11.3 Beslissing over de keuze van zaken en methoden

11.3.1 Betrokkenheid bij prioriteitenstelling

De verantwoordelijkheid voor de aanpak van de georganiseerde criminaliteit wordt door korpsbeheerders verschillend gevoeld en ingevuld. En korpsbeheerder stelt dat hij verantwoordelijk is voor de aanpak van de georganiseerde criminaliteit met dien verstande dat er bepaalde criteria worden aangegeven. Dat is vrij globaal, hij hoeft niet van zaak tot zaak op de hoogte te worden gehouden, maar de medeverantwoordelijkheid voor het personeel moet volgens hem vorm kunnen krijgen. Een andere korpsbeheerder zegt zich op afstand te bemoeien met de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit:

(...) niet om verantwoordelijkheden die mij toekomen op andermans bordje te leggen, maar omdat het altijd principieel mijn opvatting is geweest en het mijn terughoudendheid verklaart. (...) Als beheerders, als bestuurlijke poot, moesten wij onze plaats wegen als het gaat om de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. En dat is een heel terughoudende plaats. Justitie heeft het voortouw. Noot Deze persoon is van mening dat een korpsbeheerder bij een goed functionerend justitie-apparaat geen invloed moet hebben op de keuze van groepen die moeten worden aangepakt.

In andere regio's is ten behoeve van de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit een aparte driehoek gevormd, bestaande uit enkele burgemeesters als vertegenwoordigers van het regionale college, en de betrokken officier van justitie en de divisie-chef van het regiokorps.

De heer Koekkoek :
Wij hadden het over de driehoek die de prioriteiten bepaalt. Dus dan moeten wij denken aan de korpschef, de officier van justitie die zich met zware criminaliteit bezighoudt en de korpsbeheerder, de burgemeester. Het lijkt mij dat die nogal een eind bij u vandaan zitten.
De heer Van Amerongen:
Het is even iets anders. Het lijkt wel of wij overal anders in zijn als regio. Als afdeling hebben wij een eigen driehoek: twee burgemeesters uit de regio en de zwacri-officier, samen met de afdelingschef. Dat is de driehoek die ook het bevoegde gezag vormt.
De heer Koekkoek:
Dat zijn twee burgemeesters die zich namens het regionale college met de zware criminaliteit bezighouden. Noot
De prioriteitenstelling houdt volgens een korpsbeheerder in de praktijk niet veel meer in dan dat keuzen worden gemaakt op basis van de beperkte hoeveelheid beschikbare mensen en geld.
De verantwoordelijkheid van de korpsbeheerders voor de inzet van personeel gaat niet gepaard met een adequaat beeld van de georganiseerde criminaliteit. Dit benvloedt de kwaliteit van de keuze die korpsbeheerders hebben. In de praktijk stellen zij prioriteiten op basis van misdaadanalyses van de politie,
welke op zichzelf al een selectie van het criminaliteitsbeeld vormen. Noot

11.3.2 Bestuurlijke rechtshandhaving

Naast politie en justitie kan het openbaar bestuur een eigen rol vervullen bij de beheersing van de georganiseerde criminaliteit, met name in de vorm van bestuurlijke rechtshandhaving, iets wat als een bijzondere methode van criminaliteitsbestrijding kan worden beschouwd. Onder bestuurlijke rechtshandhaving wordt verstaan het geheel van bestuurlijke maatregelen dat kan worden aangewend ter beheersing van de georganiseerde criminaliteit. In aansluiting op de nota De georganiseerde criminaliteit in Nederland. Dreigingsbeeld en plan van aanpak hebben het ministerie van Binnenlandse Zaken en in mindere mate het ministerie van Justitie initiatieven genomen met betrekking tot een bestuurlijke aanpak van de criminaliteit. Noot Inmiddels worden ook door lagere overheden en maatschappelijke organisaties initiatieven op dit gebied ontplooid. Noot

De heer Koekkoek:
U noemde bestuurlijke maatregelen. Waar moeten wij dan aan denken?
De heer Van Amerongen:
Aan aanpassing van het vergunningenbeleid, met als voorbeeld het volgende. Op het moment dat wij merken dat er binnen de horeca, de bouwwereld of de reinigingswereld firma's zijn die direct gelieerd zijn aan de georganiseerde criminaliteit, dan kunnen wij kijken in hoeverre wij daartegen, in samenwerking met het bestuur en in overleg met het OM, maatregelen kunnen treffen ter voorkoming van een dergelijke inbedding.
De heer Koekkoek:
Hebt u mogelijkheden om op te treden als u uit hoofde van uw functie als chef van de Criminele Inlichtingendienst - want dat bent u ook - informatie hebt? Hebt u mogelijkheden om bijvoorbeeld een burgemeester te informeren, zodat hij in het gemeentebestuur iets met die informatie kan doen?
De heer Van Amerongen:
In het voorgesprek heb ik aangegeven dat dit een van de knelpunten is. Vr mij is de heer IJzerman al hier geweest en die heeft gezegd: dat moeten wij maar eens een keer regelen. Ik vind in ieder geval, en dat is de invalshoek die de regio ook heeft, dat wij in de richting van een bestuur volledige openheid hebben. Dus als wij praten over burgemeesters als onderdeel van het bevoegde gezag, vinden wij dat wij daar eigenlijk openheid naar toe moeten hebben. Dat doen wij ook altijd in overleg met de andere partner binnen die driehoek en dat is het openbaar ministerie. Dat is ook de reden dat wij vinden dat, op het moment dat je zegt dat je niet altijd het strafrecht moet pakken als het enige middel, maar dat je juist samen op moet lopen binnen zo'n driehoek, dan houdt dit ook in dat je daarbinnen ook een stuk openheid neerlegt. Noot
Verschillende korpsbeheerders tonen zich voorstander van een integrale benadering van rechtshandhaving. En korpsbeheerder stelt dat de strafrechtelijke aanpak eigenlijk betrekkelijk ineffectief is. De verantwoordelijkheden van de verschillende onderdelen van het rechtsstelsel (strafrechtelijk, bestuursrechtelijk, civielrechtelijk) zouden gescheiden moeten blijven, maar zij kunnen niet los van elkaar blijven werken.

De voorzitter:
U heeft eerder gezegd dat de strafrechtelijke aanpak van de georganiseerde criminaliteit betrekkelijk ineffectief is. Wat moet er behalve verbetering van de uitwisseling op grond van de privacy-wetgeving van gegevens gedaan worden om die aanpak wel effectief te maken?
De heer d'Hondt:
Natuurlijk moeten alle professionele mogelijkheden om de georganiseerde criminaliteit aan te pakken verbeterd worden. Er moet binnen de politie-organisatie nog heel wat gedaan worden. Ik heb al gewezen op de informatietechnologie, maar er is nog heel veel meer te doen op het stuk van het verder professionaliseren van de politie. Het geldt zeker ook voor de financile recherche en het gebruik maken van andere professionaliteit bij het politiewerk dan wat nu aan de orde is. En voor het overige denk ik dat er heel goed gekeken moet worden naar de voorfase van het politiewerk, dus de pro-actieve fase, de preventie, het uitwisselen van informatie en het ervoor zorgen dat bestuursmaatregelen genomen kunnen worden om te voorkomen dat georganiseerde criminaliteit kansen krijgt. Er zijn op tal van terreinen mogelijkheden: een goede bescherming van de integriteit binnen overheidsdiensten, zakelijke maatregelen daarvoor nemen, vitale functies goed onderkennen en ervoor zorgen dat contracten niet door n ambtenaar worden gesloten, maar altijd door verschillenden, dat contacten gescreend worden en dat je openhartig kunt praten over wat er aan de hand is. Dit zijn allemaal zaken die in ontwikkeling zijn en die in ieder geval altijd wel te maken zullen hebben met de verbinding tussen de onderwereld en de bovenwereld. En voor zover er sprake is van georganiseerde criminaliteit, zal die door dit soort maatregelen in ieder geval teruggedrongen worden. Noot
Bestuurlijke rechtshandhaving en strafrechtelijke rechtshandhaving zouden complementair zijn. Korpsbeheerders achten in dit verband het gebruik van CID-informatie niet uitgesloten. Hoewel korpsbeheerders
in de praktijk zelden om CID-informatie vragen, is het hun nog nooit geweigerd. Het verzoek van de korpsbeheerder om CID-informatie wordt in het driehoeksoverleg besproken. De hoofdofficier van justitie moet de CID-informatie in dergelijke gevallen verstrekken aan de korpsbeheerder.

De voorzitter:
Heeft u het wel eens bij de hand gehad dat u informatie kreeg uit de CID-sfeer terwijl u op het punt stond om een bepaalde beslissing te nemen?
De heer d'Hondt:
Heel zelden. Ik heb het een keer bij de hand gehad bij de mogelijke verkoop van het politiebureau zelf. Dat was overigens geen echte CID-informatie, maar informatie van mensen die bij de CID werkten. Het ging om de eigen organisatie; de CID was in dat gebouw gehuisvest en de dienst was dus genteresseerd in de gegadigden voor dat gebouw. Er was harde informatie over de betrokkene uit de strafregisters en de justitile documentatie, maar die was uit een ver verleden. Maar er was ook recente informatie bekend bij degenen die bij de CID werkten. Het ging echter niet om een CID-subject, zodat de gegevens boterzacht waren. Je vraagt je in zo'n geval dan ook af, wat je ermee kunt doen, maar zulke informatie kan wel een rol spelen.
De voorzitter:
Wat heeft u ermee gedaan?
De heer d'Hondt:
Wij hebben de informatie in die zin gebruikt dat wij tegen de betrokkene hebben gezegd dat het verstandig zou zijn, van de transactie af te zien. En op de vraag waarop dat berustte, hebben wij gezegd dat hij het in die sfeer moest zoeken. Noot
De heer De Graaf:
Verschaft u informatie aan de burgemeester over mensen die nog niet als verdachte zijn te kwalificeren?
De heer Van Riessen:
U dwingt mij nu om concrete situaties op tafel te leggen en dat lijkt mij...
De voorzitter:
Nee, zo ver waren wij niet.
De heer De Graaf:
U kunt toch wel een voorbeeld geven?
De heer Van Riessen:
Ik kan wel een voorbeeld geven, hetgeen ik indertijd veel breder heb gedaan in een nota. Ik heb de burgemeester toen geschreven over de ontwikkelingen rond de gokautomaten in Amsterdam, een sector waarin een vereniging uiteindelijk om de tafel zit met de burgemeester om convenanten te sluiten. Als de burgemeester dan niet genformeerd is, weet hij niet met wie hij feitelijk aan tafel zit. De vereniging zal nu wel weer zeggen: Mijnheer Van Riessen, u wordt bedankt dat u dit bij de enqute hebt gezegd.
De voorzitter:
Zijn die convenanten gesloten?
De heer Van Riessen:
Nee, die zijn niet gesloten. Noot Omgekeerd komt het ook voor dat de politie spontaan de korpsbeheerder benadert met CID-informatie.
De heer Welten:
(...) Zo zagen wij dat iemand wilde adverteren bij de gemeente Amsterdam en toen zeiden wij: dat moesten wij toch maar zeggen. Kan dat; mag ik dat? Dan zeg ik: nee, dat mag ik niet doen, hoor. Ik heb het wel gedaan.
De voorzitter:
Hoe heeft u dat precies gedaan?
De heer Welten:
Door tegen iemand op het stadhuis te zeggen: zouden wij dat nu wel doen? Noot Korpsbeheerders mogen buiten hun taak om volgens de Wet politieregisters in verband met CID-registers niet over CID-informatie beschikken. Een enkele korpsbeheerder is van mening dat er geen wettelijke bepaling in het publiekrecht is die het gebruik van CID-informatie door bestuurlijke actoren verhindert. Korpsbeheerders beamen dat gewaakt dient te worden voor misbruik van een bevoegdheid. Dit maakt noodzakelijk dat in een regeling voor de CID aan dit aspect van informatie-uitwisseling een goede basis wordt gegeven. De verantwoording van het gebruik door het bestuur van dergelijke informatie levert een volgend probleem op. Het bestuur zou op dit punt in een vacum verkeren. Het bestuur wordt, bijvoorbeeld in het driehoeksoverleg, geconfronteerd met zaken die door Justitie nog niet zijn afgewikkeld, en het moet desondanks handelen. De nota's over de aanpak van de georganiseerde criminaliteit van de laatste jaren dichten een rol toe aan het bestuur, die moet worden vervuld zonder de steun van Justitie. Van het openbaar bestuur kan worden verwacht dat men ten aanzien van kwetsbare procedures, zoals vergunningverstrekking, aanbestedingen e.d. preventief en indien noodzakelijk ontregelend optreedt. In dat verband vraagt de rugdekking van de burgemeester in de fase waarin door het OM nog niet handelend kan worden opgetreden, nadere aandacht. Noot

11.3.3 Methoden

Bij de toepassing van opsporingsmethoden dragen de korpsbeheerders verantwoordelijkheid voor de financile

en personele aspecten, met inbegrip van het tegengaan van corruptierisico's van het gebruik van die methoden.

De heer Koekkoek:
Vindt u dat een korpsbeheerder verantwoordelijk is voor ongeoorloofd politie-optreden?
Mevrouw Schmitz:
Je bent als korpsbeheerder verantwoordelijk voor de wijze waarop politiemensen worden ingezet. En dan bedoel ik ook hun persoonlijke situatie en hun veiligheid. Voor de gezagslijn van justitie heb je het openbaar ministerie, maar als beheerder ben je een heel eind verantwoordelijk. Als men buiten het eigen gebied optreedt en als men acties onderneemt die te ver gaan, en in mijn ogen zeer vergaand te ver gaan, ja, dan heb je een verantwoordelijkheid. Overigens sta ook ik wel voor de intentie waarmee de mensen gewerkt hebben.
De heer Koekkoek:
De korpsbeheerder is medeverantwoordelijk voor riskante operaties?
Mevrouw Schmitz:
Je bent zeker medeverantwoordelijk.
De voorzitter:
U neemt die verantwoordelijkheid nu ook?
Mevrouw Schmitz:
Bestuurders delegeren natuurlijk veel aan de korpsleiding, dat is duidelijk. Maar waar een korpsleiding verantwoordelijk is, is uiteraard daarmee ook de beheerder verantwoordelijk, dus ik vind dat ik daar medeverantwoordelijk voor ben. Noot Korpsbeheerders stellen zich in de praktijk zeer terughoudend op ten aanzien van opsporingsmethoden. Zij
hanteren daarbij de opvatting dat er een afbakening van verantwoordelijkheden is tussen het OM als gezagdrager over de opsporingstaken van de politie en de korpsbeheerder als beheerder van de politie. Eind 1995 is gepleit voor een actiever optreden van de korpsbeheerder, onder aanhaling van de opmerking in de memorie van antwoord bij de Politiewet 1993 dat de korpsbeheerder de exclusieve eindverantwoordelijkheid heeft om alle beslissingen die genomen moeten worden om het regionale politiekorps richtig te doen functioneren. Gesteld wordt dat de korpsbeheerder bovendien exclusief bevoegd is om disciplinaire maatregelen te nemen, waaronder schorsing en ontslag. Noot

Korpsbeheerders beamen dat zij in grote lijnen moeten weten in welke situaties politiemensen verkeren bij het gebruik van opsporingsmethoden. Het gaat daarbij om hetgeen weerslag heeft op de attitude van politiemensen, wat budgettaire gevolgen heeft en dergelijke. In een enkel geval is het onvermijdelijk dat de korpsbeheerder ook buiten dat kader op de hoogte wordt gebracht van een opsporingsmethode.

De heer Van Thijn:
Bij mij vervoegden zich de heren Vrakking en Nordholt. Zij zeiden: wij hebben een ernstig probleem, wij runnen een drugslijn.
De voorzitter:
Niet een cokelijn? Een drugslijn?
De heer Van Thijn:
Wij runnen een drugslijn en er is een grote partij cocane onderweg. De heer Vrakking zei bij die gelegenheid: daar wens ik als bevoegd gezag geen verantwoordelijkheid voor te dragen. De heer Nordholt zei: dat geldt ook voor mij. Toen heb ik drie vragen gesteld. In de eerste plaats heb ik naar de norm gevraagd. Zij spraken over duizenden kilo's cocane die besteld waren. Wat is de norm? Mag dat berhaupt? Als het 100 kg zouden zijn, was u dan wel akkoord gegaan? En hoe zit het in het algemeen? Is deze methode ethisch in justitieland wel of niet geaccepteerd? Toen zei Vrakking dat het niet acceptabel was. Daarop heb ik gezegd dat ik dat wilde horen uit de mond van de minister van Justitie en dat ik geen beslissing zou nemen voordat ik hem gesproken had. Noot
De voorzitter:
Wist uw korpsbeheerder van het uitgeven van paspoorten ten behoeve van de valse identiteit?
De heer Straver:
Ja, dat heb ik met haar besproken. Wij hadden haar medewerking nodig omdat wij medewerking nodig hadden van de afdeling burgerzaken van de gemeente. Noot
De voorzitter:
Ook u heeft toegestemd in het afstaan van andere identiteiten, laten wij zeggen van paspoorten aan medewerkers van criminele inlichtingendiensten. Dat is tot twee keer toe aan de orde geweest. Had u daarvoor een rechtsbasis?
De heer Van Thijn:
Voordat wij die stap hebben gezet, hebben wij de zaak teruggekoppeld op de beide departementen. Dat is via het openbaar ministerie gebeurd. Op basis van een briefwisseling tussen de minister van Binnenlandse Zaken en zijn collega van Justitie, ik meen dat dit in 1990 is gebeurd, heeft de minister van Justitie gezegd: hier worden wel strafbare feiten gepleegd, maar ik verklaar bij dezen, na overleg met de procureurs-generaal, dat er een vrijwaring zal zijn voor dit doel. Dat is ons toen rechtstreeks gerapporteerd door de officier van justitie, de heer Van Capelle.
De voorzitter:
Is het niet vreemd dat je als burgemeester ook toestemming geeft om iets te doen waarbij binnen de eigen organisatie strafbare feiten worden gepleegd?
De heer Van Thijn:
Dat is vreemd als dat zo maar in het wilde weg zou gebeuren of wanneer je je er niet van zou vergewissen wat de rechtsbasis daarvoor is. En dat hebben wij dus gedaan.
De voorzitter:
Maar er was toch geen rechtsbasis? Het enige wat er was...

De heer Van Thijn:
...was een vrijwaring.
De voorzitter:
Een vrijwaring waardoor men niet vervolgd zou worden.
De heer Van Thijn:
Ja, dat was een vrijwaring, maar dat gaf ons de legitimatie om mee te werken aan het beleid van het openbaar ministerie op dit punt.
De voorzitter:
Heeft u zich ervan vergewist wat men ermee ging doen?
De heer Van Thijn:
Ja, dat was bekend. Dat was ter ondersteuning van de pseudo-koopteams. Toen die werden opgeheven, zijn alle paspoorten en rijbewijzen weer keurig ingeleverd.
De voorzitter:
Maar ook later heeft u er weer toestemming voor verleend?
De heer Van Thijn:
Ik geloof dat het twee keer is gebeurd. In totaal ging het om 19 paspoorten en 22 rijbewijzen.
De voorzitter:
Zou u het nog steeds zo doen?
De heer Van Thijn:
Ik hoop dat er een wettelijke basis voor komt, maar ik zou het weer zo doen, want als je A zegt, moet je ook B zeggen, zeker als korpsbeheerder. Als je ermee instemt dat er pseudo-koopteams komen, moet je ook de gevolgen daarvan onder ogen zien. Niet in je dooie eentje, maar dat is ook niet gebeurd. Noot
De beheersdriehoek functioneert op basis van een vertrouwensrelatie tussen bestuur, OM en politie. Er bestaat een afhankelijkheidsrelatie tussen korpsbeheerder enerzijds en hoofdofficier van justitie en korpschef anderzijds. In de praktijk vertrouwen korpsbeheerders erop in de driehoek door de hoofdofficier van justitie of de korpschef genformeerd te worden indien dat voor hun beheerdersverantwoordelijkheid nodig is. Van die informatie is de korpsbeheerder afhankelijk. De openheid in de driehoek blijkt per regio te variren.

De heer Rouvoet:
Welke afspraken hebt u gemaakt of maakt u over het hanteren van methoden?
De heer d'Hondt:
Omdat het niet strak geregeld is, hebben wij de afspraak dat wij in de gezagsdriehoek, maar ook in de beheersdriehoek de methoden aan de orde laten komen die bijzonder van aard zijn en die niet bij de
Centrale toetsingscommissie aan de orde komen. En wij hebben de afspraak dat wij dat doen als de korpschef, de hoofdofficier van justitie of de gebiedsofficier van justitie er behoefte aan heeft, omdat men met bepaalde aspecten van een methode in z'n maag zit. Soms heeft het te maken met het aantal mensen dat beschikbaar gesteld moet worden, soms ligt het aan het geld of de middelen die gefourneerd moeten worden, soms ook is het een kwestie van de veiligheid van degenen die eraan meewerken en soms gaat het om algemeen bestuursrechtelijke aspecten. (...)

De heer Rouvoet:
U noemde de veiligheid van de mensen als een van de redenen waarom u er extra in genteresseerd zou kunnen zijn. U zei ook dat u niet specifiek genteresseerd bent in de opsporingsmethoden die aan de Centrale toetsingscommissie
worden voorgelegd. Ik zou mij kunnen voorstellen dat er bij meer speciale opsporingsmethoden, die dus naar de CTC gaan, een reden te meer is om te kijken wat er aan de hand is, omdat uw mensen daar wellicht grotere veiligheidsrisico's lopen. Of zie ik dit verkeerd?

De heer d'Hondt:
Nee, u ziet het wel goed, denk ik. Wij zijn er niet in genteresseerd als het om de toelaatbaarheid gaat, omdat daar de toetsing plaatsvindt, maar wij zijn er wel in genteresseerd voor zover het gaat om het beschikbaar stellen van mensen en middelen en om de omstandigheden waarin een methode kan worden gebruikt. Als mensen in onveilige situaties worden gebracht, zijn wij als korpsbeheerders natuurlijk wel genteresseerd.
De heer Rouvoet:
Dus als er aanleiding voor is, wilt u ook horen van infiltraties die aan de CTC worden voorgelegd, waarbij de zaak dan met name aan de korpschef ter beoordeling is?
De heer d'Hondt:
De korpschef, de korpsbeheerder. U weet dat die twee in de wet niet precies zijn onderscheiden, maar een en ander wordt in goed overleg besproken. Noot
De gebeurtenissen en publiciteit rond de ontbinding van het IRT Noord-Holland/Utrecht vormden voor een aantal korpsbeheerders aanleiding om bij de korpschef te informeren of daar toegepaste methoden ook door hun korps werden gebruikt. De IRT-affaire heeft geen aanleiding gegeven om in het driehoeksoverleg afspraken te maken inzake de inzet van opsporingsmethoden.

De heer Rouvoet:
Is er wat de positie van de korpsbeheerder betreft verschil tussen de situatie voor de IRT-affaire en de situatie erna?
De heer d'Hondt:
Ik denk het wel. Dit hangt met twee dingen samen, allereerst natuurlijk met de nog vrij verse nieuwe Politiewet, de reorganisatie van de politie, en in de tweede plaats met de impact die de
commissie-Wierenga heeft gehad. Ik denk dat alle korpsbeheerders zich na het in de publiciteit komen van het rapport van deze commissie hebben afgevraagd, hoe de situatie in hun korps precies was en of het noodzakelijk was, daarover meer afspraken te maken.


De heer Rouvoet:
U bent ook gaan vragen wat er allemaal precies in uw korps gebeurde of hebt u gevraagd, of wat er bij de IRT aan de orde was, ook in uw korps plaatsvond?
De heer d'Hondt:
Dat was natuurlijk de eerste vraag. En de tweede vraag was, of wij er afspraken over moesten maken en hoe wij daarmee zouden omgaan.
De heer Rouvoet:
Maar hebt u ook gezegd dat u alles op tafel wilde hebben, dat u precies wilde weten wat er gedaan werd?
De heer d'Hondt:
Nee, dat niet, alleen voor zover ik daarin als korpsbeheerder genteresseerd kon zijn. Het moet natuurlijk toch een professionele benadering blijven, geen nieuwsgierige. Het gaat om het onderscheiden van verantwoordelijkheden; je hoeft alleen te weten wat nodig is voor het dragen van je verantwoordelijkheid, alles daarbuiten niet.
De heer Rouvoet:
U hebt dus ook niet de neiging om te zeggen dat u wilt weten hoe vaak er geobserveerd wordt, hoe lang dat gebeurt en welke middelen er gebruikt worden?
De heer d'Hondt:
Nee, absoluut niet. Dat behoort tot het management van de korpsen en de professionaliteit van de recherche, of het behoort tot de gezagsverantwoordelijkheid van de officier van justitie. Noot

vorige         volgende         inhoudsopgave en zoeken