3.5 Commissie-Wierenga en politieke besluitvorming

3.5.1 Instelling en rapport commissie-Wierenga


Op 26 januari 1994 lichtten de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken de Kamer in over de opheffing van het IRT. Noot In deze brief werd gesproken over het uit de hand lopen van een op zichzelf geoorloofde methode. In de brief en in het daarop volgende debat werd een nader onderzoek toegezegd.

De heer Koekkoek :
In de brief van 26 januari 1994 van de beide ministers wordt het een en ander uit de doeken gedaan over de opheffing van het team. Daarin wordt gesproken over de methode, de bestuurlijke problemen. De Kamer werd toch genformeerd. Dat was het eerste punt. Daarna, het tweede punt, de beschuldigingen van corruptie. Zowel over de organisatorische problemen als over de methode leek het toch wel aangewezen om na te gaan hoe het precies gegaan was.
De heer Dijkstal:
Ja, dat vond ik ook. Dat hadden de bewindslieden ook gewoon aan de Kamer kunnen meedelen. Het punt is dat de regering naar mijn overtuiging al een heleboel wist. Dat kon ook niet anders. Ze hebben er in maart 1993 uitgebreid over gesproken, in juli 1993 staan de kranten er vol van. Ze hebben allerlei vergaderingen met iedereen gehouden. De regering had dus een hoop informatie beschikbaar. Die had zij uitgebreid aan de Kamer over moeten leggen. Om een of andere reden - laat ik daar nu maar neutraal in blijven - heeft zij dat niet willen doen.
De voorzitter:
Om welke reden?
De heer Dijkstal:
Ik moet aannemen dat dat toch van meer politieke aard was dan van inhoudelijke aard. Zo heb ik het althans ervaren.
De voorzitter:
Politieke aard?
De heer Dijkstal:
Omdat men vreesde dat het debat van januari zo'n snelle afloop kon hebben, in termen van moties van afkeuring of iets dergelijks, dat men tijd heeft willen winnen door te zeggen laten wij maar een commissie instellen, dan kunnen wij wat tijd winnen. Dat is een bekende methode in Den Haag. Even los van de corruptiezaak, want dat is wat mij betreft eigenlijk een apart traject.
De heer Rabbae:
Dus u was bang dat het kabinet, met een onderzoeksopdracht in handen, eigenlijk een vertragingstactiek wilde toepassen?
De heer Dijkstal:
Ja. (...)
De heer Koekkoek:
U had het gevoel dat de ministers informatie achterhielden op dat moment?
De heer Dijkstal:
Ja. Noot Bij besluit van 31 januari 1994 werd de bijzondere onderzoekscommissie IRT onder voorzitterschap van H. Wierenga, burgemeester van Enschede en voormalig lid van de Tweede Kamer voor de PvdA, ingesteld. De commissie had de volgende opdracht: 1. een onafhankelijk onderzoek instellen naar de ontwikkelingen inzake het ontstaan, het functioneren en het ontbinden van het IRT, 2 het vaststellen en beoordelen van de gronden waarop tot ontbinding werd besloten en de wijze waarop dit besluit is uitgevoerd, 3 het formuleren van conclusies en aanbevelingen. Noot
Op 24 maart 1994 bood de commissie-Wierenga haar rapport aan de beide ministers aan.

De voorzitter:
Was de tijd die u voor het maken van een rapport had, voldoende?
De heer Wierenga:
Nadat wij een paar dagen hadden gesproken over de taak en de invulling van de commissie, gingen wij op 30 januari van start. De Kamer had aan de bewindslieden gevraagd, een commissie in te stellen die in vier weken klaar zou zijn met haar werk. De ministers hebben de Kamer er toen van overtuigd dat het alleen al op grond van logistieke overwegingen - stukken verzamelen, verhoren afnemen, met elkaar praten, conclusies trekken en een rapport laten drukken - nooit binnen vier weken zou lukken en zij hebben de Kamer er toen van overtuigd dat de commissie in ieder geval zes weken nodig zou hebben. Daar hebben wij ons ook praktisch aan gehouden. Ik vind de tijd die wij ervoor hadden, nog steeds erg kort. Noot
De commissie-Wierenga gaf in haar openbare rapport de volgende beschrijving van de methode: a. In het kader van een onderzoek naar een criminele organisatie is gebruik gemaakt van de diensten van een informant. De betrouwbaarheid en de stuurbaarheid van deze informant is aan een zorgvuldige toetsing door de bevoegde officieren van justitie onderworpen.

b De handelingen die door de informant in het kader van het onderzoek zijn verricht, hebben steeds de instemming van de bevoegde officieren van justitie verkregen. Hij heeft zich beperkt tot een zekere rol in de keten met betrekking tot de handel in softdrugs.
c In het kader van de werkmethodiek zijn geen harddrugs in ons land gebracht, evenmin zijn daarvoor concrete voorbereidende maatregelen getroffen.
d De werkmethodiek was het resultaat van een goed doordachte en zorgvuldig voorbereide operatie in het kader van een onderzoek naar een ernstige vorm van georganiseerde criminaliteit. e De activiteiten die in het kader van de werkmethodiek en het onderzoek werden ontplooid en de beslissingen die zijn genomen, zijn op een zorgvuldige en voorzover dit kan worden beoordeeld, volledige wijze vastgelegd.

f Gezien de doelstelling van het onderhavige onderzoek heeft de officier van justitie verantwoord tot het besluit kunnen komen om de methodiek waarvan de commissie heeft kennis genomen, toe te passen Anders dan in het persbericht wordt vermeld, is de werkmethodiek slechts in n onderzoek en niet langer dan een jaar toegepast. (...) De commissie heeft geen aanwijzingen gevonden die de conclusie rechtvaardigen dat er sprake is geweest van het uit de hand lopen van een opsporingsmethode. Noot De commissie-Wierenga kwam op basis van haar onderzoek in de openbare rapportage tot het volgende oordeel over de methode:

Ten aanzien van de door het IRT toegepaste werkmethodiek heeft de commissie vastgesteld dat deze op een weloverwogen en zorgvuldige wijze en niet onrechtmatig is toegepast. De commissie is voorts van oordeel dat de toepassing viel binnen het kader van de door het openbaar ministerie vastgestelde richtlijnen. Over de toepassing van een methodiek als de onderhavige zowel in het algemeen als in concrete gevallen blijven verschillen van inzicht mogelijk. Het oordeel komt uiteraard toe aan het openbaar ministerie. De minister van Justitie moet voor dat oordeel politieke verantwoordelijkheid kunnen dragen. De commissie is echter van oordeel, dat gelet op de doelstelling van het onderhavige onderzoek, toepassing van de methodiek verantwoord was. Noot

De heer De Graaf:
Dus ook met de wetenschap van nu zegt u dat u toen gehoord hebt wat u nodig had voor het vellen van een oordeel?
De heer Wierenga:
Ik vind dat wij een verantwoord oordeel hebben geveld. Ik accepteer dat er nog eens goed naar gekeken wordt, ik vind dat zelfs grote winst, maar ik vind niet dat wij ons zelf zouden moeten beschuldigen in die zin dat wij een volstrekt verkeerde conclusie zouden hebben getrokken. Dat is mijns inziens niet het geval. Noot
De ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en de minister-president gaven in een brief van 25 maart 1994 een oordeel over het rapport van de commissie-Wierenga. Zij deden daarin ook een uitspraak over de gehanteerde methode.

Met enige verbazing hebben wij in het rapport gelezen hoe door vele betrokkenen met de zogenoemde werkmethodiek van het IRT is omgegaan. Die verbazing heeft vooral betrekking op het feit dat de precieze aard en inhoud van deze reeds gevolgde en door de commissie als juist bevonden methodiek pas in zo'n laat stadium, wellicht pas bij de hoorzittingen van de commissie zelf, voor het bevoegd gezag helder zou zijn geworden. Ook bij nalezing van het rapport moet worden geconcludeerd, dat voor de toedracht van dit gegeven geen verklaring wordt gegeven. Dit betekent, dat conclusies omtrent de reden en toedracht van de opheffing van het IRT vooral ook moeten worden bezien in het licht van het niet beschikbaar zijn van die voor het oordeel van de commissie nu relevante informatie, zoals die op dat moment werd aangeleverd en zoals die door betrokkenen toen werd gepercipieerd. (...) Met inachtneming van hetgeen hiervoor in deze brief is overwogen, achten wij het op zich niet onbegrijpelijk dat op grond van de toen ter beschikking gestelde informatie het openbaar ministerie heeft besloten het onderzoek te doen staken en dat het openbaar ministerie vervolgens heeft gemeend ons ten spoedigste te moeten informeren. Terecht merkt de commissie op, dat de inzet van deze werkmethodiek verschillend kan worden beoordeeld en ook in deze kwestie verschillend is beoordeeld. Omtrent het concept van dit opsporingsmiddel heeft tot voor kort binnen het openbaar ministerie geen richtinggevende besluitvorming plaatsgevonden. Inmiddels heeft deze besluitvorming overigens wl plaatsgevonden, namelijk in de vergadering van procureurs-generaal, d.d. 9 maart, op basis van de bevindingen van de werkgroep-De Wit.

Op grond van het vorenstaande achten wij het begrijpelijk dat de hoofdofficier van justitie en de procureur-generaal in november 1993 tot de conclusie zijn gekomen dat het noodzakelijk was om het opsporingsonderzoek in de toen gepercipieerde schaal te beindigen. Noot Volgens de commissie-Wierenga waren er geen aanwijzingen te vinden, die de conclusies rechtvaardigen dat er sprake is geweest van het uit de hand lopen van een opsporingsmethode. Noot Blijkbaar plaatsten de beide
ministers bij deze bevindingen vraagtekens.
Naar ons oordeel dient, meer nog dan in het rapport is gedaan, een onderscheid te worden gemaakt tussen een beoordeling van de door het IRT gevolgde methodiek als zodanig en de beoordeling van de noodzaak tot het beindigen van de toen spelende specifieke actie. Noot Dit moeilijk te doorgronden oordeel kwam tot stand in een situatie waarbij, zoals tijdens de verhoren gebleken is, beide ministers duidelijk van mening verschilden over de vraag of de methode verantwoord was. In de publieke discussie na het uitkomen van het rapport van de commissie-Wierenga bleef onduidelijk of en hoeveel verdovende middelen op de markt verdwenen waren. Twee opeenvolgende ambtsberichten van Van Capelle droegen niet bij aan meer duidelijkheid. Naar aanleiding van elkaar tegensprekende perspublicaties bevestigde de commissie-Wierenga in een brief op 5 april 1994 haar oordeel over de methode. Van nieuwe feiten die tot een ander oordeel zouden moeten leiden is dan ook geen sprake. (...) De wijze waarop de methodiek werd toegepast, voldeed aan de eisen van controleerbaarheid, betrouwbaarheid en stuurbaarheid. Noot

3.5.2 Geheime bijlagen

De commissie-Wierenga voegde een aantal geheime bijlagen bij haar rapport. De geheime bijlagen bestaan uit een aanbiedingsbrief, gedeelten van processen-verbaal van de hoorzittingen van 27 personen, twee processen-verbaal van bevindingen van verhoren van Van der Veen en Woelders, opgemaakt door de, aan de commissie toegevoegde, commissaris van politie Jansen. Noot Vanwege het gevaar belangen van derden te schaden adviseerde de commissie-Wierenga de ministers de geheime bijlagen geheim te houden. De minister-president, de vice-premier, de minister van Binnenlandse Zaken en de minister van Justitie namen deze aanbeveling over. De commissie-Wierenga had getuigen toegezegd dat bepaalde verklaringen in een geheim proces-verbaal zouden worden vastgelegd. Ook deze geheimhoudingsverplichting nam de regering over.

In haar brief van 5 april 1994 benadrukte de commissie-Wierenga nogmaals de noodzaak tot geheimhouding: Alles afwegende blijft de commissie evenwel bij haar standpunt dat, gelet op de belangen van de rechtshandhaving en de noodzaak dat de overheid haar aan een informant gegeven woord gestand doet, het niet op de weg van de commissie ligt te adviseren om de eerder door haar als zeer geheim gerubriceerde stukken alsnog openbaar te maken. Noot

De voorzitter:
Voordat het rapport van de commissie-Wierenga uitkomt op 14 maart, krijgt u nog een ambtsbericht van de procureur-generaal. De hoofdofficier heeft het dan over 20 ton. Nogmaals de vraag: waarom konden die gegevens die ik zojuist noemde, onder andere van die 45 ton, niet aan de Kamer gemeld worden?
De heer Hirsch Ballin:
Niet in mijn belang, voor alle duidelijkheid, ook niet op mijn persoonlijk verlangen, voorzover iemand dat zou mogen denken, maar omdat er zeer dringend werd gevraagd om niets naar buiten te brengen dat zou kunnen leiden tot het identificeren van de informant in kwestie.
De voorzitter:
Wie vroeg u dat?
De heer Hirsch Ballin:
Het werd zeer dringend gevraagd vanuit het openbaar ministerie.
De voorzitter:
Door de heer Van der Veen?
De heer Hirsch Ballin:
Door de procureur-generaal.
De voorzitter:
Door welke procureur-generaal?
De heer Hirsch Ballin:
De heer Van Randwijck, de procureur-generaal in Amsterdam. Noot De commissie heeft kennis genomen van de geheime bijlagen. De beschrijving van de IRT-methode in de aanbiedingsbrief verschilt op belangrijke onderdelen van de weergave in het openbare deel van de rapportage van de commissie-Wierenga. De geheime delen kwamen slechts ter kennis van de betrokken ministers en de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten. De overige leden van de Kamer waren niet op de hoogte van de toen bekende gegevens over de methode op het moment dat met de regering een debat moest worden gevoerd over de opheffing van het IRT, te weten op 7 april 1994. Om tot een verantwoorde vergelijking te kunnen komen tussen de informatie in het openbare deel en het geheime deel, citeert de commissie hieronder de weergave van de methode in de geheime aanbiedingsbrief bij de rapportage van de commissie-Wierenga:
a. De criminele organisatie is de Delta-organisatie (...). De organisatie kent een celstructuur en een daarbij behorende taakverdeling. De onderdelen houden zich onder meer bezig met de handel in verschillende soorten verdovende middelen. b Het IRT-onderzoek naar de Delta-organisatie was gericht op het onderdeel dat zich bezig hield met de handel in softdrugs (weed). Dit hing samen met de omstandigheid dat zich in de loop van 1992 een informant had gemeld bij de RCID Haarlem. Deze onderhield contacten met de Delta-organisatie. Omdat het de RCID Haarlem bekend was dat het IRT bezig was met de Delta-organisatie werd de informant overgedragen aan de
CID van het IRT. De betrokken persoon is uitsluitend als informant gebruikt. c De informant hield zich bezig met het regelen van de transporten van de door de Delta-organisatie bestelde partijen weed. In dat kader is hij verschillende malen naar [een Zuid-Amerikaans land] gereisd. d Nadat besloten was om gebruik te maken van de diensten van de informant, was de werkwijze aldus dat de informant de transportpapieren van de ladingen waarin de drugs verborgen waren, aan de politie overhandigde. De politie zorgde er in samenwerking met de douane voor dat deze ladingen bij de invoer in Nederland ongemoeid werden gelaten. Vervolgens werd de lading door de politie genspecteerd en door de politie afgeleverd op de plaats van bestemming. Daar werden de verdovende middelen door de Delta-organisatie overgenomen. De geanonimiseerde beschrijving van deze werkwijze vindt u op pagina's 160-161 van het rapport.

e Op de hierboven omschreven wijze zijn 9 partijen binnengekomen, n daarvan bleek slechts rijst te bevatten. In totaal is met toestemming van het openbaar ministerie ongeveer 45.000 kilogram softdrugs niet door de politie onderschept.

f In het kader van de hierboven omschreven werkmethodiek is geen cocane binnengebracht. Wel is uit de verhoren van de betrokken officieren van justitie naar voren gekomen dat zij in het kader van de werkmethodiek daarmee rekening hielden. Er zou niet worden toegelaten dat harddrugs in het verkeer zouden worden gebracht. Noot

Daarbij maakt de commissie-Wierenga onder andere nog de volgende opmerkingen: c. de afspraken en de beslissingen met betrekking tot de inhoud van het traject en de rol van de informant daarbij waren voorwerp van overleg tussen de betrokken officier van justitie, de teamleider van het IRT en de betrokken chefs CID. Omdat dit overleg frequent plaatshad en er sprake was van een nauwe samenwerking tussen betrokkenen, oordeelde men het niet nodig om deze op schrift te stellen. Dit onderdeel kan de commissie billijken. (...)

e De commissie heeft op 25 februari 1994 kennis genomen van stukken die betrekking hebben op de nzet van de informant en de toepassing van de werkmethodiek. Naar de commissie heeft kunnen vaststellen, werden de activiteiten met betrekking tot de informant en de inlichtingenmethode op zorgvuldige wijze in registraties vastgelegd. In onderling verband en samenhang bezien geven deze een controleerbaar beeld over het besluitvormingsproces van de inlichtingenmethode. Noot

Het geheime deel verschilt op de volgende onderdelen van het openbare deel. In het geheime deel wordt aangegeven dat softdrugs op de markt zijn gekomen; in het openbare deel wordt dat niet vermeld. Wel wordt vermeld dat er geen harddrugs worden doorgelaten. Tevens wordt in het geheime deel aangegeven hoeveel softdrugs op de markt zijn terecht gekomen. De rol van de informant is meer uitgebreid beschreven in het geheime deel, waarbij aan de orde kwam dat de informant een rol speelde tijdens het transport van drugs en daarvoor ook naar het land van herkomst reisde. In het geheime deel komt de rol van de politie en de douane bij de methode expliciet aan de orde, terwijl daarover in het openbare deel niets over wordt gezegd.

De voorzitter:
Ik wil nog even terugkomen op het feit dat er een groot verschil blijft tussen uw geheime aanbiedingsbrief en uw publieke aanbiedingsbrief. In de geheime aanbiedingsbrief wordt een heleboel zaken uit de doeken gedaan die publiek absoluut niet duidelijk werden. Ik noem hoe de methode in elkaar zat. In de geheime brief wordt gesproken van 45 ton. Ook noem ik het feit dat u billijkt dat afspraken en beslissingen met betrekking tot het traject en de rol van de informant niet vastgelegd worden, afgezien van de vraag wat precies de rol van de informant was. Had niet een heleboel ellende achteraf bespaard kunnen worden als u in uw publieke aanbiedingsbrief, ook de brief van 5 april, niet veel explicieter was geweest over wat er nu werkelijk aan de hand was?
De heer Wierenga:
Ook dat is een vraag die je achteraf moet beantwoorden. Ik wil wel even zeggen wat er toen verder is gebeurd. Wij hebben het rapport overgedragen aan de ministers. Toen is er kennelijk een discussie geweest tussen de ministers binnen het kabinet - ik weet dat verder niet - om een deel van het geheime rapport alsnog te publiceren. Nadat wij 's ochtends het rapport aan de ministers hadden gegeven, is er eerst door ons en later door de ministers of andersom - dat weet ik niet meer precies - een persconferentie

gegeven. Toen heeft de heer Lubbers mij gevraagd: vind jij het goed dat wij nog eens kijken naar het geheime deel om na te gaan wat daarvan op dit moment publiek kan worden gemaakt? Ik heb toen gezegd: daar heb ik geen bezwaar tegen, mits er mensen worden gevonden die dat met kennis van zaken kunnen doen. De heer Lubbers kwam toen met de suggestie om de heer Van der Veen te vragen die selectie te maken. Ik heb toen gezegd dat ik daar geen bezwaar tegen had, maar dat ik het wel op prijs zou stellen als een lid van onze commissie, in dit geval de heer Bleichrodt, die de beste jurist in onze club was, er mede naar zou kijken, omdat ik niet alleen een ander wilde laten beslissen over welk deel van het geheime rapport alsnog gepubliceerd zou worden. Ik heb dat met de heer Bleichrodt overlegd en hij wilde dat graag doen. Daarna is er een stilzwijgen gevallen van de zijde van het kabinet. Mij is later meegedeeld dat daarna in een zitting van het kabinet of de groep die er over ging - dat waren toen de premier, de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie en...

De voorzitter:
En de heer Kok, waarschijnlijk. De premier, de vice-premier, toen nog de heer Kok.
De heer Wierenga:
Ja. Toen is voor de tweede maal besloten om het vertrouwelijke deel van het rapport niet te splitsen en het alleen maar te geven aan de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Dat is bij een aantal fractievoorzitters bekend geworden.
De voorzitter:
Maar u had toch zelf het voorstel gedaan om het alleen aan de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten te geven?
De heer Wierenga:
Het is in discussie geweest; wij hadden er geen bezwaar tegen als nog wat verder bekeken zou worden of er nog iets meer uit het rapport kon worden gelicht. Noot
De commissie heeft tevens de beschikking gekregen over de geheime delen van de processen-verbaal van de hoorzittingen van de commissie-Wierenga. Hieronder volgt een aantal voor het onderzoek van de commissie relevante citaten uit deze geheime processen-verbaal:

Straver (korpschef regiopolitie Kennemerland):
U zult morgen met een man (Langendoen) worden geconfronteerd, die de afgelopen twee maanden heeft moeten ervaren hoe iedere vertrouwelijke informatie op straat is komen te liggen. Hij heeft moeten ervaren dat het belang van het onderzoek tegen de Bruinsma-organisatie en het belang van de veiligheid van de informant en de betrokken rechercheurs niet de belangrijkste rol spelen. Hij zal u veel kunnen vertellen over het hele verloop van het proces, de rol van het openbaar ministerie en de rol van de Amsterdamse politie daarin, maar hij zal niet met u spreken over de inhoud van de operatie en ook niet over corruptie binnen het Amsterdamse korps.
Van Kastel (teamleider IRT Noord-Holland/Utrecht vanaf 1 juli 1993): Op mijn vraag of datgene wat men deed, er nog eens toe zou leiden dat het doel nog een keer zou worden bereikt, heeft de chef CID van het IRT gezegd dat geenszins kon worden aangenomen dat met dat cocanetransport de Delta zou worden geraakt. Hij zei dat er dan wel met iets anders zou worden doorgegaan. (...)

Als je dit hele scala ziet, dan praat je niet meer over het onder voorwaarden inzetten van een informant in de schakel van een keten, maar van het heel actief runnen van een burgerinfiltrant, die zich niet onder de regie van de politie laat plaatsen. Deze infiltrant is in staat geweest om datgene wat hij misschien voor die tijd volkomen illegaal en ongecontroleerd heeft kunnen doen nu onder de vlag van justitie en politie te doen. (...) Er is tonnen aan handel voorbij gegaan en er is praktisch niets van gepakt. Ook zijn er anderhalf miljoen XTC-pillen naar het buitenland vervoerd, terwijl de autoriteiten van elders niet zijn geinformeerd over de mogelijke komst van zo'n partij. (...)

In die keten is dus door politie en justitie niet ingegrepen en is de informant daarvan dus gewoon rijk geworden. Ik heb het dan over miljoenen, ongeveer 15-20 miljoen.(...)

Van Randwijck (procureur-generaal te Amsterdam):
(...) De partij waar we over spreken zou de finale klap worden. Door het gebrek aan informatie kreeg ik niet zonder meer de zekerheid dat wij hier niet te maken hadden met een man die onder bescherming van de politie een fantastische privhandel opgezet had en dat waarschijnlijk ook gedaan heeft.(...) Hij heeft er waarschijnlijk schatten aan verdiend.(...) De heerWortel (officier van justitie te Amsterdam, zaaks-officier van justitie IRT Noord-Holland/Utrecht): Op uw vraag of het nieuwe aan de methode was dat de politie als het ware zelf een rolletje speelde in het transporttraject, antwoord ik dat ik vorig jaar een container met hasj gecontroleerd heb laten doorgaan. Het transport werd verricht onder het toeziend oog en de nauwlettende bewaking van de douane. De partij hasj was met mijn medeweten door de douane ingeklaard en onder observatie door een transporteur vervoerd, die verder van niets wist. Dit heb ik vaker gedaan. De tonnen hasj en weed die ik heb laten doorgaan om op die manier een beeld en inzicht te krijgen in wie het afnemen, zou ik niet meer durven tellen.

Van Capelle (officier van justitie te Amsterdam voor het IRT Noord-Holland/Utrecht vanaf 1 juli 1993): De nadrukkelijke afspraak was, dat als er harddrugs binnen Nederland zouden worden gebracht, dat dat dan het moment zou zijn om bij gelegenheid van die invoer de kernfiguren uit de organisatie op te pakken. Daarbij was de planning gemaakt, dat wij niet eerder dan media 1994 die stap zouden kunnen zetten. (...) Concreet was er dus nog niks (...) Er was op een gegeven moment wel een getal opgekomen, omdat n van de Deltafiguren liet weten wel interesse te hebben in een hele grote partij. Dat was inderdaad de 5.000 kilo (...) Zover zijn wij dus nooit gekomen. En toen was daar in n keer het ethisch reveil van de heer Van Kastel.(...) Op uw vraag of ik iets weet van het element van die methode, dat de politie zou zorgdragen voor het transport van de haven naar de loods, antwoord ik ontkennend. Het is ook nooit met mij besproken en ik zou het ook niet goed vinden.(...)

Franken van Bloemendaal (officier van justitie te Amsterdam voor het IRT Noord-Holland/Utrecht tot 1 juni 1992): Er was in die tijd, dat ik met het IRT werkte, contact tussen de heer Lith en de Haarlemse CID, die contact had met een informant die veel wist. Er is in die tijd in het wekelijks contact tussen de heer Lith en mij in ieder geval aan de orde geweest, dat er een informant zou zijn die ons wilde helpen, voor ons wilde werken, maar die dan eerst n of twee transporten voor zijn eigen rekening zou mogen nemen. Als wij zouden weten, dat er een hasjzending Nederland zou binnen komen, dan zouden wij het in het oog houden of het pakken, maar het willens en wetens het milieu in laten gaan was er niet bij. Het andere, namelijk de mogelijkheid dat die mijnheer enige transporten voor eigen rekening zou nemen, zou in wezen inhouden, dat het openbaar ministerie een licentie zou verstrekken aan criminelen om hier hun gang te gaan. Dat is toen ook niet gebeurd.

Augusteijn (chef criminele inlichtingendienst van het IRT Noord-Holland/Utrecht): Bij dat gesprek op 26 november informeerde ik Van Riessen naar de inhoud van het traject. Toen werd mij ook duidelijk dat Van Riessen dacht dat de partij drugs al op de stoep stond. Langendoen heeft hem toen de rol van de informant uitgelegd. Van Riessen wilde er toen mee stoppen. Op dat ogenblik waren Langendoen en ik ook niet erg enthousiast, maar om een heel andere reden. Wij wilden ook niet zo graag verder meer, omdat al zoveel mensen hiervan afwisten, de afscherming van Kennemerland al dermate zoek was, dat wij ons ernstig zorgen maakten over de veiligheid van de informant. Wij hadden dus een heel andere reden om te stoppen dan Van Kastel en Van Riessen. Mij viel nog op hoe Van Riessen een paar keer zei: Als ik wil dat het stopt, dat stopt het. Dat hij dat zomaar zei verwonderde mij. Justitie had daar toch ook een duidelijke, zelfs finale rol in? Toen wij uit elkaar gingen zou Langendoen onderzoeken of de mogelijkheid er wel was, de informant er langs de weg van de geleidelijkheid uit te halen. Daarvoor moest hij contact opnemen met zijn informant. Wij hebben helder gesteld dat er mensenlevens in gevaar waren.

Van Baarle (commissaris van politie regiopolitie Utrecht, verantwoordelijk voor het IRT Noord-Holland/Utrecht): Het was ook duidelijk dat het in de methode om softdrugs ging, waarbij open was gelaten of er misschien ooit een moment kwam dat we daar verder in zouden gaan. Maar het besluit lag er. Ik heb daar met de procureur-generaal een paar keer over gesproken. Wij hebben een moeilijker zaak, in een veel crimineler milieu, met de procureur-generaal besproken waarbij het om harddrugs ging. Het ging om het zwaarste milieu dat wij ons kunnen voorstellen, waarin het ging om hele concrete risico's voor informanten. In dat geval ging het om een zodanige grote afstand dat aansturing op korte termijn niet mogelijk was. Voor dat geval kregen wij groen licht.

Lith (teamleider IRT Noord-Holland/Utrecht tot 1 juli 1993): Misschien mag ik afsluiten met de opmerking dat het mij echt verbaast, dat in de brief van de ministers de huidige werkmethodiek wordt gerelateerd aan een op zichzelf gelijk geval, dat door de procureur-generaal is goedgekeurd. Dat ging echter veel verder dan wat hier gebeurde. Daar ging het namelijk om coke, waarbij de heer Van Baarle en ikzelf hebben gezegd dat we daar toch heel terughoudend in moesten zijn, maar waarin wij groen licht hebben gekregen. In dat onderzoek ging het om iets dat op dat moment voor die actie in eerste aanleg gevaarlijker, ingrijpender en grensverleggender was dan in deze werkmethode. Ik vind dat men dat echt niet af kan doen met de opmerking dat het nog niet heeft plaatsgevonden en het dus niet zo erg was, want zo beschouw ik de opmerking in de brief een beetje. Het loopt allemaal nog wel door. De zaak op zich kun je niet zomaar afbouwen; de processen lopen door. Wij hadden voor dat geval (...) op 12 januari 1993 toestemming gekregen van de procureur-generaal. De week daarop heeft de heer Van der Veen, als verantwoordelijke officier van justitie, het besluit genomen om deze werkmethode toe te passen.

Langendoen (chef regionale criminele inlichtingendienst Kennemerland): De organisatie X had de beschikking
over dusdanig corrumperende contacten in het korps Amsterdam, dat ieder onderzoek zou falen. Betrokken informanten waren voort niet erg bereid informatie over organisatie X te verstrekken, omdat zij voor hun leven vreesden. (....)

In totaal hebben zeven officieren van justitie, enkele hoofdofficieren en in sommige gevallen de procureur-generaal de gezette stappen in het CID-onderzoek goedgekeurd en gesteund. Van der Veen (officier van justitie te Haarlem voor het IRT Noord-Holland/Utrecht van 1 december 1992 tot 1 juli 1993) : Ik had met de procureur-generaal een concreet, vergelijkbaar, geval besproken. Ik heb met de procureur-generaal dus niet de methode besproken. Die casus stoelde op de methode. De uitvoering van de omstreden methode was kwalitatief aanzienlijk beter dan in die casus. De mogelijkheden die wij in de omstreden methode hebben toegepast, gaven opsporingstactisch grote garanties om de informant te controleren en om de verdovende middelen tot op de gram te controleren. De methode gaf de officier veel grotere mogelijkheden om verantwoord te beslissen, dan tot dan toe gebruikelijk was. Dat was nieuw in Nederland.

Met deze citaten heeft de commissie de belangrijkste onderdelen met betrekking tot de Delta-methode uit het geheime deel weergegeven. Verder geeft het geheime deel een nog beter inzicht in de verstoorde verhoudingen tussen Amsterdam en de andere verantwoordelijken. Het is evident dat bij sommigen de mogelijke aanwijzingen over corruptie een hindernis vormden om de politie in Amsterdam volledig te vertrouwen en in te lichten. Dat zou ook een overweging geweest zijn voor de voorwaarde van informant 1 dat aan Amsterdam absoluut geen informatie kon worden doorgegeven. In de door de commissie geraadpleegde documenten van het IRT is niets van die expliciete voorwaarde van de informant terug te vinden. Twee punten die duidelijk naar voren komen in de hierboven geciteerde delen, maar niet in de aanbiedingsbrief zijn vermeld, zijn: de doorlating in het XTC-traject en het feit dat de criminele informant miljoenen heeft verdiend en dus blijkbaar zijn criminele winst kon behouden.

In het proces-verbaal van het verhoor van Van der Veen, opgemaakt door commissaris Jansen, wordt een verduidelijking gegeven van de praktische werkwijze van de politie om de distributie van drugs te organiseren. De politie is volgens Van der Veen een onmisbare schakel in de distributieketen. De methode was volgens Van der Veen zodanig opgezet dat deze buiten de controle van de rechter zou blijven. In dit proces-verbaal komen de verdiensten van de informant niet aan de orde. Noot

De Kamer als geheel was in maart 1994 niet op de hoogte van deze wezenlijke elementen van de IRT-methode die inmiddels wel bekend waren bij de commissie-Wierenga, de minister van Binnenlandse Zaken Van Thijn, de minister van Justitie Hirsch Ballin, vice-premier Kok en minister-president Lubbers, en de leden van de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten Brinkman, Wltgens, Van Mierlo en Bolkestein.

De voorzitter:
Maar uw conclusies, die op een paar punten duidelijk afwijken van wat er in het publieke deel is gesteld, hadden toch voor een groot deel wel openbaar gemaakt kunnen en misschien wel moeten worden?
De heer Wierenga:
Wij hebben dat afgewogen. U moet de zaak toch in de tijd plaatsen. De afbouw van de informant was misschien nog niet volledig geregeld; dat weet ik niet precies meer en ik had daar uiteraard ook geen bemoeienis mee. Maar er stonden ook allerlei andere zaken op het spel waardoor wij gezegd hebben: je behoort daar als commissie uiterst terughoudend bij te zijn. Ik heb liever het verwijt dat wij te weinig gepubliceerd hebben dan dat wij te veel zouden hebben gepubliceerd en daardoor ongelukken zouden hebben veroorzaakt. Dat wilden wij niet en wij hebben ook precies in het rapport aangegeven, welke criteria wij gehanteerd hebben: verstoring van de rechtsgang of het in gevaar brengen van de veiligheid van personen.
De voorzitter:
Omdat het toch belangrijk is voor wat er verder met uw rapport gebeurd is en ook voor de politieke discussie, zou ik u nog willen vragen of het niet een boel ellende had voorkomen als u in het publieke deel veel duidelijker was geweest over wat er werkelijk aan de hand was.
De heer Wierenga:
Als wij de wetenschap hadden gehad dat wij daarmee problemen - u gebruikt het woord ellende - hadden kunnen voorkomen zonder negatieve effecten, dan zeg ik daar natuurlijk ja op. Maar wij hebben een bepaalde keuze gemaakt en anderen zouden uiteraard een andere keuze hebben kunnen maken. Als er verschillende mensen over oordelen, volgen er ook verschillende besluiten. Wij hebben mensen gehoord die bereid waren om dingen te vertellen die op geen enkele voorwaarde in het openbare deel terecht zouden mogen komen. Dat hebben wij afgewogen, maar er zou dan weer een hele ronde nodig zijn geweest om die mensen te raadplegen, omdat de uitspraken te herleiden zouden zijn geweest naar de heer Van Capelle, de heer Augusteijn of wie dan ook. Noot

3.5.3 Debatten Tweede Kamer


Ambtsberichten

Ter voorbereiding op het debat met de Kamer over het rapport van de commissie-Wierenga ontving minister van Justitie Hirsch Ballin van verschillende kanten informatie. Officier van justitie Van der Veen is een keer bij de minister op bezoek geweest om nadere toelichting te geven. Hoofdofficier van justitie Vrakking stuurde op 20 maart een ambtsbericht aan de minister. Officier van justitie Van Capelle stuurde twee verschillende ambtsberichten. In eerste aanleg suggereerde hij dat alle drugs zouden zijn gepakt, maar naar aanleiding van perspublicaties kwam hij hier weer op terug. In het eerste ambtsbericht stelde Van Capelle dat zodra de veiligheid van de informant dat toeliet, de partijen softdrugs aan andere politiefunctionarissen werden weggetipt. In het tweede ambtsbericht moest Van Capelle erkennen dat zodra gelezen moest worden als indien en dat grote hoeveelheden softdrugs in het milieu waren verdwenen. Inmiddels was Hirsch Ballin gaan twijfelen of de methode nu wel terecht gestopt was, zoals hij eerder had geconcludeerd na de eerste meldingen vanuit Amsterdam. Tijdens de verhoren bleek dat de minister van Justitie al in december 1993 werd ingelicht dat in Rotterdam en Den Haag ook verdovende middelen werden doorgelaten.

De voorzitter:
(...) Hoe komt het dat er ook daarna niemand geweest is, voorzover wij kunnen nagaan, op het departement of uzelf die gezegd heeft wat ik nu gehoord heb, daar flapperen mijn oren van af en, jongens, is dat overal gestopt?? Afgezien van alle commissies, alle officile clubs, alle PG's. Het idee is: het wordt allemaal doorgeschoven. Heeft u nu gezegd bij alle sores die u toen had jongens, wat is dit nou, is dit nou afgelopen, gebeurt het elders nog??
De heer Hirsch Ballin:
Ik heb, toen dit bericht zo kwam, geconcludeerd met de hoofdofficier van justitie in Amsterdam en de procureur-generaal, dat dit niet kan en dat het moet worden gestopt. Dat gaf dus ook geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat het openbaar ministerie, de procureurs-generaal bij buitenissigheden, toen door hen beschreven als het runnen van een drugslijn en het voorbereiden van de invoer van zeer omvangrijke partijen cocane, niet hun rol vervulden, daar negatief op reageerden. Vervolgens kwamen er in december 1993 enige aanwijzingen dat daar wellicht door anderen anders over werd geoordeeld. Maar op dat moment...
De voorzitter:
Wie waren die anderen?
De heer Hirsch Ballin:
Dat was tweerlei: officieren van justitie die ook betrokken waren bij de presentatie, in een besloten overleg, aan de Tweede Kamer van de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit hadden vernomen van het stoppen van het werk van het IRT en op dat moment ook al het ontbinden van het IRT.
De voorzitter:
Dat was een persbericht; dat had in de krant gestaan.
De heer Hirsch Ballin:
Precies.
De voorzitter:
Welke officier was dat?
De heer Hirsch Ballin:
Er waren toen enkele officieren van justitie. Ik noem de heer De Groot, die ook gehoord is door uw commissie, en...
De voorzitter:
Er zijn er twee.
De heer Hirsch Ballin:
En de heer Van Eck.
De voorzitter:
Welke mijnheer De Groot?
De heer Hirsch Ballin:
Rolf de Groot, om de voornaam er maar bij te geven.
De voorzitter:
De man uit Rotterdam?
De heer Hirsch Ballin:
Ja. Er zijn twee officieren van justitie met dezelfde naam. Mijn identificatie was niet geheel duidelijk.
De voorzitter: Die zei:
nou, dat gaat wel ver als je er helemaal mee stopt. Maar heeft u nu zelf gevraagd: jongens, is dit nou gestopt, gebeurt dit nog, hoe zit dat?
De heer Hirsch Ballin:
Er was op dat moment een onduidelijkheid en zelfs een onbespreekbaarheid wat het precies was.
De voorzitter:
Onbespreekbaar wat het was?
De heer Hirsch Ballin:
Ik zal u dat toelichten: wat er precies was gestopt. Het was dus ook onmogelijk, na te gaan of dat waarvan die officieren van justitie dachten dat het vergelijkbaar was met wat zij deden, er inderdaad mee vergelijkbaar was.
De voorzitter:
Heeft de heer De Groot uit Rotterdam u toen gezegd dat hij er zelf ook, zij het op een andere manier, toe overgegaan was of ging?
De heer Hirsch Ballin:
Het was een terloops gesprek van de strekking: als dit niet kan, zijn er ook dingen bij ons die niet zouden kunnen. Dat was de strekking van...
De voorzitter:
Dat heeft hij u toen gezegd?
De heer Hirsch Ballin:
...dat gesprek. Dat was voor mij, naast de informatie die ik in dezelfde maand kreeg, dat er een verschil van inzicht was binnen het ressort Amsterdam...

De voorzitter:
tussen...
De heer Hirsch Ballin:
...over de vraag of er terecht gebroken was met de toepassing van de methode, kennis, op grond waarvan ik toen en nu voor juist houd de conclusie: als er deze onzekerheid is over wat een methode inhoudt en of die toelaatbaar is, dan moet daar een krachtige, centrale toetsende voorziening voor...
De voorzitter:
Maar mijnheer Hirsch Ballin, dat is interessant. Toen mijnheer De Groot uit Rotterdam u vertelde dan kan ik niet meer verder gaan dan vraagt u hem toch terzijde, vertrouwelijk blijkbaar in de Tweede Kamer: wat doe je dan, wat is dat dan?
De heer Hirsch Ballin:
Hij zei niet: ik kan hier niet mee verder gaan. Hij...
De voorzitter:
Maar de puzzel past nu. Want zoals u weet, neemt de heer De Groot eind 1993 een informant, althans informatie over uit Haarlem, die dan nog door Haarlem gerund wordt met een vergelijkbare methode. Dan vraagt u toch na alle commotie: maar wat is dat dan?
De heer Hirsch Ballin:
Mijnheer de voorzitter, ik heb in november en december een melding gekregen van het openbaar ministerie in Amsterdam waarbij mij uitdrukkelijk op het hart is gebonden: bespreek alsjeblieft geen enkel detail uit deze melding, want dat leidt tot een blootstelling van de informant aan ontmaskering en aan represailles. Ik kreeg een vage en niet gespecificeerde aanwijzing, waarvan ik op dat moment niet kon nagaan waarop die precies betrekking had.
De voorzitter:
U kunt dat toch vragen? U bent toch als minister van Justitie de figuur die aan officieren van justitie kan vragen: wat is hier aan de hand?
De heer Hirsch Ballin:
Er was op dat moment geen enkele gelegenheid toe. De vervolgvraag is dan uiteraard: maar is het dan op een ander moment anders? Ik neem aan dat ik dit ook heb besproken met degenen die mij daarin terzijde stonden op het departement.
De voorzitter:
Met wie?
De heer Hirsch Ballin:
Uiteraard de secretaris-generaal en de directeur-generaal politie en criminaliteitsbestrijding, maar ik heb daar geen specifieke informatie over. Ik had de gewoonte om alle relevante punten die mij ook wel eens in gesprekken en marge ter ore kwamen, te bespreken. Wij hebben toen zeer snel, ook wetend van het verschil van inzicht of het geoorloofd of niet geoorloofd te achten was wat er in Amsterdam gebeurde, de conclusie getrokken: wij moeten een voorziening treffen om dat te toetsen. Dat is aan de orde geweest in de vergadering van procureurs-generaal. Daar waren dus alle procureurs-generaal van op de hoogte.
De voorzitter:
U geeft ons nu nieuwe informatie. Volgens het synthetisch verslag heeft u in de vergadering van 9 december gezegd: kennelijk hebben mensen uit dat team onorthodoxe wegen bewandeld; wel staat vast dat een en ander gebeurt met inachtneming van de eisen van de rechtsstaat. Dat zei u toen. Op 26 januari 1994 schrijft u: de directe aanleiding is het uit de hand lopen van een op zichzelf geoorloofde opsporingsmethode. Wat u ons nu vertelt, is dat de heer De Groot uit Rotterdam dus blijkbaar uw opinie over of het nu wel of niet kon, deed veranderen, zonder dat u hem vroeg wat er dan precies aan de hand was.
De heer Hirsch Ballin:
Hij deed mijn opinie niet veranderen, maar hij zaaide wel twijfel. Noot

Brief Sorgdrager

Tijdens het openbare verhoor verklaarde Hirsch Ballin dat hij voor het debat in de Kamer op 7 april 1994 met verschillende procureurs-generaal over de zaak had gesproken. Dat waren Van Randwijck en Gonsalves. Op 30 maart 1994 ontving hij een fax van de toenmalige procureur-generaal te Den Haag, Sorgdrager.

De voorzitter:
In het vorige verhoor werden wij bekend met het bestaan van een brief die u op 30 maart heeft geschreven aan de heer Hirsch Ballin. Wij hebben van hem een afschrift van die brief gekregen. In die brief gaat u nader op de IRT-affaire in. De heer Hirsch Ballin zei in feite dat het van uw kant een brief was om toch niet afkeurend over de methode te oordelen. Ziet u dat ook zo? Ik kan hem wel voorlezen als u dat goed vindt.
Mevrouw Sorgdrager:
Ik heb dat in die brief geschreven. Dat is ook zo. Wij moeten dan even een goed onderscheid maken tussen het concept van de methode, hoe die is opgezet in haar zuivere vorm, en de uiteindelijke uitvoering. Wij wisten toen nog niet zozeer hoe die uitvoering uit de hand was gelopen. Wij weten daar nu natuurlijk nog veel meer van. Het idee van de methode, zoals die is bedacht, is een idee dat op zichzelf niet onaanvaardbaar is, althans niet hoeft te zijn. Noot
De commissie constateert dat voorzitter Wierenga de toenmalig procureur-generaal Sorgdrager voor 30 maart 1994 informeerde over de resultaten van de commissie-Wierenga. Noot Zij informeerde minister Hirsch Ballin over wat Wierenga haar had verteld. Noot

Mevrouw Sorgdrager:
Wat ik heb gehoord uit mijn bron, heb ik voor mijn toenmalige minister opgeschreven. Ik vond dat hij dat moest weten. Noot

Sorgdrager wist niet van het bestaan van de geheime aanbiedingsbrief, die minister van Justitie Hirsch Ballin wel had gezien.

Commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten

De commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten werd op 25 januari 1994 over de opheffing van het IRT ingelicht door de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie. De vier fractievoorzitters werden op hoofdlijnen ingelicht over de reden van de opheffing. Zij besloten zich niet verder inhoudelijk met deze zaak bezig te houden en het rapport van de te vormen commissie en het daarop volgende debat in de Kamer af te wachten.

De heer Rabbae:
Wat hebt u in dat gesprek precies vernomen van beide ministers over de Delta-methode?
De heer Brinkman:
Ook hier is het niet aan mij om geheime informatie naar buiten te brengen, maar ik zal het globaal melden. De ministers, in het bijzonder de minister van Justitie, meldden dat er toestanden waren in een deel van het land, in het bijzonder in de streek van Amsterdam, Haarlem en Utrecht. Die toestanden kwamen erop neer dat er invoer van harddrugs dreigde. Daarbij werd een omvang genoemd en welke bedragen daarbij in het geding waren.
De voorzitter:
Welke omvang werd toen genoemd?
De heer Brinkman:
Wij hebben het precies gehoord in de commissie, laat ik het zo zeggen.
De voorzitter:
U kunt dat wel met ons uitwisselen, gezien het feit dat velen voor u deze gegevens hier hebben gemeld.
De heer Brinkman:
Dat is op zichzelf nog geen sluitend argument voor mij om die geheimhouding te doorbreken. De minister van Justitie heeft gezegd: er dreigt invoer van enkele duizenden kilo's cocane, met een waarde van enkele tientallen miljoenen guldens. Gelet op het feit dat het om cocane dreigde te gaan, en gelet op het feit dat het weliswaar oogde als een vervolg op eerdere gecontroleerde of ogenschijnlijk gecontroleerde invoer van softdrugs, had de minister van Justitie de indruk dat het niet zo werkte. De ogenschijnlijk gecontroleerde invoer van softdrugs bleek niet zo gecontroleerd te zijn. Hij vond dus dat die methodiek nader onder de loep moest worden genomen. Bovendien waren er dusdanige competentiegeschillen gerezen in het desbetreffende ressort dat de minister van Justitie vond dat het niet langer zo voort kon gaan. Hij vond dat er een onderzoek moest worden ingesteld en hij had daartoe een aantal maatregelen genomen. De commissie heeft toen indringend naar details gevraagd over de methodiek en over datgene wat fout leek te lopen, en die ook gekregen. Zij heeft indringend gevraagd of de minister er zeker van kon zijn dat die harddrugs niet op de markt zouden zijn gekomen. Dat is toen bevestigd.
De voorzitter:
Welke andere details hebt u gehoord over de methode tot dan toe?
De heer Brinkman:
Er werd een informant gebruikt om zo dicht mogelijk bij een met naam en toenaam genoemde misdaadorganisatie te komen.
De voorzitter:
Is toen ook gemeld hoeveel die informant daarmee verdiend zou hebben?
De heer Brinkman:
Niet in die bespreking.
De voorzitter:
Is daarbij gemeld hoeveel kilo's er al ongeveer doorgelaten zouden zijn?
De heer Brinkman:
Nee. Door de commissie is toen gevraagd naar de voorgeschiedenis, met praktische getallen. Er is gesproken over vele duizenden kilo's met een straatwaarde van vele miljoenen guldens. Vervolgens werd meegedeeld dat een commissie die zaak verder zou uitzoeken. Dat is later de
commissie-Wierenga geworden. In het rapport dat uw commissie formeel niet ter beschikking staat, is daarover meer in detail mededeling gedaan, zowel in de verhoren als in de begeleidende stukken van de commissie-Wierenga. Noot

Op 25 maart 1994 kreeg de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten vertrouwelijk vijf exemplaren van de geheime bijlage bij de rapportage van de commissie-Wierenga. Noot

De heer Van der Burg:
(...) Ik was ongelukkig met de procedure. Ik vond het onjuist dat dit rapport in handen werd gesteld van de BVD-commissie. Het had de vaste commissie voor Justitie moeten zijn. Naar mijn waarneming hebben de toenmalige voorzitter en ondervoorzitter daar niet op aangedrongen.
De voorzitter:
Eerder heeft de commissie voor Politie gevraagd om vertrouwelijke toezending.
De heer Van der Burg:
Vanwege het strafvorderlijke element...
De voorzitter:
...had de commissie voor Justitie in de rede gelegen. Maar dat is niet gebeurd. U dacht dus dat er meer aan de hand was. Zeg ik het zo goed?
De heer Van der Burg:
In ieder geval meer dan een gezagscrisis alleen. (...)

De heer Van der Burg:
Naar mijn mening had een weg gevonden moeten worden om de vaste commissie voor Justitie vertrouwelijk in te lichten, zodat daar over de methode, voorzover mogelijk vertrouwelijk en later in het openbaar, kon worden gedebatteerd. Dan zou er volgens mij nooit een commissie-Van Traa zijn geweest. In het begin is de fout gemaakt te snel in de gang van de BVD te zoeken naar een oplossing. Noot
De commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten heeft niet meer gesproken met de betrokken ministers over de inhoud van de geheime bijlage. Er is ook geen formele vergadering van de commissie over belegd.

De voorzitter:
Ik kom nog even terug op 25 maart. Er kwamen toen vijf pakketten, maar daar werd helemaal niet over vergaderd.
De heer Brinkman:
Er is in die tijd gesproken, maar u moet zich herinneren dat het een wat hectische tijd was, met verkiezingen.
De voorzitter:
Het was toch belangrijk genoeg om een uur uit te trekken om daarover te vergaderen? Maar dat is niet gebeurd.
De heer Brinkman:
Jawel.
De voorzitter:
Wanneer dan?
De heer Brinkman:
Er is een bespreking geweest, heel kort nadat het rapport er was.
De voorzitter:
Dat is nergens terug te vinden.(...)
De heer Brinkman:
Wij hebben een bespreking gehad, waarbij ik niet uitsluit dat een van de leden op het laatste moment verhinderd was, maar dan moet ik in mijn geheugen graven. Het kan zijn dat collega Wltgens op het laatste moment verhinderd was. Dat sluit ik niet uit. Ik zei al dat het een hectische tijd was.
De voorzitter:
Wij proberen het te reconstrueren. Op 14 april is er wel een bijeenkomst geweest, maar die ging over de zaak Wilman.
De heer Brinkman:
Ja, maar er zijn tussendoor...
De voorzitter:
Tussendoor is niets terug te vinden dat wijst op enig samenzijn van de vier leden van de commissie voor dit doel in enige ruimte.
De heer Brinkman:
Ik zeg al: niet in de officile zin van een commissievergadering met een griffier, maar over dit onderwerp is wel degelijk een- en andermaal gesproken. Noot
Tijdens de verhoren kwam aan de orde in hoeverre de leden van de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten daadwerkelijk kennis hebben genomen van het gehele geheime deel. Het is moeilijk na te gaan of de fractievoorzitters voldoende op de hoogte zijn geraakt van alle belangrijke punten in het geheime deel.

De voorzitter:
U kreeg die geheime bijlage op 25 maart. Wie heeft die toen gelezen?
De heer Brinkman:
De leden van de commissie.
De voorzitter:
Weet u dat zeker?
De heer Brinkman:
Ja, ik herinner mij dat zij dat hebben bevestigd, zowel in de bespreking die wij hebben gehad, als in de onderlinge contacten die wij regelmatig hadden. Noot
De voorzitter:
Heeft de heer Bolkestein u ooit iets gezegd over dat geheime deel?
De heer Dijkstal:
Nooit.
De voorzitter:
Heeft hij dat geheime deel gelezen?
De heer Dijkstal:
Dat weet ik niet.
De voorzitter:
Er is geen vergadering meer geweest, zo hebben wij kunnen vaststellen, van de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten nadat het geheime deel was gedeponeerd door Binnenlandse Zaken.
De heer Dijkstal:
Dat weet ik niet. Ik denk van wel, maar hij heeft mij er niets over meegedeeld. Ik heb hem er ook niets over gevraagd. Noot
De voorzitter:
Ik wil u nog een vraag stellen over de heer Wltgens als lid van de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Had hij volgens u het geheime deel gelezen?
De heer Stoffelen:
Ik had daar twijfels over.
De voorzitter:
Heeft hij u enige informatie gegeven? Gaf u hem de informatie?
De heer Stoffelen:
Nee, niets.
De voorzitter:
Volgens u wist hij minder dan u?
De heer Stoffelen:
Die indruk had ik, al dan niet gerechtvaardigd. Noot
De heer Van Thijn:
Ik ben er niet zeker van dat zij alle vier het rapport hebben gelezen. Noot
De commissie heeft na de verhoren de toenmalige vice-premier Kok en premier Lubbers en de erbij betrokken fractievoorzitters, Bolkestein, Van Mierlo en Wltgens schriftelijk gevraagd nadere informatie te verstrekken. Met Kok en Lubbers heeft de commissie een gesprek gevoerd. Alle fractievoorzitters verklaren de stukken gelezen te hebben (Van Mierlo en Wltgens) dan wel er kennis van genomen te hebben (Bolkestein). Van Mierlo en Bolkestein herinneren zich niet dat er over het geheimhouden van de bedoelde bijlage overleg is gevoerd met het kabinet. Bolkestein kan zich overleg herinneren en marge van andere bijeenkomsten over de inhoud van het geheime deel. Van Mierlo en Wltgens herinneren zich dat niet. Het besluit om verder geen actie te ondernemen en het geheime deel geheim te laten is niet expliciet genomen. Bolkestein voegt daaraan toe dat geheimhouding immers wordt verondersteld. Bovendien kon de commissie niet eenzijdig een classificatie wijzigen of opheffen. Een verder gevolg zou worden gegeven in een plenair debat en niet in de commissie. Volgens Van Mierlo en Wltgens heeft de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten geen oordeel gegeven over de detamethode. Bolkestein meent dat de commissie Inlichtingen- en veiligheidsdiensten de opvatting van de minister van Justitie deelde dat een op handen zijnde levering van 2.000 kilo, zonder de noodzakelijke waarborgen, niet aanvaardbaar was. Noot Lubbers maakte in zijn gesprek met de commissie de volgende punten duidelijk. Bij hem was het springende punt in het geheime deel de beschijving van de menselijke spanningen die een rol speelden bij de opheffing van het IRT. Hem is minder opgevallen dat het ging om het doorlaten van 45 ton softdrugs. Met Wierenga besprak hij op 24 maart 1994 de mogelijkheid om een gedeelte van het geheime deel alsnog openbaar te maken. Daar werd na advies van de toenmalige secretarissen-generaal op Algemene Zaken, Justitie en Binnenlandse Zaken, respectievelijk Hoekstra, Van Dinter en Van Aartsen, door de vier betrokken ministers van af gezien. De beslissing om het geheime deel slechts aan de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten ter beschikking te stellen is genomen op twee gronden. De vier fractievoorzitters van de grootste partijen waren derhalve op de hoogte en de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten houdt geheime zaken geheim. Er is niet overwogen de vaste commissie voor Justitie in te lichten. Het geheime deel zelf is niet aan de ministerraad voorgelegd. Wel is in de ministerraad de concept-brief met de eerste reactie op het rapport-Wierenga aan de orde geweest. Ten aanzien van het debat op 7 april onderstreepte Lubbers de politieke situatie waarin het plaats vond. Men zat in een redelijk vergiftigde situatie. Noot Kok deelde de commissie mee dat het politieke klimaat een grote rol speelde bij de afwikkeling van het rapport van de commissie-Wierenga. Alles gebeurde fragmentarisch, zes weken voor de Tweede Kamerverkiezingen. Ook bij Kok is het geen punt van discussie geweest dat de geheime bijlage geheim moest worden gehouden. Drie afwegingen speelden daarbij een rol. Het geheime deel bevatte operationele gegevens. De toezegging van de commissie-Wierenga om geheimhouding te bewaren, waar het woord voor gegeven was, moest bekennen dat de verkregen inlichtingen als geheim zouden worden gehanteerd. Door de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten in te schakelen was de geheimhouding verzekerd en konden toch de fractievoorzitters genformeerd worden. Een formele afweging of dit wel een zaak voor de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten was, is niet aan de orde geweest. Ook Kok is destijds niet werkelijk opgevallen dat 45 ton softdrugs niet in beslaggenomen waren. Meer viel hem op dat er geen sprake was van cocane. Kok staat niet bij dat Van Thijn geen gehoor vond om de methode met Lubbers en hem te bespreken. Wel heeft Van Thijn - bijvoorbeeld in de derde week van maart - veel naar voren gebracht waarvan Kok en Lubbers, wat betreft de methode, kennelijk nog onvoldoende wisten. Noot Uit de gesprekken met beiden concludeert de commissie dat de aanbiedingsbrief van de commissie Wierenga niet uitdrukkelijk is besproken door de vier betrokken ministers.

Kamerdebatten en functioneringsgesprekken

De kamerdebatten van 7 april en 25 mei 1994 stonden vooral in het teken van de opheffing van het IRT en van de organisatorische oorzaken die daarvoor door de commissie-Wierenga waren aangewezen. Noot Mede omdat de inhoud van de methode grotendeels vertrouwelijk bleef, was het voor de Kamer niet mogelijk tot een goed oordeel te komen over de gebruikte methode.

De heer Koekkoek:
In het kamerdebat van 7 april doet u daar toch belangrijke uitspraken over. U aanvaardt dat de vaste commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten het geheime deel van de commissie-Wierenga ontvangt. Dan doet u de uitspraak: als de fractievoorzitters vinden dat de Kamer de verkeerde kant op koerst,

zullen zij daartegen zeker iets doen. Nu lag gisteren de vraag op tafel - vandaag stel ik ook u deze vraag - of de Kamer niet eigenlijk de verkeerde kant op koerste, doordat zij te weinig wist over de methode.

De heer Dijkstal:
Dat weet ik niet. Op dat moment was dat deel van het rapport geheim. Dus de discussie over de vraag wat nu precies de methode was, hoeveel kilo's waarvan waren, en al dat soort dingen meer, kon in de Kamer in het openbaar niet gevoerd worden. Het was de Kamer ook bekend dat de informatie daarover aan de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten werd gegeven. Daar hield het dan een beetje op. De enige vraag die dan nog interessant is, is wat de vier fractievoorzitters met de informatie doen. Zij kunnen er niet veel mee doen, want zij kunnen er geen melding van maken naar buiten toe. Niet naar buiten toe betekent ook: niet in de fractievergadering. Dat is ook niet gebeurd, althans in het geval van mijn fractievoorzitter. De enige mogelijkheid die je dan nog kunt bedenken, is dat een fractievoorzitter, kennis genomen hebbend van het geheime deel, in de fractievergadering tegen mij zou hebben gezegd: luister eens, jullie hebben nu in de fractie een lijn die die of die kant op gaat. Ik kan je geen mededeling doen, maar dit kan niet. Noot
De voorzitter:
Bent u op het verkeerde been gezet?
De heer Van der Burg:
Ik ben in ieder geval niet adequaat genoeg genformeerd om een oordeel te kunnen vormen. Noot
De voorzitter:
Beschikte u toen, als kamerlid, over het maximum aan informatie om een goed oordeel te kunnen vellen?
De heer Wolffensperger:
Over de opsporingsmethode evident niet, voor het politieke oordeel -dat overigens nog een zeer genuanceerd oordeel was, maar u weet hoe het gelopen is - wl. De Kamer heeft zich natuurlijk gebaseerd op het rapport van de commissie-Wierenga en het standpunt van het kabinet daarover. Dat is het aanknopingspunt geweest voor de drie plenaire debatten die zijn gevoerd. De opsporingsmethode daarbij is vrij marginaal geweest. Noot
De heer Van Thijn:
Ik vind het onbegrijpelijk dat de Kamer niet heeft gedebatteerd over de kern van de zaak. Men heeft een onderscheid gemaakt - en daarom zit u nu hier - tussen het functioneren van allerlei personen in deze zaak en de beoordeling van de opsporingsmethode. Men heeft gezegd: dat doen wij in een later stadium. Daar is een aparte motie over aangenomen. Ik heb nooit begrepen hoe je nu functioneringsgesprekken kunt voeren en tegen personen kunt zeggen jij hebt dit fout gedaan en jij hebt dat fout gedaan, als er geen oordeel is over de opsporingsmethode. Ik had verwacht en gehoopt dat de fractievoorzitters, die in die commissie zaten en die toch de regie voeren in een parlementair debat - dat was tenminste tot voor kort gebruikelijk... Noot
De voorzitter:
Het gaat erom dat de relevante informatie op dat moment aan de Kamer onthouden was.
De heer Korthals:
Als er op dat moment gezegd was dat er van die opsporingsmethode gebruik gemaakt werd, had de Kamer inderdaad onmiddellijk kunnen zeggen dat het niet kon of juist wel. In dit geval staat het voor mij vast dat het niet had gekund.
De heer Koekkoek:
De Kamer heeft er toen, op 7 april 1994, genoegen mee genomen dat de informatie niet werd gegeven.
De heer Korthals:
Ja. Je moet wel onderscheid maken. Voor de politieke gevolgen maakt het voor ons geen verschil. Het was misschien inderdaad wel beter geweest dat wij die informatie wel gekregen hadden. Noot
Klaarblijkelijk kende het PvdA-kamerlid Stoffelen meer bijzonderheden van de methode. Andere kamerleden gaven geen blijk van deze kennis of zeiden over andere informatie te beschikken. Dit was het geval bij de woordvoerder van D66, Kohnstamm.

De Graaf:
Het is opmerkelijk dat u in dat debat op 7 april 1994 heel specifieke cijfers noemt. U spreekt over duizenden kilo's weed en over de hoeveelheid geld die gemoeid was met de omzet. U noemt 40 ton weed die zou zijn doorgelaten. Daarvan zou slechts 4 ton zijn gepakt. U spreekt over een bepaalde straatwaarde. Uit dat debat blijkt dat andere woordvoerders die informatie niet hadden en zich afvroegen of uw informatie wel klopte. Zij hadden wellicht andere informatie. Hoe kwam u aan die informatie?
De heer Stoffelen:
Via precies dezelfde methode. Ik belde net zolang...
De heer De Graaf:
Ik begrijp dat u mensen hebt gesproken. Waar kwam die informatie vandaan?
De heer Stoffelen:
Ik kreeg die informatie van iemand die bij de politie werkzaam was.
De heer De Graaf:
Dat mag ik aannemen.
De voorzitter:
Dat zijn er 40.000 in Nederland. Mogen wij u even helpen? Kwam die informatie uit Amsterdam?
De heer Stoffelen:
Zeker.
De heer De Graaf:
De informatie kwam uit Amsterdam. Het betrof een van de mensen die betrokken was bij de
opheffing van het IRT?
De heer Stoffelen:
Het betrof iemand die ter zake zeer deskundig is. Ja.
De heer De Graaf:
Het is op zichzelf zeer opmerkelijk dat gegevens die grosso modo overeenkomen met hetgeen u noemde tijdens dat debat in het geheime deel van het rapport-Wierenga stonden dat de woordvoerders absoluut niet mochten zien, terwijl u kennelijk vrij gemakkelijk aan die informatie kwam uit het Amsterdamse korps.
De heer Stoffelen:
Wat mij tot de dag van vandaag buitengewoon irriteert, is dat de Kamer zelfs geen flauw benul heeft van wat er in het geheime deel staat. Iedere vergelijking is mogelijk. Het zal best. U kent dat geheime deel. Ik niet.
De voorzitter:
Was het een Amsterdamse commissaris?
De heer Stoffelen:
Ja.
De voorzitter:
Het was dus de commissaris die direct verantwoordelijk was, de heer Van Riessen?
De heer Stoffelen:
Ja. Noot
De voorzitter:
U heeft blijkbaar ook niet de aandrang gevoeld in het debat om aan n van de ministers te vragen: is dat juist van die 40.000 kilo?
De heer Dijkstal:
Nee, die aandrang heb ik niet gehad.
De voorzitter:
Nee, want u heeft dat niet gedaan.
De heer Dijkstal:
Dat is juist.
De voorzitter:
Waarom heeft op dat punt eigenlijk niemand doorgevraagd?
De heer Dijkstal:
Volgens mij omdat de regering ons had meegedeeld dat er om bepaalde redenen informatie in een geheim rapport stond. Dat geheime rapport was door de regering aan de Kamer overgelegd, zij het in die specifieke vorm. Noot
Na informele consultatie tijdens het debat van 7 april 1994 met de andere leden van de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten verwoordde de voorzitter Brinkman het oordeel dat de geheime stukken geen reden vormden tot twijfel aan de inhoud van de brief van de commissie-Wierenga van 5 april 1994. Noot In de verhoren verwoordde Brinkman het oordeel aldus: datgene wat in de geheime bijlage stond, dekt datgene wat het kabinet in de openbare stukken had gezegd. Noot Het debat op 7 april ging in de eerste plaats over de verantwoordelijkheid van beide ministers voor de beheersmatige en bestuurlijke moeilijkheden die aan het licht waren gekomen door het rapport van de commissie-Wierenga. Een motie van afkeuring terzake, ingediend door de oppositie, werd verworpen. Een motie Dijkstal c.s. die oorspronkelijk bedoeld was om specifiek parlementair onderzoek in te stellen naar de IRT-methode, werd omgebogen in de richting van een algemeen parlementair onderzoek naar de opsporingsmethoden, opdat de regeringsfracties daar ook voor zouden stemmen. Die aldus geformuleerde motie Dijkstal c.s. vormde de aanleiding voor de instelling van de Werkgroep vooronderzoek opsporingsmethoden. Uitkomst van het debat was dat de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie functioneringsgesprekken zouden houden met de meest betrokken politie- en justitiefunctionarissen. Onvrede over de uitkomst van die functioneringsgesprekken en de verhouding tussen de ministers waren een belangrijke reden voor de meerderheid van de Kamer om in het debat van 25 mei 1994 een motie aan te nemen, die leidde tot het vertrek van de toen demissionaire ministers Hirsch Ballin en Van Thijn. Het rapport van de commissie-Wierenga en de uitkomst van het kamerdebat op 7 april 1994 hebben tot de volgende ontwikkelingen geleid.

De betrokkenen in Amsterdam, zoals Vrakking, Nordholt en Van Riessen werden gestaafd in hun opvatting dat hun werkelijke motieven volstrekt verkeerd begrepen waren. In de verhoren ging de Amsterdamse commissaris Welten zelfs zo ver om te spreken van een affaire Wierenga. De samenwerking met andere politiekorpsen en binnen het OM in het ressort Amsterdam werd niet hersteld. Procureur-generaal Van Randwijck zag geen reden meer, zo bleek uit de verhoren, de IRT-affaire nader te evalueren binnen het Amsterdamse ressort of expliciet aan de orde te stellen in de Vergadering van procureurs-generaal.

De andere hoofdrolspelers in Haarlem en Utrecht voelden zich gesterkt in de opvatting dat de methode rechtmatig was. Noch de commissie-Wierenga, noch het kabinet, noch de Tweede Kamer had zich expliciet uitgesproken tegen deze methode. Integendeel, de toepassing van de methode was door de commissie-Wierenga verantwoord en niet onrechtmatig geacht, mede gezien het doel een belangrijke criminele organisatie in Nederland uit te schakelen. Men kon de energie richten op het nieuwe IRT: het kernteam Randstad Noord en Midden.


vorige         volgende         inhoudsopgave en zoeken