7 BIJZONDERE OPSPORINGSDIENSTEN

7.1 Inleiding

In het rapport van de Werkgroep vooronderzoek opsporingsmethoden, Opsporing gezocht, zijn de volgende vragen gerezen over de betrokkenheid van de bijzondere opsporingsdiensten bij de bestrijding van georganiseerde misdaad. Noot

11 A. Welke opsporingsmethoden worden gebruikt door bijzondere opsporingsdiensten? 11 B. In hoeverre gebruiken bijzondere opsporingsdiensten controlebevoegdheden als opsporingsmiddelen? 11 C. Hoe geeft het OM vorm aan de sturing van en de controle op de bijzondere opsporingsdiensten? 11 D. Hoe is de samenwerking en informatie-uitwisseling tussen politie en bijzondere opsporingsdiensten bij het gebruik van opsporingsmethoden?

In beginsel worden vele bijzondere diensten op een of andere manier geconfronteerd met uitingen van georganiseerde misdaad en een aantal draagt ook actief bij aan de bestrijding ervan. In dit kader is de meeste aandacht gericht op de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD), de Economische controledienst (ECD) en de Algemene inspectiedienst (AID). Vanwege de betekenis voor de bestrijding van georganiseerde criminaliteit is voorts nader ingegaan op de diensten die betrokken zijn bij de controle van de import en export op Schiphol en Rotterdam, te weten de Koninklijke marechaussee (Kmar) en de douane. Het is, gelet op de Politiewet 1993, formeel niet juist de Kmar te beschouwen als een bijzondere opsporingsdienst. Tevens is de douane geen opsporingsdienst, maar een controledienst. Tenslotte is - met het oog op bouw- en milieufraude - onderzoek verricht naar de Dienst recherchezaken (DRZ) en het Milieu bijstandsteam (MBT), beide van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

In deze inleidende paragraaf zal op enkele thema's worden ingegaan die gemeenschappelijk zijn voor de bijzondere opsporingsdiensten. De daaropvolgende paragrafen bevatten nadere opmerkingen per onderzochte dienst. Tot slot worden conclusies getrokken.

7.1.1 Juridisch kader: organisatie en verantwoordingslijnen

De term bijzondere opsporingsdiensten is, strikt juridisch bezien, verouderd. artikel 142 Sv, dat is aangepast met de inwerkingtreding van de Politiewet 1993, spreekt van buitengewone opsporingsambtenaren. Naast door de minister van Justitie of de procureur-generaal aangewezen individuen en naast personen die behoren tot door de minister aan te wijzen categorien of eenheden, noemt de wet de personen die bij bijzondere wetten met de opsporing van de daarin bedoelde strafbare feiten worden belast, of aan wie bij verordeningen de handhaving of de zorg voor de naleving daarvan is toevertrouwd, een en ander voor zover het die feiten betreft en de personen zijn bedigd (artikel 142, eerste lid sub c Sv). Noot De opsporingsbevoegdheid strekt zich uit tot de in de akte of aanwijzing aangeduide strafbare feiten - en dat kunnen eventueel alle strafbare feiten zijn. Voor zover de bijzondere opsporingsdiensten ook zijn belast met het opsporen van commune delicten beschikken zij onverkort over de opsporingsbevoegdheden van het Wetboek van Strafvordering. Het ligt in de bedoeling te bezien of de aan sommige diensten toegekende ruime, algemene opsporingsbevoegdheid - die bij veel diensten in de praktijk vooral van belang is met het oog op oplichting, deelneming aan criminele organisatie, verduistering en valsheid in geschrifte - bijstelling behoeft. De onderzochte bijzondere opsporingsdiensten hebben elk een landelijke taak en werken onder verantwoordelijkheid van een minister. Zij ontlenen hun taak aan bijzondere wetten. Voor de FIOD betekent dit dat optreden van de FIOD in beginsel een fiscaal belang vergt; voor de ECD speelt naast de taakstelling de economische impact van gedragingen een rol bij de beoordeling of moet worden opgetreden en ook de AID heeft zijn eigen prioriteiten, te weten EG-fraude, milieu, landbouw en visserij. Het gezag over de opsporing berust ingevolge artikel 148 Sv bij het OM, dat speciale fraude- en milieuofficieren heeft aangesteld. Met het oog op de FIOD is in dit verband een principile uitzondering van belang: artikel 80 Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat artikel 148 Sv, tweede lid Sv geen toepassing vindt in zaken waarin het bestuur van 's Rijks belastingen het proces-verbaal niet aan de officier van justitie heeft doen toekomen. De hiervoor genoemde eigen prioriteitsbepaling van de bijzondere
opsporingsdiensten behoeft niet te sporen met de prioriteiten van het OM: herhaaldelijk blijkt aan de kant van de bijzondere opsporingsdiensten zorg te bestaan met betrekking tot de vraag of het OM wel bereid zal zijn opgespoorde zaken te vervolgen.

7.1.2 Samenwerking en informatie-uitwisseling

De ambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten werken op basis van artikel 11 Politiewet 1993 samen met de politie. Deze samenwerking krijgt in de praktijk mede gestalte doordat - afgezien van de FIOD (en de Spoorwegpolitie) - bijzondere opsporingsdiensten niet over een hulpofficier van justitie beschikken. Ook beschikken de bijzondere opsporingsdiensten niet over celruimte. Vooral de FIOD en in mindere mate de AID en de ECD werken in het kader van de kernteams samen met de politie.

Wat betreft de samenwerking van de bijzondere opsporingsdiensten onderling verdient vermelding dat sinds 1987 het Platform Bijzondere Opsporingsdiensten bestaat. Daaraan nemen deel de FIOD, de (inmiddels opgeheven) Dienst inspectie arbeidsverhoudingen Noot , de Keuringsdienst van waren, de AID, de Rijksverkeersinspectie, de ECD en de DRZ. Enkele voorzieningen, zoals het observatieteam (OT) van de AID, worden deels gemeenschappelijk gefinancierd. De ECD, de AID, de DRZ en het MBT hebben een gezamenlijke opleiding tot controleur en buitengewoon opsporingsambtenaar met eigen normen en een eigen diploma.

Voor zover de samenwerking gegevensuitwisseling tussen politie en bijzondere opsporingsdiensten inhoudt, is het van belang te vermelden dat deze door twee wettelijke regimes wordt bestreken: de Wet politieregisters en de Wet persoonsregistraties. Verstrekking van informatie van de politie aan de bijzondere opsporingsdiensten, en verstrekking van informatie van de bijzondere opsporingsdiensten aan de politie, leveren enkele knelpunten op.

Artikel 14 van de Wet politieregisters regelt de gegevensverstrekking door de politie aan de bijzondere opsporingsdiensten. Volgens dit artikel worden aan bijzondere opsporingsdiensten in dienst van een publiekrechtelijk lichaam gegevens uit politieregisters verstrekt, voor zover de bijzondere opsporingsdiensten deze behoeven ter opsporing van strafbare feiten bij het onderzoek waarvan zij zijn betrokken; informatieverstrekking door bijzondere opsporingsdiensten aan andere bijzondere opsporingsdiensten vergt toestemming van de officier van justitie of van de minister van Justitie. Overigens is het de bijzondere opsporingsdiensten niet steeds duidelijk of zij strafrechtelijk verkregen informatie mogen doorspelen aan hun departement of aan andere bestuurders om daar in het kader van de bestuurlijke rechtshandhaving gebruik van te maken.

Verstrekking van CID-informatie aan de bijzondere opsporingsdiensten stuit af op het feit dat de bijzondere opsporingsdiensten (nog) geen CID-status hebben. Wel zijn de AID, ECD en DRZ reeds begonnen met een eigen CID-afdeling en heeft de FIOD de beslissing hiertoe een half jaar aangehouden. Noot Deze vier diensten hebben CID-status aangevraagd. Binnen het ministerie van Justitie circuleert een concept wetsontwerp dat de mogelijkheid opent om bij AMvB aan de bijzondere opsporingsdiensten CID-status te verlenen. Als dat zover komt, zullen belangrijke delen van de bestanden wel formeel onder de Wet politieregisters komen te vallen. In dat geval zal de informatie-uitwisseling van CID-informatie met de politie op basis van volkomen wederkerigheid kunnen plaatshebben.

Het ontbreken van CID-status wordt doorgaans als een gemis ervaren Noot , waarbij drie redenen worden genoemd. Ten eerste krijgen bijzondere opsporingsdiensten hierdoor geen toegang tot voor hen relevante informatie die aanwezig is bij de politie. Ten tweede hebben de bijzondere opsporingsdiensten zelf te maken met een toenemend aantal personen die wel als informant, maar niet als getuige te boek willen staan. In sommige gevallen worden informanten dan ondergebracht bij een regionale CID, waarbij een BOD-functionaris al dan niet als runner meeloopt. Ten derde krijgt de politie, door de beperkte input in het CID-bestand van de kant van de bijzondere opsporingsdiensten, soms onvoldoende inzicht in bepaalde informatie, in het bijzonder die welke de verwevenheid van onder- en bovenwereld in beeld brengt. Volgens sommigen bevat de CID-subjecten index (CIDSI) op dit moment te weinig informatie over rechtspersonen. Men zou in geval van een aanbesteding de rechtspersonenindex van de CIDSI op dezelfde wijze willen gebruiken als de lijst met meldingen van ongebruikelijke transacties: dan zijn eventuele criminele contacten van een aanbestedende rechtspersoon snel te achterhalen. Indien de CID-status van de bijzondere opsporingsdiensten een feit wordt, zou een landelijke CID-officier van justitie dit proces kunnen sturen en de CID-officier van justitie bij het betrokken parket zou dan de leiding kunnen hebben in een concreet onderzoek. Sommigen relativeren het belang van de gewenste CID-status. Wat het eerste argument betreft blijkt het in concrete, gezamenlijke onderzoeken - waarbij soms inderdaad de bijzondere machtiging van de officier van justitie wordt gevraagd - wel mogelijk om CID-informatie van de politie te verkrijgen. Dat geldt in het bijzonder bij samenwerking in de kernteams.
Het is de ECD onduidelijk of de politie informatie over plutonium aan de ECD mag doorgeven. Die vraag lost de politie dan op door bij een gezamenlijk overleg te suggereren ook eens een controle bij X te doen. Er bestaan voor de AID, de FIOD en de ECD convenanten met de landelijke CID, waarin de part-time werkzaamheden van BOD-liaisons worden geregeld. Deze convenanten zijn echter nog niet ten departemente bekrachtigd. Wanneer gegevens van de CRI komen, wordt bij de behandeling daarvan gedaan alsof de bijzondere opsporingsdienst reeds onder de Wet politieregisters valt. In de kernteams wordt aan een toegevoegde bijzondere opsporingsdienst dikwijls al dan niet beperkte CID-status verleend. Wat het tweede argument betreft wordt het zachte karakter van CID-informatie en het runnen van informanten niet geacht goed te passen bij met name het concrete vermoeden van fiscale delicten waarop de FIOD normaliter acteert. Een CID zou daarom slechts van beperkt belang zijn.

Op basis van het Besluit gevoelige gegevens (1993) mogen ook gegevens van strafrechtelijke aard worden opgenomen in persoonsregistraties die onder de Wet persoonsregistraties vallen. Informatieverstrekking door de bijzondere opsporingsdiensten aan de politie geschiedt nu op grond van artikel 18 Wet persoonsregistraties. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat een dergelijke verstrekking uitsluitend mag geschieden op grond van een daartoe strekkend verzoek. Het aanleveren van informatie door een bijzondere opsporingsdienst aan een CID, omdat de informatie wel eens interessant zou kunnen zijn is juridisch dus niet onomstreden. Bovendien mag de persoonlijke levenssfeer door de verstrekking niet onevenredig worden geschaad. Het GAK beschouwt de politie als een externe instantie, waaraan op grond van de geheimhoudingsplicht van artikel 100 Organisatiewet Sociale Verzekeringen 1995 geen informatie verstrekt kan worden; dit artikel staat slechts uitzonderingen toe als er een wettelijke plicht is tot verstrekking van de informatie en die plicht bestaat niet. In de praktijk vraagt het GAK de politie om de vraag via de officier van justitie toe te zenden. Op grond van de inlichtingenplicht aan de officier van justitie ex artikel 162, tweede lid Sv verstrekt het GAK dan wel inlichtingen.

Ten aanzien van de FIOD geeft de staatssecretaris van Financin in voorkomende gevallen ontheffing van de geheimhoudingsplicht voor het verstrekken van informatie aan de politie. Indien de AID, de politie of het OM belastinginformatie wil hebben, gebeurt zulks echter eerst na een formeel daartoe strekkend verzoek.

De voorzitter:
Ik wil u nog n heel ander ding vragen. Verleden week heeft de officier van justitie mevrouw Gonsalez hier gesproken over het bezoek dat zij aan de FIOD heeft gebracht om leggers van enkele journalisten in te zien. Bent u daarbij betrokken geweest?
De heer Bakker:
Ja. Zij heeft een verzoek om informatie aan mij gericht.
De voorzitter:
U had kunnen weigeren, omdat het ging om een pro-actief onderzoek, waarbij zij zich in het verhoor baseerde op de Wet persoonsregistraties.
De heer Bakker:
Mijn perceptie van de vraagstelling is geweest dat zij deze vraagstelling heeft gedaan in februari 1995. Wij hadden besprekingen in het kader van de bijdrage van de FIOD aan het kernteam, en mijn perceptie op dat moment was ook dat die vraagstelling plaatsvond in het kader van haar rol als CID-officier van dat kernteam. Die informatie heeft zij aan mij gevraagd, dus in het kader van een strafrechtelijk onderzoek wat zich bevindt in de GVO-fase. Dat was de perceptie die ik op dat moment had van haar vraagstelling. Ik heb dat voorgelegd aan het plaatsvervangend hoofd van de FIOD, gelet op het karakter van de vraagstelling. Dat karakter past in de mogelijkheden om in deze fase van het onderzoek de informatie beschikbaar te stellen. Wat ik vervolgens heb gedaan, is de leggers van deze mensen op te vragen binnen de belastingdienst. Ik heb daar persoonlijk naar gekeken; daar zijn slechts heel weinig mensen binnen de FIOD van op de hoogte, gelet op het karakter van de vraagstelling. Er was een vermoeden van relaties tussen criminelen en deze journalisten. De vraagstelling was of uit de gegevens van deze mensen zou blijken dat wellicht een veel groter uitgavenpatroon of vermogen aanwezig is...
De voorzitter:
Of betalingen krijgen...
De heer Bakker:
Precies. Meer dan wellicht mogelijk is in hun positie. (...)
De heer Bakker:
Ik ging ervan dat hier sprake was van een strafrechtelijk onderzoek, eengerechtelijk vooronderzoek, waarbij in het kader van het onderzoek dat daar plaatsvindt een relatie zou zijn en informatie zou moeten opkomen...
De voorzitter:
Maar dat deze journalisten...
De heer Bakker:
Het hoeft niet zo te zijn dat de journalisten verdacht zijn, het kan ook zijn dat onderzoekssubjecten, gegevens van derden, van belang zijn voor hoofdsubjecten of subjecten uit het onderzoek. Noot

7.1.3 Wettelijke bevoegdheden: toezicht en opsporing

In de bijzondere wetten staan bevoegdheden omschreven voor twee soorten ambtenaren: toezichthoudende ambtenaren en opsporingsambtenaren. Inhoudelijk onderscheiden dergelijke bevoegdheden zich dikwijls niet bijzonder van elkaar.

Artikel 51 Algemene wet inzake rijksbelastingen regelt de toegang tot gebouwen door de inspecteur (toezichthouder) en artikel 83 AWR regelt de toegang tot plaatsen door opsporingsambtenaren. Een ander voorbeeld biedt artikel 18.5 Wet milieubeheer waarin onder meer de bevoegdheden voor toezichthouders zijn opgesomd om plaatsen te betreden en inzage te nemen in bescheiden; overtreding van (artikelen uit) deze wet is strafbaar gesteld in artikel 1a Wet op de economische delicten waarin bevoegdheden (ondermeer om plaatsen te betreden en inzage te nemen in bescheiden) voor opsporingsambtenaren zijn opgenomen. In sommige (vooral oudere) bijzondere wetten zijn geen specifieke bevoegdheden voor toezichthouders opgenomen (bijvoorbeeld de In- en Uitvoerwet en de Wet bedreigde uitheemse diersoorten). Het is tegen deze achtergrond van belang te onderkennen dat de FIOD een opsporingsdienst is die (normaliter) pas wordt ingeschakeld als de inspecties en/of de douane hun toezichthoudende werkzaamheden hebben verricht. De FIOD stelt dan ook scherp onderscheid te maken tussen opsporing en toezicht. Als een strafzaak is begonnen, ligt de controle stil. Ook de ECD Noot en DRZ zijn in beginsel opsporingsdiensten. Bij de ECD is de scheiding tussen toezicht en opsporing echter niet scherp. Anders is het met de AID, waar zowel toezichthouders als opsporingsambtenaren werken. De recherche is bij de AID in een aparte eenheid ondergebracht. Het Milieubijstandsteam neemt een ietwat bijzondere plaats in. Het is geen recherchedienst pur sang, maar een dienst waarvan het personeel opsporingsbevoegdheid heeft en technische ondersteuning levert aan de politie.

Omdat het dikwijls voorkomt dat toezichthouders tevens buitengewone opsporingsbevoegdheid hebben gekregen of dat opsporingsambtenaren ook kunnen beschikken over toezichthoudende bevoegdheden, doet zich bij de meeste bijzondere opsporingsdiensten de vraag voor naar de verhouding tussen toezichthoudende bevoegdheden en opsporingsbevoegdheden. In het verleden werd het verschil gezocht in de aanwezigheid van een verdenking, of het redelijk vermoeden dat een strafbaar feit was gepleegd. Noot In de jurisprudentie is deze grens evenwel op twee manieren gerelativeerd. Allereerst is het niet verboden om materiaal dat in het kader van het toezicht is vergaard, voor strafrechtelijk bewijs te gebruiken. Noot Mocht de FIOD met een opsporingsonderzoek zijn begonnen, dan ligt doorgaans de controle stil. Het komt wel voor dat de ene belastingkwestie (bijvoorbeeld inzake de inkomstenbelasting van de directeur) fiscaal-administratief wordt afgewikkeld, terwijl de andere kwestie (bijvoorbeeld inzake de vennootschapsbelasting) strafrechtelijk wordt opgepakt. In zo'n geval zal de controleur echter niet meer spreken met de betrokken justitiabelen; hij onderzoekt wel - bijvoorbeeld ten kantore van de FIOD - inbeslaggenomen stukken.

Daarnaast blijkt, tegen de verwachting van velen in, toepassing van bevoegdheden uit de WED geen verdenking te vergen. Noot Wel heeft de jurisprudentie van het EHRM een derde punt meer belicht. De toezichthoudende bevoegdheden gaan gepaard met verplichtingen van burgers om mee te werken. De vraag is dan hoe deze meewerkingsplicht zich verhoudt tot de rechten van de verdachte, in het bijzonder zijn recht om niet aan de eigen veroordeling mee te werken en het bepaalde in artikel 29 Sv (de cautie-plicht). Noot In dit verband wordt wel gesproken van sfeerovergang. Deze doet zich voor als bijvoorbeeld een belastinginspecteur als gevolg van uitlatingen van de belastingplichtige tijdens de controle een verdenking gaat koesteren. Tijdens het gesprek is er een aanwijsbaar moment waarop de cautie zal moeten worden gegeven: op dat moment houdt de inlichtingenplicht van de burger (bijvoorbeeld de belastingplichtige) op te bestaan. Het is uit het oogpunt van informatievergaring voor de handhavingsambtenaar in principe voordelig om het moment waarop de cautie wordt gegeven uit te stellen zolang de betrokken burger nog relevante informatie verstrekt. Toch benadrukken alle bijzondere opsporingsdiensten dat zij toezicht en opsporing niet door elkaar heen willen laten lopen.

Bij de AID gaat iedereen uit van een strikte scheiding in persoon van controle en opsporingshandelingen. In principe worden geen controlebevoegdheden ingezet in de proactieve of de opsporingsfase. Wel worden specifieke vragen ten bate van het opsporingsonderzoek meegegeven aan controleurs die in het kader van het Brusselse controleprogramma een verdacht bedrijf gaan bezoeken. Ook de ECD maakt in beginsel scherp onderscheid, en vreest dat onzorgvuldig gebruik leidt tot het stuk lopen van een zaak op onrechtmatig
verkregen bewijs. Toch is de taakverdeling die vroeger bestond - waarbij sommigen enkel controle deden en anderen enkel opsporing - verlaten. Het wordt echter niet ondenkbaar geacht dat de politie wel eens een beroep doet op de belastingdienst om van controlebevoegdheden gebruik te maken. In het kader van een kernteam is gemeld dat inderdaad weleens aan de inspecteur verzocht wordt om controles bij een bepaald verdacht bedrijf. Ook wordt wel gevraagd om op bepaalde personen in de administratie te letten als een controle-actie gehouden wordt.

Al met al erkennen de bijzondere opsporingsdiensten het belang om toezicht en opsporing niet door elkaar te laten lopen, wat niet wil zeggen dat zulks nimmer gebeurt. Veel aanwijzingen van het door elkaar gebruiken van bevoegdheden zijn echter niet gevonden.

In verband hiermee nog een opmerking over het proactieve optreden. Bij de bijzondere opsporingsdiensten zijn drie fasen te onderscheiden: de toezichtfase, de proactieve fase en de opsporingsfase. De overgang van controle naar proactief geschiedt zodra een toezichthouder de zaak overdraagt aan de opsporingsdienst of -afdeling. Daar wordt bezien of de feiten die naar voren zijn gebracht op grond van het toezicht voldoende zijn om te spreken van een redelijk vermoeden van schuld. Zo niet, dan zal er eerst informatie moeten worden vergaard uit open bronnen, de eigen CID (i.o.), althans een eigen bestand, of een CID van de regionale politie die soms al bij het onderzoek is betrokken. Ook kan er observatie moeten worden verricht.

7.1.4 Bijzondere methoden: financieel rechercheren

De opsporingsmethoden die in het rapport Opsporing gezocht zijn beschreven, zullen per dienst worden behandeld. Hier is overigens al op te merken dat wellicht met uitzondering van de FIOD deze methoden niet of nauwelijks worden aangetroffen. En methode verdient echter in het kader van de bijzondere opsporingsdiensten wel algemene bespreking: het financieel rechercheren.

Met het oog op de bestrijding van georganiseerde criminaliteit is deze methode van belang omdat zij het bij uitstek mogelijk maakt zicht te krijgen op de top van criminele organisaties en op de verweving van onder- en bovenwereld. Van oudsher wordt financieel gerechercheerd bij de opsporing van belastingdelicten door de FIOD. Maar deze methode wordt ook toegepast in grote zaken die gerelateerd zijn aan de georganiseerde criminaliteit. Bijvoorbeeld het Kolibrie-onderzoek bestaat voor 90 procent uit financieel rechercheren. Logischerwijs wordt vooralsnog voor deze methode zeer frequent de FIOD ingeschakeld en soms de ECD en DRZ. Noot

De FIOD is betrokken bij het financile onderzoek van kernteams, maar ook in projectteams van gemeenten die bij grote projecten de aanbieders willen doorlichten op banden met de georganiseerde misdaad. Een belastingambtenaar is betrokken bij het Amsterdamse onderzoek in het kader van de Noord-Zuidlijn en de FIOD heeft zitting in een stuurgroep in Rotterdam. Tevens is de FIOD bezig om aannemers die betrokken zijn bij de Kop van Zuid in Rotterdam door te lichten op belasting- en premieontduiking. De DRZ was betrokken bij de TCR-zaak en de ECD is gepolst voor het landelijk rechercheteam. Financieel rechercheren is het proces van verzamelen, veredelen, bewerken en analyseren van financile gegevens, met het doel deze gegevens te gebruiken in een strafrechtelijk onderzoek naar personen, groepen of zaken.

De eerste vorm concentreert zich op een (rechts)persoon. Het begint bij de boekhouding waarmee wordt vastgesteld hoeveel betrokkene legaal verdient. Vervolgens wordt het uitgavenpatroon bezien. Als dan onaannemelijk is dat de uitgaven met eigen geld worden gedaan, zijn er aanwijzingen dat illegale inkomsten in het spel zijn.

De tweede vorm concentreert zich op het geldspoor dat de omgekeerde richting volgt van een goederen- (inclusief drug-) levering. Daartoe wordt het papieren spoor onderzocht dat bijvoorbeeld tot stand komt bij de aanschaf van een boot. Het is dan de kunst tenminste n relevante bankrekening te weten te komen. Financieel rechercheren zonder startinformatie is niet mogelijk. Vaak wordt gestart op CID-informatie. De dossiers van Financin kunnen hieraan worden gekoppeld als er sprake is van een fiscaal belang. Zo ontstaat fiscaal-financieel rechercheren.

In beide gevallen ziet men relaties met personen die aanvankelijk geen betekenis voor het opsporingsonderzoek leken te hebben. De werkwijze vergt dat bij de bank de uitgaven van de rekening worden opgevraagd.

Van alle uitgaven van dat rekeningnummer worden de opmerkelijke uitgaven geselecteerd: als er allerlei kleine bedragen naar benzinestations en supermarkten gaan en een groot bedrag naar BV X, dan gaat men verder bij BV X. Vaak gaan de uitgaven - bij de gewone bancaire trajecten die van rekening naar rekening lopen -
trouwens maar een of twee richtingen uit. Er hoeft dan dus niet te worden geselecteerd uit honderden overschrijvingen. Het vergt kennis van de materie om een financile stroom te kunnen volgen: zonder die kennis blijven opmerkelijke uitgaven als huizenaankoop of beurstransacties onopgemerkt. Uiteraard wordt het ingewikkelder de geldstroom te volgen als er tussentijdse boekingen naar het buitenland gaan, of als tussentijds geld wordt opgenomen. Dan is er informatie uit andere bronnen nodig om het spoor terug te vinden, zoals waarnemingen van een observatieteam, of gegevens van een telefoontap. De banken werkten tot voor kort ook informeel goed mee. Dat geldt ook voor de creditcardmaatschappijen. Recentelijk is echter informatie die in het CoPa-onderzoek door een bank is verstrekt, naar buiten gebracht. De banken zijn nu bang voor negatieve publiciteit. Er wordt momenteel gewerkt aan een OM-richtlijn die medewerking van banken aan onderzoeken regelt.

7.1.5 Bijzondere opsporingsdiensten naar de toekomst

De activiteiten van de grote bijzondere opsporingsdiensten hebben de laatste jaren een verandering ondergaan. De opkomst van de georganiseerde criminaliteit en met name de bemoeienis met de bovenwereld heeft gevolgen gehad voor het functioneren van de bijzondere opsporingsdiensten. In toenemende mate zijn ze ingeschakeld door de politie om te assisteren in de bestrijding ervan. Voorts zijn de diensten ook zelf bezig met de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit op het gebied van bijzondere wetten. Hierbij kan gedacht worden aan de wapenhandel, handel in precursoren (grondstoffen voor drugs), hormonenhandel, overtreding van fiscale wetgeving en van milieuwetten. Deze ontwikkelingen hebben geleid tot groeiende informatiebehoeften bij de bijzondere opsporingsdiensten maar evenzeer bij de politie. Geroepen wordt om CID-status en aanpassing van de privacy-wetgeving. Een en ander heeft geleid tot verschillende opvattingen over het bestaansrecht van bijzondere opsporingsdiensten. Stemmen gaan op om de bijzondere opsporingsdiensten als zodanig op te heffen en te laten opgaan in de reguliere politie-organisatie. De meningen zijn hierover echter verdeeld. Enerzijds wordt gesteld dat aparte bijzondere opsporingsdiensten de opsporing compliceren. Immers, de informatie-uitwisseling wordt op het moment gefrustreerd door de verschillende privacy-regimes. De huidige wens om een CID-status te verkrijgen onderstreept dit probleem. Tevens hebben de bijzondere diensten te maken met drie fasen, te weten de controle-, de proactieve- en de opsporingsfase waarmee de problematiek van de sfeerovergang verbonden is. Ook blijkt in de praktijk een vertroebeling van de gezagsstructuur zodra politie en bijzondere diensten samenwerken, hoewel duidelijk is dat formeel de officier van justitie dan de verantwoordelijkheid draagt. Een bijzondere opsporingsdienst heeft twee bazen: het OM voor de opsporing en het bestuur voor beleidsmatige zaken en politieke verantwoording. De vakminister draagt de politieke verantwoording voor een deel van de handhavingstaak, namelijk het toezicht. Overigens bestaat wat dit laatste betreft wel een parallel met de positie van de politie. Die heeft immers ook te maken met een dubbele gezagsstructuur.

Daarnaast wordt gesteld dat er overlappingen tussen de diensten bestaan. In de praktijk blijken de overlappingen mee te vallen, en zich vooral voor te doen op het gebied van de bestrijding van EG-fraude. Daartoe is inmiddels het Cordinerend EG-fraudeberaad opgericht.

Anderzijds wordt gesteld dat aparte bijzondere opsporingsdiensten wel degelijk functioneel zijn. De band met het vakdepartement is belangrijk omdat aldus korte lijnen bestaan tussen regelgeving, uitvoering en handhaving. Alleen met korte lijnen is de relatief complexe en soms snel veranderende regelgeving te handhaven. Verwant hieraan is het argument dat bepaalde delen van de regelgeving een hoge graad van specialisatie vergen. Zonder de expertise van de bijzondere opsporingsdiensten kan van de politie niet verwacht worden dat zij zich in het gehele land zowel kan bezighouden met belastingfraude, de bedreigde uitheemse diersoorten en de handhaving van de Kernenergiewet. Ten derde garandeert het bestaan van de bijzondere opsporingsdiensten een minimum-opsporingscapaciteit voor de aan hen ter handhaving opgedragen wetten. In dit verband is een korte lijn tussen de opsporingsambtenaren en het politiek en beleidsmatig verantwoordelijke vakdepartement ook van belang. Immers, als in Europees verband overwogen wordt bepaalde regelgeving af te schaffen, heeft dit consequenties voor de prioriteitenstelling van de controle en opsporing door bijzondere opsporingsdiensten. Ten vierde is op het vlak van veel bestuurlijke regelgeving een goede relatie tussen bestuur en samenleving opportuun. De toezichthoudende ambtenaren hebben daarbij niet alleen een voorlichtende taak, maar treden dikwijls ook in overleg met de betrokken burgers en bedrijven. De belastinginspecteur en de handhavingsambtenaar milieu zijn dan enerzijds gericht op een richtige belastingheffing en de zorg voor het milieu, maar zij houden ook legitieme andere belangen in het
oog, zoals het voortbestaan van het belastingplichtige of chemisch afval producerende bedrijf. Het strafrecht is voor dit soort handhavers een stok achter de deur. De opsporingsambtenaren op wie in dergelijke gevallen een beroep wordt gedaan, dienen echter wel de bestuurlijke verwikkelingen (bijvoorbeeld het gedogen, of de discussie over de voorwaarden waaronder een vergunning is verleend) op hun juiste waarde te kunnen schatten. Er wordt tegen deze achtergrond wel gezegd dat bijzondere opsporingsdiensten over een andere mentaliteit moeten beschikken dan politie-ambtenaren.

De argumenten pro en contra afwegend lijkt het niet zinvol de bijzondere opsporingsdiensten de opsporingsbevoegdheid te ontnemen, of hen onder te brengen bij de politie.


volgende         inhoudsopgave en zoeken