VIII. ALGEMEEN BESLUIT

In Nederland is al een aantal jaren een publieke discussie gaande over de aard, de omvang en de schade - kortom de ernst - van de georganiseerde criminaliteit. Sommigen menen dat de situatie heel ernstig is en poneren zelfs dat een ontwrichting van het maatschappelijk leven door toedoen van deze criminaliteit tot de rele mogelijkheden behoort, zo zij niet reeds aan de gang is. Anderen schatten de situatie weer heel wat minder ernstig in en gaan er van uit dat het traditionele bendewezen slechts een nieuwe gedaante heeft aangenomen. Zulke verschillen van opvatting zijn ten dele mogelijk omdat er tot nu toe weinig systematisch en grondig empirisch onderzoek is gedaan naar het probleem van de georganiseerde criminaliteit in ons land. Hierdoor is het immers mogelijk dat allerlei dingen kunnen worden beweerd zonder dat ze direct of indirect kunnen worden gelogenstraft met feiten. Ten dele hangen dergelijke verschillen van opvatting echter ook samen met het feit dat georganiseerde criminaliteit niet door iedereen op dezelfde manier wordt gedefinieerd. Wanneer immers wordt gekozen voor een ruime definitie - zeggende bijvoorbeeld dat georganiseerde criminaliteit evengoed betrekking kan hebben op hirarchisch georganiseerde groepen die zich met geweld en corruptie een weg banen naar duurzame machtsposities in bepaalde legale economische sectoren als op groepjes gewiekste flessentrekkers en overvallers - dan is het probleem dat deze criminaliteit stelt, ook in de verbeelding, al vlug vele malen ernstiger, toch zeker in omvang, dan wanneer een enge definitie wordt aangehouden, bijvoorbeeld dat er slechts sprake is van georganiseerde criminaliteit als criminele groepen inderdaad controle hebben weten te krijgen over een of meer legale branches in de economie. In het licht van deze verwarringstichtende discussie is het geen wonder dat ook in de politiek, in het parlement, bij herhaling de vraag is opgeworpen hoe ernstig het probleem van de georganiseerde criminaliteit nu eigenlijk is. Deze vraag bleef echter lange jaren onbeantwoord. Ja, er werd wel een antwoord gegeven - door middel van de opeenvolgende inventarisaties van de CRI/het CBO maar dit antwoord maakte de verwarring alleen maar groter omdat de bedoelde inventarisaties, om allerhande redenen, keer op keer hl verschillende kwantitatieve beelden van de werkelijkheid produceerden. Een meer evenwichtige beantwoording van de betrokken vraag drong zich echter op toen zij in de schoot van de parlementaire Werkgroep vooronderzoek opsporingsmethoden werd gekoppeld aan de vraag naar de normering van deze methoden. Toen dan ook nog de Tweede Kamer, in haar discussie over het rapport van die werkgroep Opsporing gezocht, de juistheid van deze koppeling onderschreef, lag het voor de hand dat de Parlementaire Enqutecommissie Opsporingsmethoden die vervolgens werd ingesteld, een empirisch onderzoek gelastte naar het probleem van de georganiseerde criminaliteit in Nederland. Meer bepaald vroeg zij de onderzoekers drie dingen te bezien:

Om redenen die in hoofdstuk II nader zijn uiteengezet is in dit onderzoek gekozen voor een definitie van georganiseerde criminaliteit die zegt dat er van zulke criminaliteit sprake is indien groepen die primair zijn gericht op illegaal gewin systematisch misdaden plegen met ernstige gevolgen voor de samenleving, en in staat zijn deze misdaden op betrekkelijk effectieve wijze af te schermen, in het bijzonder door de bereidheid te tonen fysiek geweld te gebruiken of personen door middel van corruptie uit te schakelen. Door zo de grens te trekken zijn met name politieke criminaliteit, organisatiecriminaliteit en beroepscriminaliteit buiten het object van het onderzoek geplaatst. Waarmee natuurlijk niet is gezegd - noch expliciet, noch impliciet - dat vormen van deze soorten criminaliteit niet zwaar of niet ernstig zouden (kunnen) zijn.

volgende         inhoudsopgave en zoeken