie (CTC).
In Nederland wordt ook feitelijk genfiltreerd op verzoek van het buitenland. Hierbij dient een onderscheid
gemaakt te worden tussen een buitenlandse actie die ertoe leidt dat een buitenlandse infiltrant in Nederland
optreedt en een waarin op verzoek van het buitenland een Nederlandse infiltrant in Nederland optreedt.
Verzoeken voor de uitvoering van een infiltratie lopen via de landelijke officier van justitie.
Volgens opgave van de CRI hadden 43 van de 52 inkomende assistentieverzoeken in 1994 betrekking op
infiltratie, en 7 op pseudo-koop. Dit aantal is behoorlijk toegenomen sinds 1991: toen hadden 18 van de 38
aanvragen betrekking op infiltratie, waarvan 10 op pseudo-koop. Het aantal verzoeken om infiltratie uit Belgi
is aanzienlijk toegenomen.
De infiltranten-uitwisseling met het buitenland vindt plaats op basis van een Memorandum of Understanding, zoals in een operatie met Canada, of een andere afspraak, maar ook op basis van rechtshulpverdragen. Soms speelt een buitenlandse liaison-officer in Nederland of een Nederlandse liaison-officer in het buitenland een bemiddelende rol. Het komt ook voor dat een buitenlandse infiltrant met een buitenlandse criminele organisatie meeverhuist naar Nederland en dan kan de buitenlandse infiltratie als het ware sluipenderwijs aanvangen.
Een ander voorbeeld van een geleidelijk begonnen internationale infiltratie deed zich voor toen een lid van een Nederlandse organisatie uit eigen beweging telefoneerde met een buitenlander die hij uit het verleden kende. Wat hij niet wist is dat deze man een politieman/infiltrant was van de politieorganisatie in dat land. De buitenlandse politieman is toen in de Nederlandse organisatie gentroduceerd. Hij heeft toen eenmaal een partij verdovende middelen van Belgi naar Engeland vervoerd. De actie vond plaats op grond van een rechtshulpverzoek van de Engelse autoriteiten op Belgisch en Engels grondgebied met toestemming van het ministerie van Justitie en het openbaar ministerie; de Belgische en Engelse autoriteiten hebben hun toestemming eveneens gegeven. Vervolgens zijn in het buitenland aanhoudingen verricht. Indien een buitenlandse infiltrant met een buitenlandse criminele organisatie mee verhuist naar Nederland, moet worden uitgelegd aan de landelijke officier van justitie wat er in het voortraject is gebeurd (bijvoorbeeld t.a.v. uitlokking) en hoe zich dit verhoudt tot de jurisprudentie over undercover-activiteiten. Dan wordt bijvoorbeeld acht geslagen op de vraag hoe het buitenland aankijkt tegen de uitlokkingsproblematiek (het Talloncriterium).
In een zaak waarin Duitse pseudokopers optraden controleerde de Nederlandse politie het Tallon-criterium
middels gesprekken met de informant.
Ook wordt de infiltratie die wordt voortgezet in Nederland getoetst aan subsidiariteit, proportionaliteit en
internationale belangen. Soms komt het voor dat het optreden van een buitenlandse infiltrant in Nederland
reeds voorwerp van beoordeling is geweest van een buitenlandse rechter.
De buitenlandse infiltrant kan worden gevraagd om identificatie, maar in de praktijk blijft dat dikwijls achterwege. Men acht zulks niet noodzakelijk daar de infiltrant vrijwel altijd binnenkomt via een officile buitenlandse verantwoordelijke - als er iets mis gaat is de identiteit nog achteraf te achterhalen. Deze werkwijze houdt bovendien in dat in het buitenland opererende Nederlanders eveneens hun identiteit voor zich kunnen houden: gezegd is dat Nederlandse infiltranten het niet prettig vinden als hun personalia in de dossiers van de DEA zouden komen.
Het is mogelijk dat een buitenlandse informant uit het vreemde land naar Nederland wordt gehaald.
Voorbeelden zijn bekend uit Colombia, Duitsland en de Verenigde Staten. Zo werd een nog in Colombia
verblijvende Colombiaan geworven als informant teneinde naar Nederland te komen om alhier een scan te
maken van hier crimineel actieve landgenoten. In zo'n geval kan een buitenlandse begeleider/runner
meekomen. De informant wordt onder regie van een CID gebracht en er wordt bezien of zijn optreden kan
passen binnen de Nederlandse criteria.
Om tactische redenen kan het zinnig zijn wanneer tijdens de politiesamenwerking afspraken worden gemaakt
over het moment van arrestatie en/of de plaats van arrestatie.
In een zaak ging het om een Nederlandse ingezetene die telkens in Zwitserland optrad als contactpersoon van
een groep. De val moest in die zaak tegelijkertijd in Zwitserland en in Nederland dichtklappen.
Als door politie-ambtenaren onderling kan worden bepaald in welk land een verdachte zal worden
aangehouden of een bepaalde opsporingsmethode moet worden ingezet dreigt het gevaar van
forum-shopping. De kans is immers groot dat daarmee tevens de plaats van berechting wordt gendiceerd, al is
uiteraard een beslissing tot uitlevering mogelijk - als gevolg waarvan de verdachte toch in een ander land wordt
berecht. Uiteraard bestaat de mogelijkheid van forumshopping alleen voor landen die rechtsmacht hebben om
de zaak te vervolgen.
Er zijn diverse redenen denkbaar voor politie-autoriteiten om de voorkeur te geven aan het ene boven het andere land. In de eerste plaats kunnen de in diverse rechtshulpverdragen gecodificeerde factoren van goede rechtsbedeling een rol spelen bij de beslissing om in het ene of het andere land tot aanhouding over te gaan. Waar bevindt het belangrijkste bewijsmateriaal zich; waar heeft de verdachte zijn vaste woonplaats; welke nationaliteit heeft hij; waar zijn de kansen op resocialisering het best, waar kan zijn aanwezigheid ter terechtzitting zijn verzekerd; waar wordt hij al voor andere feiten vervolgd. Noot In beginsel zal de aanhouding in Nederland geschieden als het gaat om strafbare feiten die primair in Nederland zijn gepleegd, als het gaat om een Nederlandse verdachte of een in Nederland verblijvende verdachte. Noot Ook de vraag waar de rechtsorde het meest wordt verstoord, is in dit verband relevant. Het is echter ook denkbaar (maar weinig aannemelijk) dat de strafmaat een rol speelt, of de politile of justitile capaciteit op het specifieke moment, danwel de mogelijkheden om een bijzonder opsporingsmiddel, zoals deals met criminelen, te hanteren. Volgens het ministerie van Justitie (Afdeling internationale rechtshulp) speelt dit laatste geen rol. Volgens vertegenwoordigers uit de advocatuur is het echter wel degelijk voorgekomen dat de Nederlandse justitie aan forum-shopping deed, en dat men het Tallon-criterium langs die weg heeft omzeild. Anderen wijzen erop dat forum-shopping voor de hand ligt aangezien in Duitsland een aantal dingen zijn toegestaan die in Nederland niet mogen, zoals het geven van strafvermindering aan criminelen in ruil voor informatie.
Een fundamentele vraag in dit verband is of en zo ja, in hoeverre Nederlandse politiefunctionarissen mogen meewerken aan de arrestatie in het buitenland van Nederlanders en mensen die in Nederland hun vaste woonplaats hebben. Op zich is er geen rechtsregel die zulks zonder meer verbiedt. Toch wordt er minstens terughoudendheid ten deze verwacht in het licht van het verbod van verkapte uitlevering. Verkapte uitlevering wordt gewoonlijk aangeduid als de uitzetting waarmee de uitzettende staat het effect van uitlevering beoogt of bewerkt zonder daartoe in redelijkheid genoodzaakt te zijn. Noot Het gevaar van verkapte uitlevering bestaat vooral in die gevallen waarin uitlevering - b.v. wegens het ontbreken van een verdrag - niet mogelijk is. Men zou kunnen verdedigen dat hiermee verwant is de situatie waarin de Nederlander (die door Nederland slechts onder specifieke omstandigheden kan worden uitgeleverd) op het punt staat uit het buitenland naar Nederland terug te keren, maar daarvan wordt weerhouden door een arrestatie in den vreemde, welke mede is bewerkstelligd door Nederlandse politie-assistentie. Een andere vraag is wat moet worden gedacht van het verschijnsel dat Nederlanders naar het buitenland worden gelokt door buitenlandse opsporingsambtenaren (pseudokoop). Zo zouden in november 1994 Duitse politie-ambtenaren hebben geprobeerd een Limburgse crimineel over de grens te lokken door hem een flinke partij cocane aan te bieden, zonder medeweten van de Nederlandse justitie. Volgens de Duitse autoriteiten was wel degelijk toestemming verleend door Nederlandse autoriteiten, maar de Nederlandse justitie heeft tot eind 1995 niet kunnen achterhalen wie dat dan gedaan zou hebben.
vorige         volgende         inhoudsopgave en zoeken