Samenvattingen

Infiltratie

Tallon-arrest


HR 4 december 1979, NJ 1980, 356 m.nt ThWvV
(Artt. 29.2 Sv, 47 Sr, 2 en 10 Opiumwet)
Twee beambten van de
DEA infiltreerden in het drugmilieu. Daar deden zij zich voor als (mede)criminelen en (mede) handelaren in verdovende middelen, om in overleg met hun chef en in samenwerking met de plaatselijke politie en de plaatselijke officier van justitie op een later tijdstip tot aanhouding van T. over te gaan.

Rechtsvragen:
1. Rechtmatigheid van het met behulp van infiltranten verkregen bewijsmateriaal? HR: Hetgeen het Hof heeft vastgesteld omtrent de wijze waarop de (...) verklaringen van de getuigen (infiltranten, red.)
zijn verkregen, behoefde niet aan het gebruik van die verklaring als bewijsmiddel in de weg te staan, nu eveneens door het Hof feitelijk is vastgesteld dat de verdachte door het optreden van evengenoemde getuigen niet is gebracht tot andere handelingen dan die waarop zijn opzet reeds was gericht. Deze standaardoverweging met betrekking tot de rechtmatigheid van infiltratie wordt in de literatuur het Tallon-criterium genoemd. Het opzetbegrip blijkt niet te zijn gericht op een concreet strafbaar feit, maar ziet juist op die daadwerkelijke bereidheid om handelend op te treden zodra de gelegenheid zich voordoet (generiek opzet wordt verondersteld bij een als handelaar bekend staande persoon). AG Mok is van mening dat tevens aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit getoetst dient te worden. In deze uitspraak wordt echter (nog) niet expliciet aan deze criteria getoetst. Het betoog bij het hof, dat de infiltranten op grond van art. 29 lid 2 Sv de verdachte hadden moeten waarschuwen, faalt omdat art. 29 lid 2 slechts van toepassing is op het verhoor van de verdachte door een rechter of door een ambtenaar en omdat noch dit artikel noch enig daaraan ten grondslag liggend beginsel een waarschuwingsplicht legt op degene die, gelijk H. en B., als zogenaamde infiltrant of agent-provocateur met opsporingsambtenaren en met de officier van justitie samenwerkt (...). 2. Behoren de bij het onderzoek begane onjuistheden (uitlokken, medeplegen strafbare feiten (art. 47 Sr)) te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het OM?

HR: Het middel berust op de stelling dat, indien opsporingsambtenaren gedekt door het openbaar ministerie, het strafbare feit waarvoor wordt vervolgd uitlokken of medeplegen, het openbaar ministerie in zijn vervolging niet ontvankelijk zou behoren te worden geacht. Deze stelling vindt evenwel - in haar algemeenheid - geen steun in het recht

Bijzonderheden:
Tot dan toe werd deze opsporingsmethode om tactische redenen verborgen gehouden. Dit kon, doordat zij veelal leidde tot aanhouding op heterdaad van verdachten met belastend materiaal bij zich (zoals in geval van pseudokoop). Vrijwel altijd vloeide daaruit een bekentenis voort, zodat de voorgeschiedenis van die aanhouding, welke uit een oogpunt van bewijsvoering dan haar belang verloren had, niet meer in het proces-verbaal van het opsporingsonderzoek werd opgenomen.


vorige         volgende         inhoudsopgave en zoeken