12.2 Het ministerie van Justitie
De minister van Justitie draagt op centraal niveau de primaire verantwoordelijkheid voor de beleidsvorming en
de formele en lagere wetgeving met betrekking tot het strafrechtelijk beleid. Daaronder valt ook de primaire
verantwoordelijkheid voor de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit en voor de methoden die daartoe
gebruikt worden. In het verlengde hiervan draagt de minister van Justitie de politieke verantwoordelijkheid voor
het functioneren van het openbaar ministerie (OM), voor de organisatie van de zittende magistratuur, voor het
functioneren van het gevangeniswezen en voor het functioneren van de politie, voorzover het de
strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde betreft. Sinds de reorganisatie van het politiebestel is het
ministerie van Justitie ook verantwoordelijk voor het beheer van het Korps landelijke politiediensten (KLPD),
waaronder de Divisie centrale recherche informatie (DCRI) en het Landelijk rechercheteam (LRT) ressorteren.
De Rijksrecherche valt vanouds onder de verantwoordelijkheid van de minister van Justitie en is organisatorisch
verdeeld onder de vijf procureurs-generaal van het OM.
Voorts is de minister verantwoordelijk voor de besteding van de gelden in het kader van de Regeling bijzondere
opsporingskosten politie (BOP) die op de begroting van het ministerie staan. Noot Ook staat het Meldpunt
ongebruikelijke transacties (MOT) onder de verantwoordelijkheid van Justitie. Voor de zogenaamde kleine
rechtshulp is de minister van Justitie de eindverantwoordelijke als gevolg van het interstatelijke karakter ervan.
Bovendien heeft de minister van Justitie, samen met de andere politieminister, in februari 1995 de Raad
van advies voor de CID ingesteld. Deze Raad heeft tot taak de beide ministers te adviseren over
aangelegenheden die betrekking hebben op de werkzaamheden van de criminele inlichtingendiensten. In
hoofdstuk 9 Openbaar ministerie wordt hierop ingegaan.
12.2.1 Beleidsvorming en formele en materile wetgeving
In het kader van de enqute zijn vooral de beleidsvorming en de wetgeving met betrekking tot de
georganiseerde criminaliteit en het gebruik van opsporingsmethoden van belang. De aandacht van het
ministerie van Justitie voor de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit voert terug tot de jaren tachtig.
Midden jaren tachtig werd, bij de grote verontrusting over de veel voorkomende criminaliteit, vanuit het
ministerie ook aandacht gevraagd voor de tegenhanger daarvan: de georganiseerde criminaliteit. Noot Een van
de argumenten voor een nieuw politiebestel met regionale politiekorpsen en een landelijk politiekorps was, dat
dit beter toegerust zou zijn om de snel toenemende georganiseerde criminaliteit te bestrijden.
Tijdens het ministerschap van Hirsch Ballin (1989-1994) is op het ministerie van Justitie veel energie besteed
aan de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. Uitgangspunten waren de intensivering van de strijd
tegen de georganiseerde misdaad en de noodzaak het wettelijk regime van strafvordering dat van 1926
dateert, aan de eisen van deze tijd aan te passen. Na het beleidsplan Samenleving en criminaliteit van 1985
vroeg de Kamer in het najaar van 1991 om een beleidsplan Samenleving en georganiseerde criminaliteit.
Het ministerie van Justitie honoreerde dit verzoek met de nota De georganiseerde criminaliteit in Nederland.
Dreigingsbeeld en plan van aanpak. Noot Voor de uitvoering daarvan is bij het departement het project Aanpak
georganiseerde criminaliteit opgezet. Het ging hierbij vooral om het opzetten van de kernteams en om het
stellen van landelijke prioriteiten door middel van het Cordinerend beleidsoverleg (CBO). Later richtte het
project zich tevens op het van de grond krijgen van het LRT en het Landelijk bureau openbaar ministerie (
LBOM). Het project heeft bijgedragen aan de totstandkoming van het Nationaal platform voor de
criminaliteitsbeheersing waaraan vertegenwoordigers van de overheid en het bedrijfsleven deelnemen.
In september 1994 heeft het projectbureau Aanpak georganiseerde criminaliteit op basis van de plannen van
aanpak en rapportages van de kernteams de inrichting en het functioneren van die teams gevalueerd. Dit
evaluatierapport Tot de kern wordt uitvoerig in hoofdstuk 6 Kernteams besproken.
De prioriteitenstelling functioneert volgens sommigen niet optimaal:
- De voorzitter:
- Wat wilt u nu graag veranderen?
- De heer
Docters van Leeuwen:
- Vrij veel. (...) Ik denk dat het nodig is om de Politiewet nauwkeurig te bezien
en te evalueren op het punt van conflicten tussen gezag en beheer, de verhouding tussen gezag en beheer,
en ook op het punt van nationale prioriteitenstelling en daaraan toe te wijzen middelen op het punt van de
strijd tegen de georganiseerde misdaad.
- De
voorzitter:
- Waar moet over de grote zaken beslist worden?
- De heer
Docters van Leeuwen:
- Door de beide ministers.
- De
voorzitter:
- En niet meer door het cordinerend beleidsoverleg?
- De heer
Docters van Leeuwen:
- Nee.
- De
voorzitter:
- Ook niet door u?
- De heer
Docters van Leeuwen:
- Nee. Ik denk in ieder geval dat het nodig is om vast te stellen dat er
voldoende capaciteit en kwaliteit voor beschikbaar is in de diverse korpsen en dat dat dus ook nodig is voor
de ministers om een oordeel te kunnen hebben over datgene wat door een of meer
kernteams - ik zal het maar
even praktisch uitleggen - gedaan wordt. Ik zou mij kunnen voorstellen dat meer dan n kernteam zich belast
met het rechercheren naar bijvoorbeeld n organisatie.
- De
voorzitter:
- Dus u wilt in feite ook meer landelijke teams?
- De heer
Docters van Leeuwen:
- Dat hoeft niet. Wij hebben nu n landelijk team. Laten wij een beetje rustig
aan doen.
- De
voorzitter:
- Maar u wilt dus ook dat de ministers de aanwijzingen gaan geven aan de
kernteams: dat gaan
jullie doen en verder niks.
- De heer
Docters van Leeuwen:
- Ja, dat lijkt mij het beste.
- De
voorzitter:
- En dus niet meer een driehoek, die...
- De heer
Docters van Leeuwen:
- Ik zie nu dat er toch prioriteitenstelling plaatsvindt en ook toewijzing... Ik vind
die situatie bepaald niet optimaal. Er is mij onvoldoende duidelijk geworden op grond waarvan men nu tot een
probleemstelling komt.
- De
voorzitter:
- Dus u zegt ook dat die hele CRI-analyse...
- De heer
Docters van Leeuwen:
- Die is dus niet altijd de grondslag voor het werk van
kernteams. Twee: het is
onduidelijk hoe men tot prioriteitenstelling komt. Daarbij spelen lokale, interregionale en nationale aspecten
een rol. Vervolgens is niet duidelijk of die capaciteiten, kwaliteit en kwantiteit op die problemen inderdaad
voldoende zijn geordend. Als u mij vraagt: is het nu zo dat u kunt garanderen (...) dat de georganiseerde
misdaad en de drie gevaarlijkste organisaties met alle mogelijke middelen worden aangepakt; dan is mijn
antwoord nee. Ik acht dat een onprettige en een onjuiste situatie. Noot
Achteraf deelt Docters van Leeuwen in een brief aan de commissie mede dat hij zich op dit punt onvoldoende
duidelijk heeft uitgedrukt. Het ligt niet in zijn bedoeling de wettelijke taak van het openbaar ministerie bij de
prioriteitenstelling uit te schakelen. Hij vindt de huidige situatie echter onbevredigend, omdat thans niet
duidelijk is op welke gronden en volgens welke procedure prioriteitenstelling plaatsvindt.
- De voorzitter:
- Bent u het eens met de procureur-generaal uit Den Haag, de heer Docters van Leeuwen, die
hier gisteren gezegd heeft dat de keuze van datgene wat de
kernteams doen als het ware weg moet bij de
procureurs-generaal en dat die keuze naar de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken moet?
- De heer
Dijkstal:
- Dat is een lastige vraag, omdat het niet mijn verantwoordelijkheid is.
- De
voorzitter:
- Het is wl uw verantwoordelijkheid, zeker als u geld voor de
kernteams betaalt. Als u bij de
kernteams bent, spreekt u ook over opsporingsprioriteiten en -methoden. Dat hebben wij in de stukken gezien.
- De heer
Dijkstal:
- De ministerile verantwoordelijkheid voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde
ligt bij de minister van Justitie. (...) Wij zijn altijd uitgegaan van een relatieve autonomie van het openbaar
ministerie. Daarbij werd verondersteld dat in een specifiek geval niet de minister het doet. In de beleidsmatige
kant is dat wl het geval. De vraag is of zo'n verhouding nog steeds voldoet. Parallel daaraan loopt de
discussie over de reorganisatie van het openbaar ministerie, een mogelijk andere rol van de PG's en alles wat
daarmee annex is. Dat is een redelijk gecompliceerde materie.Ik voel mij op dit moment niet bevoegd, maar ik
zou het ook niet juist vinden om er nu al te stellige uitspraken over te doen.
- De
voorzitter:
- Maar u doet dat wel over allerlei andere punten, zoals de
infiltratie en de opsporingsmethoden.
U neemt geen blad voor de mond. Het is voor ons belangrijk om teweten of u er enig brood in ziet om zelf
medeverantwoordelijk te worden voor de keuze van de prioriteiten van datgene wat wordt aangepakt in de
zware, georganiseerde criminaliteit dan wel of u zegt dat u dat verre van u houdt.
- De heer
Dijkstal:
- Ik denk dat het er tussenin ligt. In beleidsmatige zin: ja. Ik wijs op de gegroeide praktijk in de
afgelopen jaren, waarin bijvoorbeeld in overleg met de Kamer diezelfde Kamer zegt dat het tijd wordt dat de
minister daar en daar iets aan gaat doen. Dan ontstaat er een politieke beleidsprioriteit, bijvoorbeeld vanuit de
Kamer. Dan kan de minister zeggen dat de Kamer daar gelijk in heeft en dat hij dat zal proberen te doen. In die
zin is het antwoord: ja. De vraag is echter tot hoe ver dat strekt. Ik vind het moeilijk om daar nu een klip en klaar
antwoord op te geven.
Noot
12.2.2 Opsporingsmethoden
Wetgeving
De strijd tegen de georganiseerde misdaad ging in de jaren 1989-1994 niet gepaard met een streven naar een
algemene wettelijke regeling van de proactieve fase. In de beleidsplannen, nota's en analyses van het
ministerie van Justitie uit deze periode werd aanvankelijk geen gewag gemaakt van enigerlei problematiek. Bij
de rechtshandhaving lag de nadruk op een handhavingstekort. Noot De nota Zicht op wetgeving maakte geen
melding van een voornemen tot normering van de proactieve fase. Noot In een takenanalyse van het ministerie
van mei 1993 werden eventuele taken op dit terrein niet vermeld. Noot Normering van de proactieve fase in het
algemeen komt pas aan de orde in de nota Strafvordering in balans. Noot Wel wordt een regeling van de
proactieve fase voorgesteld in wetsvoorstellen betreffende bepaalde ingrijpende opsporingsmethoden, zoals
het (direct) afluisteren. Er is alles bij elkaar tot voor kort een beleid gevoerd waarin de prioriteit lag bij de
missie van de bestrijding van de georganiseerde misdaad.
- De voorzitter:
- U sprak over het klimaat. Door wie is dat klimaat in de afgelopen periode bepaald?
- De heer
Patijn:
- U bedoelt het klimaat van de criminaliteitsbestrijding?
- De
voorzitter:
- Ja! Ga er maar tegenaan. Daardoor kwam u volgens u niet voldoende aan de bak.
- De heer
Patijn:
- Ja, dat is ingezet door Korthals Altes en doorgetrokken door Hirsch Ballin. Ik heb ook
begrepen, dat de Tweede Kamer wel eens ministers erover heeft onderhouden dat zij er onvoldoende aan
deden.
- De
voorzitter:
- Dat zij er onvoldoende aan deden?
- De heer
Patijn:
- Ja!
- De
voorzitter:
- Daarbij bent u dus, vindt u, tekort gekomen?
- De heer
Patijn:
- In het verlengde daarvan was er een klimaat dat er alleen opgespoord moest worden. Ik heb
toen gezegd: prima, maar dan moet je het wettelijk regelen. Daar bestonden toch wel weerstanden tegen.
- De
voorzitter:
- Heeft u ooit de minister, de heer Hirsch Ballin of de heer Korthals Altes, daarover benaderd, als
u hem eens in de gang tegenkwam?
- De heer
Patijn:
- Ik heb alleen in de nota die hier aan de orde is geweest, van juli 1992, de minister zwart op
wit hiertegen gewaarschuwd.
- De
voorzitter:
- Heeft u het hem wel eens gezegd op de gang? (...)
- De heer
Patijn:
- Ik had wel overleg met hem, maar ik rekende niet op een erg willig gehoor voor dat soort
opmerkingen. Daarom liet je het maar achterwege.
Noot
Noch in de nota De georganiseerde criminaliteit in Nederland. Dreigingsbeeld en plan van aanpak, noch bij de
uitvoering daarvan was plaats voor een algemene orintatie op de door politie en justitie gehanteerde
opsporingsmethoden. De continuering van reeds lopende trajecten en de initiring van nieuwe projecten, zoals
de herziening van de richtlijn infiltratie en de indiening van de wetsvoorstellen direct afluisteren en
getuigenbescherming, stonden vooral in het teken van de intensivering van de strijd tegen de georganiseerde
misdaad, en minder in het perspectief van de toelaatbaarheid en normering van opsporingsmethoden.
- De heer Wooldrik:
- De jurisprudentie van de Hoge Raad gaf geen aanleiding tot intensivering van wetgeving
op dat terrein. De proactieve opsporing werd onder omstandigheden door de rechtspraak aanvaard. Het was de
algemene lijn op het departement om te zeggen: als dat zo is, vinden wij dat een voldoende waarborg voor de
normering van de opsporingsmethoden.
Noot
- De heer
Suyver:
- Er zijn binnen het departement discussies geweest over de vraag of de tijd rijp was om te
normeren, dat wil zeggen: om een wettelijke regeling op te stellen.
- De heer
Rouvoet:
- Wanneer?
- De heer
Suyver:
- Een jaar of vijf geleden. Het speelde in het bijzonder bij de start van de politiereorganisatie,
toen ook de indeling en de opzet van de Politiewet aan de orde waren. De vraag werd gesteld: moeten wij in
of annex aan de Politiewet ook niet de normering van bijzondere opsporingsmethoden meenemen, in het
bijzonder de informatieve voorfase? Dat gebeurde in 1989, begin 1990. Persoonlijk vond ik dat een te vroeg
moment. Je kunt ook te vroeg met wetgeving komen. Je kunt er ook te laat mee komen.
- De
voorzitter:
- Te vroeg of te laat?
- De heer
Suyver:
- Ik vond het moment te vroeg om met een volledige normering te komen van het proactief
optreden in de informatieve voorfase. De ontwikkeling in de praktijk was naar mijn mening te weinig
voortgeschreden; daarvoor gaf ook de jurisprudentie van vooral de Hoge raad geen aanleiding. Ik vind dat je
pas met wetgeving hoort te komen - en er een behoorlijk debat met de Tweede en Eerste Kamer kan worden
gevoerd - als er een geconcretiseerd wetsvoorstel ligt, als je weet wat je wilt bereiken, als je weet wat je kunt
normeren. Vijf, zes jaar geleden was het inzicht nog onvoldoende.
- De heer
Rouvoet:
- Is dat wat de heer Wooldrik noemde: het was nog houdbaar? Proef ik dat ook bij u?
- De heer
Suyver:
- Dat speelt ook een rol. Er is een hoop jurisprudentie geweest van de Hoge Raad. Die gaf in
die tijd geen aanleiding om over te gaan tot een wettelijke normering van het totale terrein van het proactief
optreden.
Noot
De Stafafdeling wetgeving publiekrecht vond aanvankelijk geen gehoor voor haar voorstellen om tot een
wettelijke regeling te komen. Ambtenaren van de Directie politie waren van mening dat een wettelijke regeling
niet nodig was: de jurisprudentie zou het naar hun oordeel houden.
- De heer Koekkoek:
- Is uw advies in december 1989 aan de minister voorgelegd?
- De heer
Patijn:
- In december 1989 heb ik mij erbij neergelegd, dat de heer Suyver daar geen behoefte aan had.
Ik verkeerde toen in de veronderstelling, dat hij het niet op prijs zou stellen dat ik langs hem heen naar de
minister zou gaan.
- De
voorzitter:
- Dat stellen hogeren nooit op prijs, maar dan kun je het toch nog wel doen.
- De heer
Patijn:
- Ik heb later, in juli 1992, in het kader van de behandeling in de ministerraad van het
wetsvoorstel afluisteren met een technische hulpmiddel, de minister in een nota waarin allerlei punten aan de
orde komen aan het slot toch nog eens gewezen op het gevaar dat er inbreuk op privacy zou worden
geoordeeld door de rechter, wanneer de
observatie met met name technische hulpmiddelen niet wettelijk zou
worden geregeld. Er bleven mij geluiden bereiken dat het niet lekker zat. Minister Hirsch Ballin heeft die nota
gezien. Hij heeft allerlei aantekeningen op de nota gemaakt. Op dit onderdeel heeft hij geen aantekening
gemaakt. Ik heb dat opgevat als een bevestiging van wat de heer Suyver twee jaar eerder had gezegd. Ik heb
ook afgezien van verder aandringen. Ik moet er ook op letten dat ik niet drammerig overkom.
- De
voorzitter:
- Waarom?
- De heer
Patijn:
- Dat wordt niet van de wetgever verwacht.
- De
voorzitter:
- Niet drammerig overkomen als wetgever!
- De heer
Patijn:
- Ik zat in een situatie waarin ik met enig wantrouwen bekeken werd, alsof ik voor de politie
allerlei vormen van opsporing onmogelijk maakte. In een sfeer van wantrouwen moet je wat je naar voren brengt
doseren. Noot
- De heer
Rouvoet:
- Had u dan het gevoel dat de lijnen tussen de politie en de beleidssectoren op het
departement, de directie Politie bijvoorbeeld, te kort zijn en dat u daar als wetgever buiten staat of in een te
laat stadium bij komt?
- De heer
Patijn:
- In een te laat stadium! De contacten tussen politie en beleidsafdeling zijn van dien aard, dat
de beleidsafdeling zegt: laten wij Patijn erbij halen. De beleidsafdeling haalt mij erbij als de politie met vragen
zit of het allemaal wel mag. Ik zit dan in een positie waarin ik niet kan zeggen dat het niet mag. Anders klaagt
de politie tegen de minister en zegt: wij mogen niet meer opsporen. In die situatie moet ik mij niet begeven. (...)
- De heer
Patijn:
- Wanneer de beleidsafdeling bepaalde bevoegdheden wenst om effectief te kunnen optreden,
is het niet aan ons om daar neen tegen te zeggen. Ik zeg dan echter wel hoe dat ingekaderd moet worden.
Dan probeer je zo precies mogelijk de criteria voor de rechtsbescherming te omschrijven. Je probeert ook de
procedures die worden gehanteerd bij de interpretatie van de criteria zo zorgvuldig mogelijk te laten zijn. De
eerste de beste politieman moet niet over een heel vaag criterium kunnen oordelen. Of hij krijgt een heel
concreet criterium f bij een vaag criterium wordt het niveau hoger in de besluitvorming, bijvoorbeeld bij de
rechter-commissaris, neergelegd. Noot
- De heer Hirsch Ballin:
- In het begin van mijn ambtsperiode heb ik ernstig overwogen om niet in plaats van, maar
naast het ter hand nemen van een aantal specifieke wetgevingsprojecten, voor de middellange termijn te gaan
werken aan een hercodificatie van straf...
- De
voorzitter:
- Het hele Wetboek van Strafvordering.
- De heer
Hirsch Ballin:
- Jazeker. Een van de argumenten die daarvoor naar voren werd gebracht door
hoogleraren straf en strafprocesrecht, die daarvoor pleitten, zoals professor Groenhuijsen, hoogleraar in
Tilburg, en professor Corstens, ook door uw commissie gehoord, was dat de regeling van de strafvordering in
het wetboek maar een gedeelte van de opsporings- en vervolgingsactiviteiten werkelijk vatte. Daarbij kwam
ook de proactieve fase naar voren. Het ter hand nemen van zo'n hercodificatie van strafvordering werd toen
zeer sterk ontraden van de kant van de wetgevingsjuristen van het departement. Ik heb die mogelijkheid nooit
totaal uitgesloten.(...)
- De
voorzitter:
- Mogen wij terug naar de praktijk? Het is toch niet onjuist of onwaar wat de heer Wooldrik hier
gezegd heeft over de wetgevingsactiviteiten op Justitie?
- De heer
Hirsch Ballin:
- Nee. Ik heb de heer Wooldrik over de wetgevingsactiviteiten van Justitie niets onjuists
horen verklaren. Integendeel. Hij heeft hier terecht verklaard dat ik instemmend heb gereageerd op een voorstel
om de proactieve fase te gaan regelen. Mag ik u even de data geven? Het is misschien goed om dat toch even
in beeld te hebben.
- De
voorzitter:
- Maar, mijnheer Hirsch Ballin, hij zei hier: wij dachten dat wij dat met de jurisprudentie zouden
houden. Dat is overigens ook best een honorabele opvatting; daar gaat het niet om.
- De heer
Hirsch Ballin:
- Zeker.
- De
voorzitter:
- Dat kon de keuze zijn.
- De heer
Hirsch Ballin:
- Ja.
- De
voorzitter: En hij zei:
- dat was de keuze. Dat was toch ook, zo moet ik aannemen, bij alle activiteiten die u
met een bewonderenswaardige energie heeft ontwikkeld, waarschijnlijk uw afweging? De Hoge Raad vond het
immers goed.
Noot
In juli 1994 stelden A. Patijn en M. Jongeneel van de Stafafdeling wetgeving publiekrecht en P. van de Beek
van de Directie politie een notitie op in de vorm van een wetsvoorstel Criminele inlichtingendienst, waarbij op
een aparte lijst was aangegeven welke opsporingsmethoden zouden moeten worden geregeld: inkijkoperaties,
observatie met behulp van technische hulpmiddelen, zoals videocamera's en peilzenders, opvragen bij
luchtvaartmaatschappijen van passagierslijsten, opvragen bij telecom-aanbieders van locatiegegevens van
mobiele telefonie. In opdracht van de secretaris-generaal van het ministerie werd het traject, in afwachting van
de nieuwe minister, stopgezet. Het werd later niet meer hervat.
- De heer Koekkoek: U zei:
- het krachtenveld is veranderd. In een vorige periode ging het over steeds maar meer
bevoegdheden voor de politie. Wat is het krachtenveld nu?
- De heer
Patijn:
- Ik denk dat er nu meer mogelijkheden zijn om rechtsbeschermende aspecten op te nemen.
- De heer
Koekkoek:
- Minder bevoegdheden, meer rechtsbescherming?
- De heer
Patijn:
- Niet minder bevoegdheden, maar wel meer procedureel ingebed. Het gaat er dan met name om
welke instantie beslist of iemand
CID-subject is. Noot
Ook al wordt op het ministerie onderkend dat regelgeving voor de proactieve fase nodig is, over de wijze
waarop de regelgeving moet worden gerealiseerd, lopen de meningen uiteen. De meeste steun krijgt het idee
van kaderstellende wetgeving, met daaraan gekoppeld strikte regelgeving voor het toezicht op de inzet en
uitvoering van bepaalde opsporingsmethoden alsook het vasthouden aan geheimhouding van operationele
bijzonderheden. Gedetailleerde wetgeving waarin de opsporingsmethoden limitatief zijn opgesomd, kan op
minder steun rekenen.
- De voorzitter:
- Is naast een betere effectiviteit, naast een betere recherche, ook gesproken over de grenzen?
- De heer
Wooldrik:
- Ja, daar is ook nadrukkelijk over gesproken.
- De
voorzitter:
- In de nota is dat niet terug te vinden.(...)
- De heer
Wooldrik:
- Het is juist dat (het wettelijk instrumentarium) de prioriteit had. Wat de normering betreft was
de conclusie dat zij voldoende gewaarborgd was door het feit dat de rechter, het openbaar ministerie, daarop
controle uitoefenen in individuele strafzaken.
- De heer
Rouvoet:
- In hoeverre was de stafafdeling wetgeving, die toch ook als speciale invalshoek heeft om op
zaken als rechtsbescherming en rechtsstatelijkheid te letten, betrokken bij de totstandkoming van de nota?
- De heer
Wooldrik:
- Deze afdeling heeft de nota ook gezien. Zij heeft een bijdrage geleverd. Er zijn discussies
met haar geweest over de vraag of de rechtsstatelijkheid aanleiding geeft om tot een intensivering van de
wetgeving op dit terrein te komen. De conclusie was dat dat op dat moment niet nodig was.
- De
voorzitter:
- Waarom was dat de conclusie?
- De heer
Wooldrik:
- Ik probeerde dat al aan te geven. De jurisprudentie van de Hoge Raad gaf hier geen
aanleiding toe. De proactieve opsporing werd onder omstandigheden door de rechtspraak aanvaard. Het was
de algemene lijn op het departement om te zeggen: als dat zo is, vinden wij dat een voldoende waarborg voor
de normering van de opsporingsmethoden.
- De
voorzitter:
- Is er vr het losbarsten van de IRT-affaire nooit gezegd: wij zouden dit toch eigenlijk in het
totaal moeten inkaderen? Tegenwoordig zegt iedereen dat er wetgeving moet komen. Waarom zei men dat
eerder niet? Is het allemaal alleen maar het gevolg van het exploderen van de IRT-affaire?
- De heer
Wooldrik:
- Nee, dat beeld is onjuist. Er is in de gedachtenvorming op het departement wel degelijk
gesproken over de wenselijkheid om de proactieve fase beter te regelen. Het eind van het elastiek van het
Wetboek van Strafvordering kwam in zicht.
- De
voorzitter:
- Waarom is het er nooit van gekomen?
- De heer
Wooldrik:
- Het initiatief daartoe is in 1993 al genomen door de gezamenlijke nota van collega Van de
Beek en Patijn, een van de raadadviseurs van wetgeving. Deze nota is ook aan de minister voorgelegd. Het
wordt tijd om dit te gaan regelen, zo luidde de boodschap. Dat gebeurde naar aanleiding van de discussie
over het wetsvoorstel inzake
direct afluisteren. Dat lag al bij de Kamer. Er moesten wijzigingen komen en toen
zeiden wij: je kunt de proactieve fase wel voor direct afluisteren regelen, maar dat schip houdthet niet. Je zult
de zaak moeten uitbreiden tot algemene wetgeving. Dat hebben wij aan de minister voorgelegd.
- De
voorzitter:
- Wilde de minister dat niet?
- De heer
Wooldrik:
- De minister wilde het wel, want hij zei ja op de nota. Dat gebeurde in juli 1993. Wij zijn
nu twee jaar verder.
- De heer
Koekkoek:
- Ik heb nog een vraag over de nota van Van de Beek en Patijn van juli 1993. De minister
zei Werk dat uit. Is dat ook gebeurd?
- De heer
Van de Beek:
- Ja.
- De heer
Koekkoek:
- Hoe?
- De heer
Van de Beek:
- U treft in de verdere wetsgeschiedenis rond het
direct afluisteren aan hoe dat verder
gestalte is gegeven. Wij hebben het hierbij over een periode van een jaar. Wij hebben op het terrein van de
CID genventariseerd welke onderwerpen in zo'n CID-wetgeving terecht zouden moeten komen. Na dat gedaan
te hebben, hebben wij daarvan een overzichtsnotitie aan de minister gestuurd. Dat was in de periode na mei
vorig jaar. In die periode is gezegd: Laten wij wachten totdat er een nieuw kabinet is, en een nieuwe minister
van Justitie is, om daar opnieuw een oordeel over te geven. Noot
Het ministerie van Justitie draagt op zijn minst een algemene verantwoordelijkheid voor het aangeven van de
kaders voor de door politie en justitie te hanteren opsporingsmethoden. Op het ministerie is de
verantwoordelijkheid voor het hanteren van opsporingsmethoden aanvankelijk reactief opgevat, en - op de
stafafdeling wetgeving na - niet zozeer normerend. Voor de discussie over opsporingsmethoden werd naar het
OM verwezen. De heersende opvatting was dat de beoordeling over de toelaatbaarheid van
opsporingsmethoden een zaak van het OM en de rechter is.
Eind september 1995 is de Werkgroep wetgeving bijzondere opsporingsmethoden onder voorzitterschap van
Van Asbeck ingesteld met de opdracht de minister van Justitie te informeren over de wijze waarop
bijzondere opsporingsmethoden zouden moeten worden genormeerd. Het gaat daarbij om het ontwikkelen
van een visie onder voorbehoud van de resultaten van de enqute. Drie onderwerpen staan centraal: regeling
van de taak en toezicht op de CID; regeling van het onderzoek in de fase voor de opsporing; en regeling van
nog niet wettelijk geregelde opsporingsmethoden.
- De heer Rouvoet:
- Daarom ben ik begonnen met de vraag hoe die afweging is gemaakt. Vervolgens is de
stelling ten departemente: waar het gaat om die rechtsbescherming kijken wij naar de Hoge Raad. Wij nemen
een afwachtende houding aan als het gaat om de praktijk. Nu lopen wij aan tegen de vraag, welke methoden
worden gehanteerd en of die in alle gevallen de toets van de kritiek kunnen doorstaan. Nogmaals, is het niet
te veel veronachtzaamd?
- De heer
Suyver:
- Achteraf kijkend, zeg ik: wij hadden eerder of serieuzer met meer capaciteit werk moeten
maken van een normering van de bijzondere opsporingsmethoden. Daarin zit zeer uitdrukkelijk het punt van de
rechtsbescherming. Dat denken over die wetgeving had wat eerder moeten worden aangevat.
Noot
Directe bemoeienis
Tenzij er duidelijke contra-indicaties waren, behoefde het ministerie niet op de hoogte te zijn van de inzet van
niet uitdrukkelijk in de wet geregelde opsporingsmethoden in concrete zaken: de minister is geen
super-opsporingsambtenaar.
- De heer Koekkoek:
- Vindt u, wat de doorvoer van cocane betreft, dat het OM en met name de betrokken PG's
in het ressort Den Haag te kort geschoten zijn in het informeren van de minister?
- De heer
Suyver:
- Wij hadden over doorlevering moeten worden genformeerd. Ik denk dan in de eerste plaats
aan datgene, wat bij het
IRT Amsterdam aan de hand was.
- De heer
Koekkoek:
- Des te meer uiteraard, omdat het bericht uit Amsterdam was: er wordt een cocanelijn
gerund. Wanneer dan vervolgens in een ander ressort sprake is van het op de markt laten komen van cocane,
dan klemt des te meer, dat de minister genformeerd wordt. U hebt gezegd, dat dit niet is gebeurd. Vandaar mijn
vraag: zijn de betrokken PG's in 1993 en 1994 te kort geschoten in het informeren van de minister?
- De heer
Suyver:
- Ik vind dat hooguit een vaststelling achteraf. Met de wetenschap van nu zou je zeggen: ja,
dat had moeten gebeuren.
- De heer
Koekkoek: U zegt:
- wij hadden het moeten weten, zeker in het licht van de
IRT?
- De heer
Suyver:
- Dat zeg ik achteraf.
Noot
- De
voorzitter:
- Waarom zijn, terwijl u wel presentaties geeft, daarbij nooit opsporingsmethodieken aan de orde
geweest?
- De heer
Blok:
- Omdat het om buitengewoon vertrouwelijke informatie ging. Wanneer wij presentaties gaven, zat
op zijn minst de helft van de ambtelijke staf daarbij.
- De
voorzitter:
- Maar had de minister dat toch niet moeten weten?
- De heer
Blok:
- Ik heb meerdere malen gezegd, wanneer we een presentatie hadden afgerond en er een
gesprek of een discussie over kwam, dat naast de voortgang van het onderzoek nog een aantal hoopgevende
CID-trajecten liepen. Meer heb ik daar nooit over gezegd.
- De
voorzitter:
- Had u dat niet moeten doen?
- De heer
Blok:
- Ik vond dat mijn lijn eindigde bij de procureur-generaal. Daar ligt dan weer een volgende
verantwoordelijkheid om eventueel de minister van Justitie op de hoogte te stellen. Door uitdrukkelijk bij zo'n
presentatie nog eens te melden dat er CID-trajecten liepen, had de uitnodiging ook van de andere kant kunnen
komen.
- De
voorzitter:
- Maar u kunt zich toch voorstellen dat dat misschien voor een minister die zich niet dagelijks met
dit onderwerp bezighoudt, zoals een commissie als deze, die maandenlang niet veel anders doet, een vrij
cryptische mededeling is?
- De heer
Blok:
- Ik weet het niet. Ik had het idee dat de minister heel goed begreep, waar het over ging. Niet over
doorlevering, maar wel over CID-trajecten. Dat is in ieder geval een begrip dat algemeen was. Maar nogmaals,
ik vond het niet direct op mijn weg liggen om de minister van Justitie daarover te informeren.
- De
voorzitter:
- Waarom eigenlijk niet? Waarom wel over de rest, en niet over dit?
- De heer
Blok:
- Zoals ik u zei: tijdens de presentatie kon het in ieder geval niet, omdat het om buitengewoon
vertrouwelijke informatie ging. Dat kon niet in brede kring verspreid worden, dus ook niet tijdens een dergelijke
presentatie. Mijn lijn liep, nogmaals, tot aan de procureur-generaal, en dan vond ik het op de weg van anderen
liggen om daarover eventueel te informeren.
Noot
Om aan de ministerile verantwoordelijkheid inhoud te geven moet het departement signalen over dergelijke
contra-indicaties ontvangen. Als de politieke verantwoordelijkheid in het geding kan komen, bijvoorbeeld bij
het opzetten van een frontstore ten behoeve van een buitenlands onderzoek of bij het beschikbaar stellen van
een zeer hoog bedrag aan tip-, toon- of voorkoopgeld, dient de minister op de hoogte te worden gesteld. In
deze gevallen is in elk geval n van de beleidsambtenaren van het ministerie op de hoogte, omdat op het
ministerie de hiervoor beschikbare financin worden beheerd. In andere gevallen, waarbij het ministerie geen
directe betrokkenheid heeft, zijn signalen vaak achterwege gebleven. De verantwoordelijkheid voor de
informatieverstrekking wordt in die gevallen bij het College van procureurs-generaal gelegd.
- De voorzitter:
- Wat wist en weet u van de precieze stand van zaken bij de criminaliteitsbestrijding? Weet u
genoeg?
- De heer
Suyver:
- Ik vind dat ik steeds genoeg heb geweten om mijn minister adequaat te kunnen inlichten. Dat
betekent niet dat elk incident of elke concrete strafzaak aan het departement of aan de minister moet worden
voorgelegd. De minister moet op de hoogte zijn van die zaken en die incidenten die hij/zij moet weten met het
oog op zijn/haar ministerile verantwoordelijkheid. Die wetenschap had ik voldoende.
- De
voorzitter:
- Wist u van de kwestie van het doorleveren van harddrugs door Haaglanden?
- De heer
Suyver:
- Daar was ik niet van op de hoogte.
- De
voorzitter:
- Is dat niet een typisch voorbeeld van iets wat u had moeten weten en wat de minister in ieder
geval van u had moeten weten?
- De heer
Suyver:
- Het denken over opsporingsmethoden, waaronder doorlevering, is de laatste jaren
ontwikkeld. De casustiek die daarbij aan de orde kwam is niet steeds duidelijk op het departement
terechtgekomen. Ik geef dat toe. Toch meen ik dat ik afgezien van de IRT-zaak en de
Delta-methode -
doorlevering maakt daarvan deel uit - globaal voldoende op de hoogte was om te kunnen beoordelen wat er
aan opsporingsmethoden werd gebruikt en uitgevoerd om mijn minister daarover voldoende helder te kunnen
informeren. (...)
- De heer
Rouvoet:
- U zegt dat u ook buiten incidenten bezig bent met wat er gebeurt. Heeft u zicht op hoe de
opsporing op de werkvloer in haar werk gaat?
- De heer
Suyver:
- Nee, dat zicht heb ik natuurlijk niet. Dat hoef ik ook niet te hebben. De minister moet
voldoende genformeerd zijn om te weten, wat er zich globaal afspeelt. Hij moet die dingen weten die nodig
zijn voor het dragen van de ministerile verantwoordelijkheid. Dat is algemeen. Als ik het iets concretiseer, zeg
ik dat de minister moet weten van bijzondere praktijken, abnormale praktijken, het afwijkende, nieuwe
ontwikkelingen, grensverleggende ontwikkelingen. Dat betekent niet dat je een precies inzicht moet hebben in
wat zich op de werkvloer afspeelt.
Noot
Door de IRT-affaire is de aandacht van de top van het ministerie voor het gebruik van opsporingsmethoden
toegenomen. Binnen de systematiek van de relaties tussen ministerie en OM worden de opsporingsmethoden
niet langer als technische onderwerpen beschouwd maar hebben zij inmiddels het predikaat gevoelig en,
in sommige gevallen zoals gecontroleerde doorlevering, zelfs het predikaat preponderant gekregen.
Daarmee is de betrokkenheid van het ministerie bij het gebruik van opsporingsmethoden tot op het politieke
niveau een gegeven. De zittende minister heeft tweemaal ingegrepen bij de concrete toepassing van
opsporingsmethoden. Zij heeft in juni 1995 haar standpunt over gecontroleerde aflevering aan de
procureurs-generaal kenbaar gemaakt. In de pers werd dit opgevat als een absoluut verbod voor de toepassing
van deze methode, maar volgens de minister wilde zij slechts bewerkstelligen dat de nodige terughoudendheid
werd betracht. In tenminste drie concrete strafzaken die werden uitgevoerd door de kernteams heeft dit ertoe
geleid dat het onderzoek is stopgezet. In n van deze gevallen was door de Centrale toetsingscommissie
goedkeuring verleend voor de inzet van de opsporingsmethode, namelijk het doorlaten van duizenden kilo's
softdrugs.
- De heer Rouvoet:
- Zijn er gevallen geweest waarvan u hebt gezegd: dit moet de minister weten?
- De heer
Wooldrik:
- Dat gebeurt niet zo vaak. Het gebeurt natuurlijk in de algemene kaders. Moet er
getuigebescherming komen? Er zijn concrete onderzoeken geweest waarbij dat gevraagd is. Er zijn verzoeken
om
tipgeld. Dat zijn typisch incidentele zaken waarin een routine is opgebouwd. Verder zijn er een paar
concrete zaken die aan de minister zijnvoorgelegd. Er is een bijzondere infiltratie-actie geweest op verzoek
van Canada.
- De
voorzitter:
- Wat heeft u als directeur Politie aan de minister voorgelegd? Van welke methoden vond u dat
de minister ze moest weten?
- De heer
Wooldrik:
- Er zijn twee of drie van dat soort incidenten geweest. Ik noemde de Canadese zaak en er
was nog iets dat de Amerikanen graag met Nederland samen wilden doen. Verder is er nog een hele serie
zaken die op ambtelijk niveau zijn afgedaan. (...)
- De
voorzitter:
- In de periode die u kent heeft u de minister verder dus nooit iets voorgelegd?
- De heer
Wooldrik:
- Niet op dit terrein. Niet dat ik mij kan herinneren. Wel algemene kaders, wel algemeen
beleid, wetgeving, getuigebescherming. Het departement wenst niet in individuele zaken zelf de
verantwoordelijkheid van het begin tot het eind te nemen. Dat kan helemaal niet. (...)
De voorzitter:
- En daarvr is nooit over specifieke infiltratieprojecten of methoden gesproken?
- De heer
Wooldrik:
- De activiteiten waar ik mij op dat moment mee bezig mocht houden, betroffen de afloop van
de IRT-affaire en het leiden van het project dat door collega Van de Beek werd gedaan. De algemene opinie
was toch: probeer ervoor te zorgen dat de organisatorische randvoorwaarden worden gerealiseerd om die
criminaliteit aan te pakken en richt je niet op allerlei specifieke incidenten. Zo nu en dan kwamen ze binnen
en die werden besproken, maar het was niet de invalshoek van de directie Politie om steeds achter al die
incidenten aan te lopen.
Noot
- De heer Koers:
- De betrokkenheid van de minister in deze zaak had een specifiek karakter, met name voor het
laatste stukje van de zaak. Niet zozeer de individuele aankopen - daarmee heb je wel te maken met de tip- en
toongeld-regeling, de aankoop-regeling, van het departement - maar met name het laatste stukje van de zaak,
waarin het ging om het investeren in een transport drugs vanuit Turkije naar Nederland. Daarbij kwam ter
sprake dat de politile infiltranten, in ieder geval een daarvan, naar Turkije moesten. Dan heb je te maken met
internationale verhoudingen. Binnen de Centrale toetsingscommissie is op dat moment gezegd, dat dit niet
mocht zonder dat de minister van Justitie op de hoogte is. Die moet daar haar goedkeuring aan geven. Dat is
vervolgens gebeurd. De hoofdofficier van Zwolle heeft een bespreking gehad met de hoofdofficier van
Istanbul. Daar is ook de staatssecretaris van Justitie van Turkije bij betrokken geweest om goedkeuring te
hechten aan de komst van een politile infiltrant naar Istanbul, om als het ware daar besprekingen te voeren
met een of meer van de Turkse verdachten.
- De heer
Vos:
- Een van de voorwaarden is ook geweest, dat met de Turkse autoriteiten overeenstemming zou
worden bereikt - zo begrijp ik - over het infiltratietraject. Moeilijk daarbij was, dat de Nederlandse begeleiding
zich ook in Turkije zou voltrekken. Hoe heeft u daar een deal in bereikt?
- De heer
Koers:
- De Zwolse hoofdofficier heeft dat besproken met zijn collega in Istanbul en uitgelegd hoe
infiltratietrajecten met politiemensen bij ons praktisch uitgevoerd worden. Daarbij is een van de sterke punten,
dat een
politie-infiltrant begeleid wordt door twee andere politiemensen, dat hij gebriefd wordt en gedebriefd
wordt en dat wordt vastgelegd wat er wordt gezegd. Dat hoort bij elkaar. Dat mag je ook niet in een buitenland
uit elkaar laten vallen. Dat heeft alles met de techniek te maken en daarom was het noodzakelijk, dat ook zij
mee gingen naar Istanbul. Dat was op zich helemaal geen probleem. Noot
De verantwoordelijkheid van het ministerie voor het hanteren van niet uitdrukkelijk in de wet geregelde
opsporingsmethoden heeft bovendien handen en voeten gekregen in de bemoeienis met het werk van de
Centrale toetsingscommissie. Die bemoeienis kwam recentelijk n maal neer op het overrulen van een
advies van de Centrale toetsingscommissie.
- De voorzitter:
- De
CTC heeft deze werkwijze goedgekeurd. Daarna keurt de minister het af.
- De heer
Paulissen:
- Dat klopt.
- De
voorzitter:
- Is u geworden waarom de minister het afkeurde? Hoorde u dat via de telefoon van Justitie? Hoe
is dat gegaan?
- De heer
Paulissen:
- Ik ben er zelf niet bij geweest, maar wij hebben uiteindelijk een briefje van de minister
gekregen, een heel kort briefje: op het punt van de gecontroleerde doorvoer kon zij op dit moment geen
toestemming geven.
- De
voorzitter:
- Dat moet ongeveer in mei van dit jaar zijn geweest.
- De heer
Paulissen:
- Ja.
- De
voorzitter:
- Heeft u het toen weer op een andere manier opgepakt? Wat is er toen gebeurd?
- De heer
Paulissen:
- Wij hebben toen besloten te stoppen. Wij vonden de gecontroleerde doorvoer echt
noodzakelijk voor het bereiken van het grotere doel in de
infiltratie. Wij zijn meteen gaan denken of er binnen
de consignes van de minister nog mogelijkheden waren om dat doel op een andere manier te bereiken. Toen
werden wij helaas geconfronteerd met het feit dat de zaak was uitgelekt in de pers. Toen hebben wij besloten
om de zaak abrupt te stoppen. Noot
- Mevrouw
Sorgdrager:
- Ik vind dat ik vanuit de ministerile verantwoordelijkheid die mogelijkheid moet houden.
Dat moet de commissie ook weten. En de voorzitter ook.
- De
voorzitter:
- Geldt dat voor alles wat de commissie beslist?
- Mevrouw
Sorgdrager:
- Kijk, ook daar ligt het aan de prudentie van de commissie wanneer iets wel of niet aan
de minister moet worden voorgelegd. Ik kan natuurlijk niet ieder beslissing die de commissie moet nemen
bewerken, en dat wil ik ook niet. De commissie zal dus zelfstandig beslissingen moeten nemen, binnen de
kaders die ik heb gesteld. Wanneer men het gevoel heeft dat iets het kader te buiten gaat of dat er sprake is
van een twijfelgeval, dan vind ik dat men het uiteindelijk aan mij moet voorleggen. In principe moet de
commissie, natuurlijk binnen de kaders, zelf kunnen werken.
- De
voorzitter:
- Het is aan de commissie om u te informeren of is het aan de secretaris van de commissie?
Mevrouw Sorgdrager:
- Nee, het is aan de commissie om mij te informeren. Ik vind dat wij dat ook heel zuiver
moeten houden. Het is eigenlijk niet eens aan de commissie, maar aan de voorzitter van het openbaar
ministerie. De commissie werkt immers met een mandaat van het college van procureurs-generaal. Het hoort dan
via de voorzitter bij mij terecht te komen.
- De
voorzitter:
- U heeft toch die commissie...
- Mevrouw
Sorgdrager:
- Het is een commissie van het openbaar ministerie.
Noot
De minister van Justitie ziet in dit verband niet de Centrale toetsingscommissie, maar de voorzitter van het
College van procureurs-generaal als haar gesprekspartner.
- Mevrouw Sorgdrager:
- Ik heb ervoor gezorgd dat het
college van procureurs-generaal per 1 januari 1995 die
commissie heeft ingesteld. Die commissie heeft een eigen taakomschrijving, doet dat namens het college van
procureurs-generaal.
- De heer Vos:
- Weet de voorzitter van de
CTC wat u belangrijk vindt? Weet hij wanneer hij u zaken melden
moet?
- Mevrouw
Sorgdrager:
- Dat neem ik aan, dat hij dat weet.
- De heer
Vos:
- Heeft u niet zelf een kader bepaald, waarvan u zegt dat u het moet weten?
- Mevrouw
Sorgdrager:
- Ik heb een kader bepaald. Maar dat gaat dan over de doorleveringskwesties. Daar is
een duidelijke brief over. Dat is een kader. Ik praat met de voorzitter van het college. Ik praat niet met de
toetsingscommissie, althans niet formeel.
Noot
In het oog springt tevens de verantwoordelijkheid van het ministerie voor de tip-, toon- en
voorkoopgeld-regeling. In 1994 is in totaal een kleine twee miljoen gulden uitgekeerd. De politiek-ambtelijke
top van het ministerie heeft lange tijd geen volledig zicht gehad op het beheer van de tip-, toon- en
voorkoopgelden. De dagelijkse verantwoordelijkheid voor de vaak aanzienlijke uitkeringen in het kader van
deze regeling, alsook voor sommige uitkeringen die in ander verband aan informanten werden gedaan, lag
feitelijk bij een zeer beperkt aantal ambtenaren op het middenniveau.
- De heer Wooldrik:
- Het is dus een vergoedingsregeling die de minister van Justitie in het leven heeft geroepen.
Daartoe bedient hij zich van de directie Politie. Als het routine blijkt te zijn, dan wordt het door de ambtenaar
die onder mijn verantwoordelijkheid werkt, uitgevoerd. Er vindt overleg plaats met het veld, met de CID's die de
informanten runnen. De DCRI heeft vanwege de contacten in het veld, er een cordinerende rol in zodat niet
alle ins en outs en bijzonderheden steeds rechtstreeks met het departement behoeven te worden besproken.
Dat is de trap waarbinnen de discussie plaatsvond. U noemt nu een bedrag van f.95.000 maar dat gebeurt ook
hoogst zelden, want het gemiddelde bedrag dat uitbetaald wordt, ligt tussen de f.3000 en de f.4000.
- De heer De Graaf:
- Wij zijn nogal wat geringe bedragen tegengekomen die worden uitgekeerd, althans afgezet
tegenover de f.100.000, maar het komt toch ook zeer frequent voor dat er f.20.000, f.25.000 of f.50.000 wordt
uitgekeerd in het kader van de
tipgelden.
- De heer
Wooldrik:
- Het komt voor, maar ik geef u aan dat van de 303 zaken die wij nu in 1995 hebben, het
gemiddelde bedrag f.5000 was.
- De heer
De Graaf:
- Maar mijn vraag blijft staan, mijnheer Wooldrik, of naar alle zaken onder de f.100.000
waarover tussen veld, DCRI en de heer Zwanenburg overeenstemming is, binnen het ministerie niemand meer
kijkt.
- De heer
Wooldrik:
- Jawel, want de heer Zwanenburg heeft nog een chef voordat hij bij mij komt.
- De heer
De Graaf:
- Mijn vraag was dan ook...
- De heer
Wooldrik:
- In de hirarchie van de directie zaten nog meer schakels waarmee overleg plaatsvond
voordat het bij mij kwam.
- De heer
Zwanenburg:
- En ik was niet alleen, want ik had nog een collega, Riks, die het ook jarenlang heeft
gedaan.
- De
voorzitter:
- Mijnheer Zwanenburg, tekent u de bonnetjes af onder de f.100.000?
- De heer
Zwanenburg:
- Ik teken... Wat bedoelt u met bonnetjes?
- De
voorzitter:
- Het geld gaat de deur uit, zou ik zeggen.
- De heer
Zwanenburg:
- Ik vul geen girokaart in, als u dat bedoelt.
- De heer
De Graaf:
- Maar u schrijft een briefje naar de directeur van het kabinet, dat het bedrag kan worden
overgemaakt op die en die rekening.
- De heer
Zwanenburg:
- Ja, maar ik wil de vorige vraag of er afstemming plaatsvond, nog even afmaken. Ik heb
dit altijd gedaan met mijn collega Riks. Als het ging om bedragen van enige importantie, was er altijd overleg
met elkaar over hoe wij erover dachten.
- De heer
De Graaf:
- Daar twijfel ik ook niet aan, maar het ging over de vraag wie nu precies waarover beslist
binnen het ministerie. Beslist nu uw directe chef, niet zijnde de heer Wooldrik, in al die zaken? Legt u het aan
hem voor of ging het rechtstreeks van u naar de heer Vredenbregt (directeur kabinet ministerie van Justitie;
gaat over geldzaken, red.)?
- De heer
Zwanenburg:
- Zaken waarin overeenstemming was en die beneden het bedrag lagen dat de heer
Wooldrik heeft genoemd, gingen rechtstreeks naar de heer Vredenbregt.
Noot
Politiek-ambtelijke communicatie
De directe bemoeienis van het ministerie met de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit en de
toepassing van opsporingsmethoden is mede afhankelijk van de onderlinge verhoudingen en communicatie
tussen de politieke en ambtelijke top van het ministerie. De ambtelijke top blijkt niet precies op de hoogte te
zijn van wat de minister wel of niet weet, beschouwt het voorleggen van een bepaalde kwestie aan de minister
als slechts n van de mogelijkheden en niet als een dwingende opdracht, en interpreteert op eigen gezag de
mate van politieke belangstelling voor concrete kwesties. Het ontbreekt aan systematiek in de mate en wijze
van informatieverstrekking door de ambtelijke top aan de politieke gezagdragers. De informatieverstrekking door
de ambtelijke top wordt in sterke mate door eigen interpretaties bepaald.
- De voorzitter:
- Mijnheer Wooldrik, u bent directeur Politie bij het
ministerie van Justitie. Heeft u daarmee zicht
op alle opsporingsmethoden en onderzoeken?
- De heer
Wooldrik:
- Je tracht daar zicht op te krijgen. De vraag of het zicht goed is, kan alleen achteraf worden
beantwoord. Ik pretendeer niet het volledige zicht te hebben, maar vanuit mijn verantwoordelijkheid meen ik
dat alles wat op het departement bekend moet zijn, via mij moet lopen. (...) Vanuit mijn kennis van het
departement weet ik natuurlijk niet precies wat de minister wel of niet weet.
(...)
- De heer
Rouvoet:
- Had u het gevoel - u zat er vanuit het project natuurlijk toch heel dichtbij - dat u als
departement greep had op de ontwikkeling en de opzet van die
kernteams?
- De heer
Van de Beek:
- In die zin dat wij heel goed de ontwikkelingen volgden.
- De heer
Rouvoet:
- Hoe kon u dat dan verbeteren? Hoe kon u ingrijpen?
- De heer
Van de Beek:
- Ik greep niet in, ik stelde het aan de orde. Ik legde het voor, bijvoorbeeld aan de
procureur-generaal-portefeuillehouder of aan het
CBO dat daar dan een beslissing op had te nemen. Een
andere mogelijkheid was om het aan de minister voor te leggen.
(...)
- De heer
Rouvoet:
- Wanneer informeert u de minister? U hoort een heleboel over concrete
opsporingsonderzoeken.
- De heer
Wooldrik:
- Het gaat dan om zaken waarvan de ambtenaren denken dat de politiek er belangstelling
voor heeft.
Noot
Het tekent de politiek-ambtelijke verhoudingen op het ministerie van Justitie dat de minister op haar eerste
werkdag werd geconfronteerd met een majeure go-no go-beslissing met betrekking tot het uitbetalen van
twee miljoen gulden aan een informant in de Delta-zaak. Als het hier een beslissing betrof waarbij het leven
van de informant in het geding was, had het in de rede gelegen die beslissing reeds aan de demissionaire
minister van Justitie voor te leggen. Deze had dan daarover kunnen besluiten, dan wel het expliciete besluit
kunnen nemen om de kwestie over te laten aan de nieuwe minister. De ambtelijke top van het ministerie legde
de kwestie evenwel niet aan de demissionaire minister voor; de kwestie werd in dossier gehouden totdat de
minister op haar eerste werkdag het ministerie binnenkwam.
- De voorzitter:
- De zaak van de
informant die 2 mln. meekreeg. Was dat al gebeurd toen u kwam of niet?
- Mevrouw
Sorgdrager:
- Op de eerste dag dat ik minister was, 's middags, kwam de directeur-generaal die erover
ging, met een dossier bij mij, met de vraag hier is het geval, beslis iets. Toen heb ik gekeken wat er aan de
hand was. Ik heb eerst gevraagd waarom dit dossier?. Toen bleek mij dat het ging om een
informant die in
levensgevaar was gekomen door het feit dat rechercheurs via een open telefoonlijn te veel hadden gepraat.
Dat was afgeluisterd en dat was gepubliceerd. Daardoor was iemand in gevaar gekomen. Ik heb gekeken hoe
groot dat gevaar was. Daar zat een zogenaamde dreigingsanalyse bij.
- De
voorzitter:
- Van de
CRI?
- Mevrouw
Sorgdrager:
- Ja. Daarvan bleek dat de dreiging inderdaad reel was. Dus dat moesten wij aannemen.
Vervolgens komt de vraag wat je dan doet. Je kunt dan twee dingen doen: ten eerste een
getuigenbeschermingsprogramma; ten tweede, het alter-natief, iemand de gelegenheid geven om elders met
een andere identiteit een nieuw bestaan op te bouwen. Het eerste, de getuigenbescherming, moest helemaal
opgezet worden. Daar was eigenlijk nog helemaal niets voor. Dat kostte tijd.
De voorzitter:
- Dat bestaat ook officieel niet.
- Mevrouw
Sorgdrager:
- Nee. Maar goed, je kunt natuurlijk wel een programma maken voor iemand. Dat kostte
dus tijd, dat moest uitgedacht worden. Dat kost ook een hoop mannen en vrouwen en geld. Het alternatief was
hem een bedrag aan geld te geven waarmee hij zich in veiligheid kon brengen. Voor dat laatste hebben wij
gekozen op basis van een opgesteld advies van de accountantsdienst van de
CRI en van een advies over de
hoogte van het bedrag en de te voeren onderhandelingen van de landsadvocaat. Daar ben ik op afgegaan.
Op basis daarvan heb ik uiteindelijk de beslissing genomen. (...)
- De heer
De Graaf:
- U zei dat u op de eerste dag dat u aantrad, dit dossier kreeg. Betekent dit dat uw
voorganger dit niet wilde afhandelen?
- Mevrouw
Sorgdrager:
- Dat weet ik niet. Ik weet wel dat er gewacht is totdat ik er was.
- De heer
De Graaf:
- Dat zegt al feitelijk dat uw voorganger dat niet wilde afhandelen.
- Mevrouw
Sorgdrager:
- Ik weet niet of mijn voorganger dat niet wilde. Ik weet alleen dat men gewacht heeft tot
ik er was.
- De
voorzitter:
- Heeft u niet gevraagd waarom Aad Kosto dat niet getekend heeft?
- Mevrouw
Sorgdrager:
- Dat heb ik niet gevraagd.
Noot
12.2.3 Het ministerie van Justitie en het openbaar ministerie
De minister van Justitie is politiek verantwoordelijk voor het functioneren van het openbaar ministerie. Het OM
speelt een belangrijke rol in de zogeheten strafrechtelijke keten. Ook zonder het OM de regiefunctie in de
strafrechtelijke keten toe te schrijven, is het duidelijk dat de legitimiteit en effectiviteit van het strafrechtelijk
beleid - met inbegrip van de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit - in hoge mate afhankelijk zijn van
de kwaliteit van het functioneren van het OM. Naarmate het strafrechtelijk beleid hoger op de politieke agenda
staat en de bijdrage van het OM aan het strafrechtelijk beleid zwaarder weegt, komt de politieke
verantwoordelijkheid van de minister van Justitie voor het functioneren van het OM pregnanter naar voren. De
politieke lading van de rechtshandhaving in het algemeen en de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde
in het bijzonder betekent voor de minister van Justitie en het OM dat op elk moment de politieke
verantwoordelijkheid in het geding kan zijn: Onder bepaalde omstandigheden kan ieder optreden van het OM
voor de meerderheid van de Kamer aanleiding zijn om het vertrouwen in de minister van Justitie op te zeggen,
zelfs indien dit in de ogen van anderen volstrekt onredelijk is. Noot De minister van Justitie kan via
benoemingen, budgetten en aanwijzingen invloed uitoefenen op het functioneren van het OM. De minister
van Justitie kan op grond van artikel 5 Wet op de rechterlijke organisatie de individuele leden van het OM
bevelen geven met betrekking tot de uitoefening van hun ambt. Artikel 5 RO vormt daarmee de grondslag
voor de bevoegdheid van de minister van Justitie het OM aanwijzingen te geven. In de literatuur wordt
aangenomen dat die aanwijzingsbevoegdheid niet onbeperkt is. Met de attributie van verschillende
bevoegdheden aan de leden van het OM is er een zekere afstand tussen hen en de minister gecreerd; de
centrale functie van het OM in de rechtspleging zou op een zekere afstand van de politieke besluitvorming
dienen te worden vervuld. Noot
- De heer De Graaf:
- U zei zoven: de minister is niet de baas van het OM. Hoe moeten wij de
aanwijzingsbevoegdheid in de Wet op de rechterlijke organisatie uitleggen?
- De heer
Suyver:
- Die hoort bij de politieke verantwoordelijkheid. Je kunt geen politieke verantwoordelijk
dragen als je niet wat kunt zeggen over het ambtelijk apparaat. Ik zie dat artikel 5 als de keerzijde van de
medaille van de politieke verantwoordelijkheid.
- De heer
De Graaf:
- Als er zeggenschap is van de minister op grond van die aanwijzingsbevoegdheid, dan is de
minister toch de baas?
- De heer
Suyver:
- In die zin zeker.
Noot
Over de politieke bemoeienis met individuele strafzaken bestaan verschillende opvattingen. Feit is dat indien
een strafzaak gevolgen heeft voor het algemene beleid of indien de ministerile verantwoordelijkheid
anderszins in het geding is, directe bemoeienis van de minister van Justitie met een individuele strafzaak
plaatsheeft.
- De heer Rouvoet:
- U hoort natuurlijk een heleboel op het departement. Het is niet zo dat het louter via de lijn
van het openbaar ministerie, via de hoofdofficier, naar de PG en eventueel de minister gaat als er echt iets
aan de hand is. Maar u zit natuurlijk ook overal bij in de commissies en werkgroepen. Vanuit het ministerie
wordt de secretaris van de
CTC geleverd. U hoort een heleboel. Is dat de lijn waarlangs incidenten uiteindelijk
bij de minister komen? Hoe verhoudt dit zich tot de geponeerde afstandelijkheid ten opzichte van de
opsporingspraktijk? Zit u er heel dicht op en wilt u er heel dicht op zitten om te voorkomen dat de minister op
haar politieke verantwoordelijkheid kan worden aangesproken?
- De heer Wooldrik:
- De minister moet geen opsporingsambtenaar zijn. Zij zal dus niet alle concrete zaken op
haar bureau moeten krijgen. Dan wordt het veld als het ware alle persoonlijke verantwoordelijkheid ontnomen
om zelf een koers te bepalen. De informatie die je ad hoc of in werkgroepen hoort, is interessant en kan
worden doorgemeld, maar dat is niet de formele en officile gang van zaken.
Noot
- De heer
De Graaf:
- U bent verantwoordelijk voor hetgeen er gebeurt binnen het OM. Uw voorganger, de heer
Hirsch Ballin, had daarover, meen ik, als ik het terug lees, in het kamerdebat van 7 april een wat andere
opvatting. Hij was wel verantwoordelijk voor de aanwijzingen die hij geeft, maar niet verantwoordelijk voor wat
elke individuele officier doet.
- Mevrouw
Sorgdrager:
- Ik denk dat een minister van Justitie in staatsrechtelijk opzicht verantwoordelijk is voor
wat er in een rijksorgaan gebeurt. Vervolgens is het wel de vraag hoe je die verantwoordelijkheid gestalte
geeft en de manier waarop je verantwoording aflegt tegenover het parlement. Dat is het verschil. Wanneer u
zegt dat er een algemene verantwoordelijkheid is voor ieder orgaan, voor elk departementsonderdeel, wanneer
het gaat over algemeen beleid, richtlijnen, etcetera, zeg ik dat de verantwoordelijkheid voor een individuele
strafzaak anders gestalte wordt gegeven in de relatie tussen minister en openbaar ministerie. In die relatie
speelt immers de individuele bevelsbevoegdheid een rol. Dat is een verschil. Uiteindelijk, staatsrechtelijk
gezien, ben je verantwoordelijk voor alles.
Noot
Gratieverlening en rechtshulp
Het ministerie van Justitie behandelt de gratieverzoeken en de verzoeken tot strafonderbreking. Het verlenen
van gratie is een koninklijk besluit onder de verantwoordelijkheid van de minister van Justitie. Het toestaan van
strafonderbreking is een beslissing van de minister.
Bij gratieverlening heeft een informantenrol in de praktijk geen betekenis. Deze geldende beleidslijn is in 1994
nog eens herijkt op instigatie van de Directie staats- en strafrecht. Toen is door de minister beslist dat deze
regel gehandhaafd diende te blijven. Bij strafonderbreking kan de informantenrol wel meespelen. Enkele
malen (vier vijf maal) per jaar wordt mede op basis van de informantenrol van betrokkene tot
strafonderbreking besloten. Dan dienen de contra-indicaties minimaal te zijn. Het advies van het OM is daarbij
zwaarwegend.
De Afdeling internationale rechtshulp van het ministerie van Justitie cordineert de verzoeken om rogatoire
commissies in strafzaken, de zogenaamde kleine rechtshulp. De feitelijke rol van het ministerie in deze is
beperkt. In hoofdstuk 10 Internationale opsporingvan bijlage 5 Methoden wordt uitgebreid ingegaan op
internationale rechtshulp.
12.2.4 Het ministerie van Justitie en de politie
In het laatste decennium was de aandacht voornamelijk gericht op organisatie- en machtsvraagstukken, sterkte,
financiering en rechtspositie en voor zover het de taakuitoefening betrof, vooral de geweldstoepassing,
milieuhandhaving en integrale veiligheidszorg. Voor zover de aandacht zich richtte op de recherche, ging het
om managementsvraagstukken (bedrijfsprocessen) en financiering (BOP-pot). Justitie heeft te lang in de
overtuiging geleefd dat het feitelijke recherchewerk een aangelegenheid is voor het OM en de rechter en dat
er, zolang het niet mis gaat, geen reden is voor het ministerie om zich actief op te hoogte te stellen en
normerend op te treden.
De minister van Justitie is samen met de minister van Binnenlandse Zaken verantwoordelijk voor het
politiebudget. Op grond van artikel 44 lid 3 Politiewet 1993 kunnen de politieministers bij algemene maatregel
van bestuur aanwijzingen geven voor wat betreft de gelden die aan de regionale politiekorpsen ter beschikking
worden gesteld en voor wat betreft het beheer als zodanig geldt hetzelfde op grond van de artikelen 45 en 47
PW.
De minister van Justitie kan de korpsbeheerder in bijzondere gevallen, bijvoorbeeld voor de formatie van een
multi-regionaal opsporingsteam bij een grootschalige gijzelingsactie, aanwijzingen geven ten aanzien van
personeel en middelen ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde (artikel 53 lid 1),
maar in beginsel dient de regering het sturen van de politie over te laten aan de officier van justitie en de
burgemeester.
De brief van 12 juli 1995 van de minister van Justitie (mede namens de minister van Binnenlandse Zaken) aan
de korpsbeheerders om hen te informeren over het beleid met betrekking tot de normering van en de controle op
door de politie te hanteren ingrijpende opsporingsmethoden is een voorbeeld van dergelijke bemoeienis.
Daarnaast heeft de minister van Justitie samen met de minister van Binnenlandse Zaken het laatste woord in
geschillen als bedoeld in artikel 32 Politiewet 1993. Het gaat daar om een administratief beroep door de
hoofdofficier van justitie of de korpsbeheerder tegen de vaststelling door het regionale college van de
organisatie, de formatie, de begroting, de jaarrekening of het beleidsplan voor het regionale politiekorps.
Indien de commissaris der Koningin en de procureur-generaal niet tot overeenstemming komen over de
beslissing op het beroep, treden de politieministers in hun plaats en moet het aangevochten stuk in
overeenstemming met hun besluit worden gebracht.
Het ministerie van Justitie draagt gezags- en beheersverantwoordelijkheid voor het Korps landelijke
politiediensten. De minister van Justitie is korpsbeheerder van het KLPD. Belangrijke onderdelen van het Korps
landelijke politiediensten zijn in dit verband de Divisie centrale recherche-informatie (CRI) te Zoetermeer en de
Divisie ondersteuning, meer in het bijzonder de Dienst technisch operationele ondersteuning (DTOO) te
Driebergen. Het LRT wordt een afzonderlijke eenheid binnen het KLPD. In tegenstelling tot de overige
onderdelen van het KLPD berust het beheer van het LRT niet bij het ministerie van Justitie alleen, maar bij de
beide politieministers, de landelijk hoofdofficier van Justitie en de korpschef KLPD gezamenlijk. Noot
12.2.5 Organisatie ministerie van Justitie
Het ministerie van Justitie is sinds juni 1995 in reorganisatie. Het is daarom zaak eerst de organisatie van het
ministerie van Justitie voorafgaand aan de reorganisatie te beschrijven en daarna de organisatie die sinds juni
1995 opgezet wordt.
De organisatie tot juni 1995
In de geschiedenis van de Nederlandse ministeries heeft Justitie lange tijd bekend gestaan als het ministerie
zonder directeuren-generaal. Maar begin jaren tachtig werd die traditie doorbroken en voegde het ministerie
zich in het standaardpatroon van de directoraten-generaal. Tot juni 1995 kende het ministerie vier
directoraten-generaal en een aantal stafafdelingen. Bij de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit was
het Directoraat-generaal politie en criminaliteitsbestrijding (DGPC) het meest van belang. Het bestond uit drie
directies, te weten de Directie criminaliteitspreventie, de Directie politie en de Directie staats- en strafrecht.
Vr de reorganisatie van de politie voerde de Directie politie het beheer over de Rijkspolitie. Het ontwikkelde
en ondersteunde tevens het opsporingsbeleid, onder meer via het secretariaat van de Recherche
adviescommissie. Na de reorganisatie van de politie is het beheer over de Rijkspolitie weggevallen. Wel kreeg
de directie de verantwoordelijkheid voor het projectbureau aanpak georganiseerde criminaliteit.
De Directie staats- en strafrecht hield zich bezig met het algemeen strafrechtelijk beleid. Binnen deze directie
werd het secretariaat gevoerd van de vergadering van procureurs-generaal. De directie had voorts de
administratieve leiding bij het uitgeven van richtlijnen van het OM.
De Vergadering van procureurs-generaal werd voorgezeten door de secretaris-generaal van het ministerie van
Justitie. Zij werd doorgaans bijgewoond door n of twee directeuren-generaal.
Het Directoraat-generaal voor de rechtspleging voerde het beheer over de arrondissementen.
De organisatie met ingang van juni 1995
Het is de bedoeling dat het ministerie van Justitie tegen het einde van 1995 werkt volgens een nieuwe
organisatiemodel. Hoofddoel van de reorganisatie is te komen tot een scheiding tussen beleidstaken en
uitvoeringstaken. Dit moet ertoe leiden dat de uitvoeringsorganisaties, onder andere het Directoraat-generaal
voor de rechtspleging, zelfstandiger gaan functioneren. De mate van zelfstandigheid en de doorwerking van de
ministerile verantwoordelijkheid zijn vooralsnog onderwerp van voortdurende discussie.
De reorganisatie voorziet in een bestuursraad en in een kleine beleidsstaf op het ministerie die integrale
beleidsplannen voor het ministerie opstelt. Binnen de beleidsstaf zal vooralsnog een sectie rechtshandhaving
en politie-aangelegenheden werkzaam zijn. De reorganisatie van het ministerie brengt een grootscheepse
verschuiving van posities, taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden met zich mee. De reorganisatie
vergt veel aandacht, energie en tijd van de ambtelijke top. Zij breidt de toch al overladen agenda uit met een
onderwerp dat persoonlijke belangen rechtstreeks raakt en veel emoties losmaakt. Door de opeenstapeling van
hectische beleidskwesties en organisatorische problemen komt de zorgvuldigheid van de departementale
besluitvorming, met inbegrip van de politiek-ambtelijke besluitvorming, in het gedrang.
12.2.6 Reorganisatie ministerie en reorganisatie OM
De reorganisatie van het ministerie gaat in belangrijke mate samen met de reorganisatie van het OM en met
verschuivingen in de relaties tussen het ministerie en het OM. De verhoudingen tussen het ministerie en het
OM wijzigen zich. De Vergadering van procureurs-generaal werd voorgezeten door de secretaris-generaal van
het ministerie van Justitie; het huidige College van procureurs-generaal vergadert in zijn afwezigheid. Het
overleg tussen het ministerie en het OM heeft sinds januari 1995 plaats in de zogeheten overlegvergadering
die door de minister van Justitie wordt voorgezeten. De voorzitter van het College van procureurs-generaal is
het aanspreekpunt voor de minister.
Richtlijnen van het OM worden niet langer vanuit het ministerie uitgegeven. Het Directoraat-generaal
rechtspleging wordt een Dienst rechtspleging en gaat zelfstandiger functioneren. De
beheersverantwoordelijkheid voor de parketten zal overgaan naar de hoofden van arrondissements- en
ressortsparketten.
Het ministerie heeft altijd veel dwarsverbanden met het OM gehad. In de vele commissies en werkgroepen die
zich met vraagstukken aangaande de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit bezig hielden, voerden
ambtenaren van het ministerie meestal het secretariaat. Ook in het kader van de uitvoering van het project
Georganiseerde criminaliteit zijn er altijd zeer intensieve contacten geweest. Te wijzen valt bovendien op de
detachering van leden van het OM bij het ministerie van Justitie, op de recrutering van ambtenaren van
Justitie bij het OM en vice versa en op de alledaagse contacten op verschillende niveaus.
De veranderende verhouding tussen het ministerie en het OM brengt met zich mee dat het zwaartepunt in het
werk van commissies, werkgroepen en projecten zal verschuiven van het ministerie naar het OM. De projecten
van het Plan van aanpak reorganisatie openbaar ministerie van het OM worden door het OM zelf beheerd. Noot
In toenemende mate wordt toegewerkt naar zelfbeheer, waarbij het College van procureurs-generaal de
budgetten aan de parketten toedeelt. Dit laat de bevoegdheden en bemoeienis van de minister met de
benoemingen bij het OM onverlet.
vorige        
volgende        
inhoudsopgave en zoeken