5.5 Sturing en controle

5.5.1 Korpsbeheerder

De rol van de korpsbeheerder in relatie tot de ondersteunende diensten is beperkt. Hij kan een rol spelen met betrekking tot een eventuele begeleidingscommissie. Zo vermeldt het Convenant betreffende de ressortelijke arrestatieteams van de regionale politiekorpsen in Rotterdam-Rijnmond, Haaglanden, Hollands-Midden, Zuid-Holland-Zuid en Zeeland dat er een Begeleidingscommissie eenvormige AT-zorg moet zijn. En van de vijf leden van die commissie wordt door een korpsbeheerder aangewezen. Deze commissie bestaat uit de plaatsvervangend korpschef Hollands Midden, een officier van justitie uit Dordrecht, een Zeeuwse burgemeester, niet zijnde de Zeeuwse korpsbeheerder, maar wel op diens voordracht, de chef Regionale operationele ondersteunende diensten (ROOD) uit Rotterdam-Rijnmond en de chef Centrale taken uit Haaglanden.

Het is denkbaar dat de korpsbeheerder in verband met het financieel rechercheren ook vanuit politiek-bestuurlijke overwegingen genformeerd wenst te worden. In een financieel onderzoek kunnen immers ook te goeder naam en faam bekend staande bedrijven voorwerp van politie-onderzoek worden. Feitelijk is van dergelijke belangstelling van de zijde van de korpsbeheerders echter niet gebleken.

5.5.2 Korpsleiding, CID en tactische recherche

De leiding over de ondersteunende diensten komt vooral uit de verf als deze wordt uitgeoefend door personen die zelf ook over relevante specialistische kennis beschikken. De indruk bestaat dat het sterk van het toeval afhankelijk is of leidinggevenden zich bezig houden met de activiteiten van observatie-, technische of financile experts. Als zij die specialistische belangstelling al hebben, kan dat ook betekenen dat bijvoorbeeld een STO meer ruimte krijgt om experimentele technieken te ontwikkelen. Leiding geven betekent dus niet alleen verbieden - in de zin dat voorkomen wordt dat betrokken ambtenaren over de schreef gaan - maar ook stimuleren.

Een aantal diensten is opgericht als samenwerkingsverband bij een bepaald korps. In enkele gevallen maakt de regio van detachering veel meer gebruik van de dienst dan de andere partners, zonder dat daarvoor directe verklaringen te geven zijn. Afgezien daarvan is niet gebleken van duidelijke extra beheersproblemen met dergelijke samenwerkingsverbanden. Wel spelen de betreffende diensten in het kader van een samenwerkingsverband eerder het aspect van capaciteitsproblemen uit en verwerven zij zich daarmee discretionaire ruimte. Hoe zou immers de CID-chef van regiokorps X moeten bepalen wat de prioriteiten zijn als men de regiokorpsen X en Y bijeen neemt. Dat vergt dan overleg met de superieur van de ondersteunende dienst in regio Y. Maar dat kan bijvoorbeeld, vanwege het verschil in organisatie, het hoofd van een divisie Ondersteuning zijn.

De divisiechef Georganiseerde criminaliteit ontmoet bij bijeenkomsten van het infiltratieteam zowel de teamleider, de begeleiders als de infiltranten. Dat betekent niet dat hij van alle activiteiten van de infiltranten op de hoogte wordt gesteld. De korpsleiding is volgens de CID-regeling verder niet bij de infiltratieprojecten betrokken.

Slechts bij uitzondering vindt die betrokkenheid desalniettemin plaats, bijvoorbeeld bij een frontstore waarbij een Nederlandse politie-ambtenaar in Canada infiltreerde.
Gesteld wordt wel dat de korpsleiding vanwege de verantwoordelijkheid voor het personeel direct betrokken behoort te zijn bij de gang van zaken - zeker bij grote CID-operaties. De veiligheid en integriteit van het
personeel kan immers in het geding zijn. Het OM dat in dergelijke zaken een gezaghebbende stem heeft, is voor de inschatting van de veiligheid, althans voor het personeelsbeheer in dergelijke zaken, wellicht niet de meest gerede beoordelaar.

De positie van de ondersteunende eenheden ten opzichte van de rest van de politie-organisatie verschilt van korps tot korps. Vaak zijn AT, OT, CID en STO gezamenlijk opgenomen in een afdeling ondersteunende diensten. Soms valt het OT rechtstreeks onder de CID. De STO's ressorteren soms wel, soms niet onder het OT of de CID. Het AT valt nooit rechtstreeks onder de CID. Meestal vallen de recherche-ondersteunende diensten ( OT, AT, STO, CID en technische recherche) onder verantwoordelijkheid van n gezamenlijk hoofd. Dat hoofd is over het algemeen weer geplaatst onder een hoofd recherche of een hoofd centrale recherche van het hele korps.

Het lijkt logisch dat de eindbeslissing over inzet van (schaarse) capaciteit, wat vooral bij OT's het geval is, bij de tactische recherche ligt. Zo vindt in regiokorps Utrecht elke week recherche-overleg plaats. Tijdens dat overleg wordt bepaald waar het OT zal worden ingezet. In concrete onderzoeken ligt de eindbeslissing over de geoorloofdheid van een bepaalde methode bij de leiding van het tactische recherche-onderzoek, respectievelijk de zaaksofficier. Het is dus mogelijk dat een methode volgens de CID-regels bij een bepaald korps geoorloofd is en dat die methode desondanks door de tactische chef en de zaaksofficier wordt afgewezen. Niettemin is niet gebleken dat de tactische recherchechef veel greep uitoefent op de activiteiten van de ondersteunende diensten.

De oorzaak hiervan is dat de ondersteunende diensten in verschillende aangelegenheden te maken hebben met meerdere leidinggevenden. In organisatorische en beheersmatige zaken zijn dat hun directe chef en de korpsleiding. In het geval van een recherche-onderzoek zijn het vooral de teamleider en de zaaksofficier van justitie. Vanwege de (geheime) aard van de methoden die de ondersteunende diensten toepassen, hebben zij een natuurlijk contact met de chef CID en de CID-officier van justitie. De aanwijzingen die de CID-leiding geeft aan de ondersteunende eenheden zijn niet altijd toegesneden op de ondersteunende eenheden. De opdrachten zijn ook nogal eens gesteld in termen die op de CID-taak (informanten runnen), maar niet op bijvoorbeeld de OT-taak (observeren) van toepassing zijn.

Illustratief is het 4x4-tje dat qua indeling is toegesneden op informatie die van anonieme informanten afkomstig is, maar wijd en zijd gebruikt wordt voor vertrouwelijke informatie, afkomstig van OT's. Een en ander rechtvaardigt de conclusie dat de sturing van de ondersteunende diensten binnen de korpsen niet helder verloopt.

5.5.3 Openbaar Ministerie

Vooral de laatste tijd raadpleegt de politie in allerlei situaties het OM over de toelaatbaarheid van bepaalde tactieken. Sommige middelen vergen toestemming van de officier op grond van nationale richtlijnen. Zo is voor de inzet van een arrestatieteam bij aanhoudingen toestemming van de hoofdofficier van justitie nodig. Noot Ook de methode infiltratie kan niet buiten het OM worden toegepast. In een aantal arrondissementen zijn richtlijnen uitgevaardigd, die niet zozeer inhoudelijke aanwijzingen geven voor hantering van opsporingsmethoden, maar die duidelijk maken bij welke methode aan welke instantie toestemming moet worden gevraagd, welke methodes achteraf dienen te worden gemeld, en of daarvan proces-verbaal moet worden opgemaakt. In het ressort Amsterdam wordt een ressortelijke richtlijn met die strekking gemaakt. Daartoe zijn in de arrondissementen van dat ressort schema's ontwikkeld om aan te duiden voor welke opsporingsmethode de politie toestemming van wie nodig heeft.

De heer Koekkoek :
Weet u, als u met een bepaalde zaak bezig bent, of de officier van justitie het goed vindt, of gaat u daar zonder meer van uit?
De heer Kloosterman:
Ik weet wel dat hij het goed vindt, omdat het overleg dat wij hebben zeer open is. Wij zijn altijd genteresseerd in de afscherming van alles. Ik pas er natuurlijk voor op om dingen te gaan doen waar geen goedkeuring voor is. Alleen het feit dat mijn baas zegt dat het goed is, veroorzaakt meteen weer de vraag: we willen toch wel wat meer weten. We zullen in de meeste gevallen weten of er een officier in gekend is. Noot
Toch bestaat ook bij de leiding van het OM onduidelijkheid in gezag. Bij de ondersteunende diensten bestaat wat dit betreft nog het probleem dat het vaak gaat om samenwerkingsverbanden of het inlenen van personeel. Dit heeft tot gevolg dat de officier van justitie de betrokkenen niet kent en dat er zaken mis kunnen gaan bij de overdracht van het gezag aan de inlenende officier van justitie.

Bij proactief onderzoek waar nog geen concrete zaak is gedentificeerd, is het logisch dat de CID-officier
bepaalt welke handelwijzen wel of niet toelaatbaar zijn voor de ondersteunende eenheden. In concrete zaken moet de zaaksofficier de beslissing nemen. Wat de BFO's betreft, dient wellicht de Plukze-officier de sturende en controlerende rol te vervullen. In theorie is dit weliswaar een duidelijk stramien, maar in de praktijk betekent het niet veel. Hiervoor bestaan enkele redenen.

In de eerste plaats vindt het contact tussen OM en ondersteunende diensten vrijwel steeds plaats door tussenkomst van de CID-chef. Rechtstreekse contacten tussen officieren van justitie en bijvoorbeeld CID- en OT-rechercheurs zijn er niet. Een van de gevolgen daarvan is dat soms onduidelijkheid bestaat over de reikwijdte van de aanwijzingen aan de CID. Zo wordt aan aanvragen om inkijkoperaties veel aandacht besteed, maar blijft soms in het vage of wordt zeer snel besloten dat vervolgens tijdens de inkijk ook peilapparatuur mag worden geplaatst.

In de tweede plaats is de officier van justitie geneigd op zaaksniveau te oordelen. Hij zal niet snel bij dat oordeel betrekken of het wel zo wenselijk of effectief is het gevraagde opsporingsmiddel, bijvoorbeeld een videocamera, in te zetten. Dat acht hij beter in te schatten door de politie, wat niet wegneemt dat dit onderdeel uitmaakt van de subsidiariteitsbeoordeling, dat wil zeggen van de vraag of niet ook een ander, minder ingrijpend middel, zou kunnen worden ingezet. Overigens zal de officier van justitie daarbij nog minder de kwantitatieve gegevens over het gebruik van bepaalde methoden betrekken. In de derde plaats worden, ondanks de grotere orintatie van de politie op het OM, nog steeds activiteiten verricht door de street level workers van wie het OM geen weet heeft of kan hebben. Zo denken de OT's verschillend over de vraag of toestemming van het OM nodig is bij plaatsing van een videocamera. Het OT acht het vaak niet nodig, met als argument dat ook geen toestemming aan het OM wordt gevraagd om ergens een OT-rechercheur in te zetten. In dergelijke gevallen weet het OM niet wat er gebeurt, zonder dat van kwade trouw sprake is. Het OM neemt de methode observatie en de ondersteuning van observatie met peilapparatuur of camera's niet overal even hoog op. Dat betekent bijvoorbeeld dat een videocamera zonder toetsing van het OM gedurende vier maanden op de voordeur van een huis gericht kan zijn. Slechts zelden verbood het OM een voorgesteld gebruik van een technisch middel. Dit kan echter wellicht mede verklaard worden uit het feit dat aanvragen die bij voorbaat kansloos worden geacht het OM niet bereiken en niet worden vermeld in de (gebrekkige) registraties.

De meeste afwijzingen hadden betrekking op het gebruik van scanapparatuur. Verder werden enkele afwijzingen gemeld van verzoeken om toestemming voor direct afluisteren. In een brainstormsessie tussen politie en OM heeft de politie de gedachte geopperd afluisterapparatuur aan te brengen in een pand in aanbouw. Dit verzoek is echter in een vroegtijdig stadium van de hand gewezen. Tot een verzoek van de recherche aan het OM is het nooit gekomen. Noot

In de vierde plaats heeft ook het OM problemen met de specialistische aspecten. Dat geldt ten aanzien van de technieken die een STO gebruikt, al heeft dat tot nu toe niet veel aandacht gekregen. Maar het is, zoals veel bekender is, ook bij het BFO aan de orde.

De belangstelling binnen het OM voor het Plukze-instrumentarium is met enige vertraging op gang gekomen. In elk parket is thans een contact-officier aangewezen, die overigens niet is vrijgesteld van andere taken en zelden bijzondere administratieve voorzieningen voor die taak heeft getroffen. Hoewel het aan (beleidsmatige) belangstelling binnen het OM niet ontbreekt, lijkt het contact met de BFO's en de ontnemingsproblematiek nog niet overal even sterk een rol te spelen. Wellicht is dit te verklaren uit het feit dat de Plukze wetgeving in het algemeen als moeilijk wordt beschouwd. Dat vindt niet alleen de staande, maar ook de zittende magistratuur. De BFO's beschouwen het OM in deze materie als te terughoudend. Tegelijkertijd bestaat het besef dat dit mogelijk te wijten is aan de geringe ervaring bij het OM, en ook bij de BFO's zelf.


vorige         volgende         inhoudsopgave en zoeken