De korpsbeheerders achten het in het algemeen voldoende als politie en openbaar ministerie aangeven dat er
voldoende menskracht wordt ingezet voor de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. Noot Zij hebben
als burgemeester en als voorzitter van het regionaal college daarnaast groot belang bij de plaatselijke
criminaliteitsbestrijding. Het is waarschijnlijk geen toeval dat de burgemeesters van de grote steden voorop
lopen in de strijd tegen de georganiseerde misdaad. Juist in die steden is de overlast van die vorm van
misdaad merkbaar. Dat betekent echter niet dat zij steeds zeer precies worden genformeerd over de gang van
zaken bij grote onderzoeken.
Korpsbeheerders hebben lange tijd geen enkele bemoeienis gehad met de beheersaspecten van de inzet van
opsporingsmethoden.
De verantwoordelijkheid voor de aanpak van de georganiseerde criminaliteit wordt door korpsbeheerders
verschillend gevoeld en ingevuld. En korpsbeheerder stelt dat hij verantwoordelijk is voor de aanpak van de
georganiseerde criminaliteit met dien verstande dat er bepaalde criteria worden aangegeven. Dat is vrij
globaal, hij hoeft niet van zaak tot zaak op de hoogte te worden gehouden, maar de medeverantwoordelijkheid
voor het personeel moet volgens hem vorm kunnen krijgen. Een andere korpsbeheerder zegt zich op afstand te
bemoeien met de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit.
(...) niet om verantwoordelijkheden die mij toekomen op andermans bordje te leggen, maar omdat het altijd principieel mijn opvatting is geweest en het mijn terughoudendheid verklaart. (...) Als beheerders, als bestuurlijke poot, moesten wij onze plaats weten als het gaat om de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. En dat is een heel terughoudende plaats. Justitie heeft het voortouw. Noot >
De meeste korpschefs hebben nauwelijks recherche-ervaring. Noot Waar deze ervaring wel aanwezig is, wordt
dat door de tactische recherche als positief geduid. Zij menen dan dat de korpschef voor bepaalde situaties een
beter begrip heeft. Dergelijke korpschefs stellen soms ook kritische belangstelling in het recherchewerk.
De bemensing en de werkwijze van de tactische recherche-afdelingen is, evenals die van de overige
afdelingen, de resultante van een aantal processen waarop de korpsleiding ook maar beperkt vat heeft.
In zeer grote zaken komt het voor dat de korpsleiding een tijdslimiet stelt. In dergelijke gevallen wordt na het
verstrijken van zo'n termijn bezien of de zaak zal worden voortgezet of niet.
Voor de korpsleiding geldt evenwel in het algemeen, evenals voor de korpsbeheerder, dat andere prioriteiten
dan bestrijding van de georganiseerde criminaliteit de voorrang hebben. Te denken valt aan de openbare
ordeproblematiek in verband met drugsoverlast, vandalisme en aanrijtijden bij hulpverzoeken. Deze
voorbeelden geven aan dat de korpsleiding geneigd is lokale en regionale belangen hoger te waarderen dan
nationale belangen.
Buiten de Randstad (bijvoorbeeld in het regiokorps Limburg-Noord en in Drenthe) worden door politie en OM
pogingen ondernomen om het medebeheer van het OM gestalte te geven; binnen de Randstad zijn de
verhoudingen tussen politie en OM daar niet goed genoeg voor. Dat betekent dat in een aantal
niet-randstedelijke regiokorpsen het OM wordt geraadpleegd bij benoemingen van recherchechefs. Bij andere
beheersonderwerpen zoals de omvang van afdelingen, de vorming en opleiding van personeel en de
materile omstandigheden is het OM niet echt betrokken. Voor dergelijke onderwerpen is de belangstelling bij
het OM minder groot, terwijl de politie op die gebieden haar autonomie wil behouden. Hoewel het OM in
verreweg de meeste gewone strafzaken geen directe bemoeienis heeft met de opsporing, worden grote
onderzoeken van tactische teams soms zeer intensief geleid door de zaaksofficier van justitie.
Zo bezoekt de zaaksofficier voor een van de grote onderzoeken van de centrale recherche-afdeling in het
regiokorps Utrecht een aantal keren per week het politiebureau, en andersom bezoekt de politie de
zaaksofficier een aantal keren per week op het parket. De Utrechtse recherche streeft ernaar de zaaksofficier
zodanig te informeren dat hij alle risico's van een bepaalde koerswijziging kan beoordelen.
In de meeste gewone strafzaken heeft het openbaar ministerie, ondanks zijn directe verantwoordelijkheid, geen
bemoeienis met de opsporing. Dit is in het veld als probleem gesignaleerd, maar sommigen zijn beducht voor
een te grote betrokkenheid van het openbaar ministerie bij de praktijk van de opsporing. Tussen het openbaar
ministerie en de politie heerst een cultuur van wederzijds vertrouwen waarbij feitelijke sturing en controle van
het openbaar ministerie op de politie ongebruikelijk zijn.
Over de vraag of en in welke mate een zaaksofficier van justitie op de hoogte moet zijn van datgene wat in de
proactieve fase gebeurt, wordt verschillend gedacht. De praktijk varieert van enerzijds: de zaaksofficier moet
evenveel weten als de CID-officier van justitie tot anderzijds: de zaaksofficier behoeft slechts te weten wat
volgens de CID-officier relevant is. De tendens is de zaaksofficier en de CID-officier over dezelfde informatie te
doen beschikken.
vorige         volgende         inhoudsopgave en zoeken