4.3. De textielnijverheid

Van de textielbranche kan men zeggen dat zij historisch verdacht is wanneer het gaat om georganiseerde misdaad. De sweat shops van New York vormden aan het begin van deze eeuw immers het toneel van de Joodse onderwereld. De georganiseerde misdaad controleerde de textielnijverheid door de vakbonden van haar werknemers over te nemen na ernstige arbeidsconflicten (Block en Chambliss, 1981). In Nederland heeft die associatie echter nooit bestaan. Uitbuiting van arbeiders, jazeker! Maar georganiseerde misdaad? In Nederland is de arbeidersbeweging daarvan volkomen vrij geweest. Het zou ook raar zijn om thans zo'n relatie te leggen, want de Nederlandse textielnijverheid is in de afgelopen dertig jaar spectaculair ingekrompen. Werkten in 1963 nog 77.000 mensen in de confectie-industrie, in 1985 waren er nog maar 12.000 arbeidsplaatsen over. Vooral in de periode tussen 1972 en 1982 ging het hard achteruit. De produktie liep toen jaarlijks met ruim 7,5% terug (Bloeme en Van Geuns, 1987). Amsterdam, zich nog steeds noemend: confectiestad van Nederland, vormt geen uitzondering. In 1963 werkten er nog 12.000 mensen in de textiel, in 1985 waren dat er minder dan 2.000.

In de jaren zeventig tekende zich evenwel langzaam maar zeker een tegenbeweging af in de sector van de kleine naaiateliers. In 1983 was Tap de eerste die er wetenschappelijk aandacht aan besteedde (Putte en Lucas, 1987). Hij constateerde dat het aantal textielbedrijven was toegenomen doordat een aantal zogenaamde illegale naaiateliers was opgericht, ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en al. De term illegale naaiateliers is dan ook technisch onjuist. Deze ateliers zijn op zichzelf wel legaal en geregistreerd. De illegaliteit schuilt hem in de tewerkstelling van illegale arbeidskrachten, het niet of te weinig afdragen van premies en belastingen, het betalen van lonen beneden het CAO- of minimumloon, van het personeel vergen dat het extreem lange arbeidsdagen maakt, de werknemers onverzekerd laten, en het werken zonder over de nodige vergunningen (hinderwet, brandveiligheid) te beschikken.

De economische achtergrond van hun ontstaan is duidelijk. De grote economische transformatie van de jaren zestig en daarna heeft de loonkosten in de rijke landen opgedreven, terwijl in dezelfde tijd een hele reeks landen in de Derde Wereld hun economie industrialiseerde. Samen met de snelle ontwikkeling van goedkoop transport verklaart dit zowel de verplaatsing van een belangrijk deel van de West-Europese textielnijverheid naar landen als Tunesi en Hong Kong, als de ontwikkeling van een eigen textielindustrie in Taiwan, Korea en andere landen. Deze nieuwe bedrijvigheid die thans het leeuwedeel van de behoefte aan textiel in de wereld dekt, kan echter niet in voldoende mate inspelen op de vraag in Westerse landen naar kleine partijen van modegevoelige produkten, en de vraag hiernaar neemt toe. De groeiende welvaart van de West-Europese consumenten samen met de individualisering van hun levensstijl hebben een markt doen ontstaan van hoog-modische kleding met een korte levensduur. Om deze markt te kunnen bedienen, vragen zowel de grootwinkelbedrijven als de detailhandel om snel leverbare kledingstukken in zo kleine hoeveelheden dat hun voorraden tot het minimaal noodzakelijke beperkt kunnen blijven (Jonkman-te Winkel, 1994). Het pleit bepaald voor de ondernemingszin van de Turken dat zij dit gat in de markt hebben ontdekt en naaiateliers inrichtten. Het is hun op zichzelf hoopvolle antwoord op het troosteloze vooruitzicht langdurig werkloos te blijven toen de behoefte aan gastarbeid taande (Rath, 1995). Dat juist Turken die mogelijkheid zagen, heeft enerzijds te maken met hun ambitie zelfstandige ondernemers te worden en anderzijds met de traditie van een Turkse textielnijverheid in de stad (White, 1994). Zij hebben hetzelfde gedaan in andere landen waar zij gastarbeiders waren. De bloei van de Turkse naaiateliers in Nederland is dus onderdeel van een internationaal verschijnsel (zie voor Belgi Smit, 1994). Deze ateliers zijn grotendeels te vinden in
Amsterdam, maar worden ook aangetroffen in de Achterhoek, Brabant en Limburg. Het is heel moeilijk om precies vast te stellen hoeveel van die ateliers er in Amsterdam zijn. Juist de illegaliteit maakt ze moeilijk telbaar en de opgave ervan door de Kamer van Koophandel zegt niet zoveel, omdat de meeste ateliers weer snel failliet gaan of in ieder geval verdwijnen. Elk getal is in zulke gevallen een slag in de lucht en wie het eerst een aantal durft te noemen, loopt de kans dat het jarenlang zonder kritiek steeds weer opnieuw wordt herhaald. Stephan Raes (verbonden aan het Instituut voor Migratie Studies te Amsterdam) heeft in 1995 een (niet gepubliceerde) nota vervaardigd waarin hij de cijfers en schattingen vergelijkt. De schatting van het aantal ateliers varieert tussen de 500 en 1.000, met 600 als het meest waarschijnlijke aantal. Het aantal werknemers bedraagt bij lage schatting 6.000 en bij hoge schatting 15.000. Dit aantal is onder andere afhankelijk van de vraag of men de slecht bekende groep thuiswerkers mee wenst te rekenen of niet. De omzet van de Amsterdamse bedrijven samen wordt geschat op een bedrag dat ligt tussen de 0,7 miljard en ruim een miljard gulden per jaar. Voor Amsterdam en zeker voor de etnische minderheid der Turken is dit dus een belangrijke economische sector. Het vestigingspatroon van deze bedrijvigheid correspondeert overigens niet met de crimineel-geografische gelegenheidsstructuur die in het tweede hoofdstuk is beschreven. Er zijn wel naaiateliers in de rafelrand van de stedelijke bebouwing, maar de meerderheid van de ateliers is gevestigd in woonhuizen en bedrijfsgebouwtjes in de negentiende-eeuwse gordel (de Pijp, Oost, West van het centrum) en de Jordaan. Erg heimelijk gaat het er dus niet aan toe.

Een belangrijke reden waarom we deze branche toch hebben onderzocht op sporen van de georganiseerde misdaad, is dat zij voortreffelijk past bij de gedachte dat de legale zakenwereld de illegale gebruikt om te voldoen aan vitale behoeften voor hun bedrijvigheid zonder nochtans zelf strafbaar te zijn (Bovenkerk, 1982). De produkten van de zogenaamde illegale naaiateliers worden immers verkocht in de grote modehuizen. Er is een naaiatelier bij waar men niet anders doet dan merken van deze firma's innaaien. Eigenlijk kan dit niet en zeker niet sinds 1 februari 1994, toen de Wet Ketenaansprakelijkheid ook op de confectie-industrie van toepassing werd verklaard. De pakkans van het grote zakenleven blijkt echter klein; de ervaring van Stella Braam met het journalistiek volgen van de illegale werknemers voor een van deze modehuizen spreekt boekdelen (Braam, 1995). In deze wet zijn slechts de hoofdaannemers strafbaar gesteld en niet de opdrachtgevers. Die hoofdaannemers zijn voor het merendeel Pakistani en Indirs, die niet enkel in het Nederlands confectiecentrum, maar ook in het buitenland opereren. De Turkse loonconfectiebedrijven floreren dankzij de tewerkstelling van werknemers met een uiterst zwakke rechtspositie en zij vangen seizoenschommelingen op door ze even gemakkelijk aan te nemen als te ontslaan. De beloning voor het werk bedraagt tussen de drie en tien gulden per uur. Wat de arbeiders doen is niet anders dan voorgeknipte textieldelen aan elkaar naaien. De arbeidsomstandigheden zijn vaak abominabel. De politie stootte in haar onderzoek op vochtige kelders, ruimten vol met grof vuil, slecht verlicht en brandgevaarlijk. Voorzover de politie dit heeft kunnen nagaan, wordt de opbrengst van deze bedrijvigheid niet genvesteerd in Amsterdam of in Nederland, maar in Turkije. Hier volgen de betrokken ondernemers het spoor van de gastarbeiders en de drugshandelaren: de revenuen worden gestoken in de aankoop van grond en onroerend goed, in de bouw van hotels en vakantiedorpen, enzovoort.

In 1993 werd een confectieteam samengesteld uit verschillende diensten: het GAK, de vreemdelingenpolitie, de belastingdienst, de inspectie sociale zaken en werkgelegenheid. En ook de sociale dienst doet mee om de ergste ateliers te sluiten en paal en perk te stellen aan de uitwassen in de andere. De directe aanleiding was overigens niet het vermoeden dat de georganiseerde misdaad zich meester maakt van deze branche, maar de overlast die zij oplevert in woonbuurten. De controles zijn gericht op de eigenaars en niet primair op de illegale arbeiders. Niettemin worden illegalen met duidelijke antecedenten wel uitgezet; dit geschiedt overwegend op een rustige manier. Met ateliers hebben we eigenlijk nooit last, zegt een lid van de vreemdelingenpolitie, Turken zijn rustige arrestanten. Dit wijst erop dat hun overkomst naar Nederland en hun tewerkstelling niet centraal zijn geregeld. Bij andere nationaliteiten stuit de politie soms op heftig en gecordineerd verzet tegen uitwijzing. Een onbedoeld effect lijkt wel te zijn dat illegale arbeiders die uit de textielnijverheid zijn verwijderd, overgaan op de handel in drugs. De stad wil de werkgelegenheid in kwestie liefst behouden, maar zonder dat het legale bedrijfsleven oneerlijke concurrentie ondervindt. De acties zijn erop gericht deze informele sector op te schonen door de slechtste ateliers eruit te halen en de betere bedrijven te legaliseren. Zoals bij alle illegale arbeid is het vinden van legale werknemers die bereid zijn om het zware en onaangename werk te verrichten, het belangrijkste struikelblok voor de textielnijverheid. Het arbeidsbureau biedt ze wel aan, maar hun tewerkstelling mislukt steeds, en de werkgevers blijven dus klagen. De voornaamste oorzaak is evenwel dat de textielbranche moeilijk kan overleven als de lonen omhoog gaan en de arbeidsomstandigheden worden verbeterd. De druk die wordt uitgeoefend door het confectieteam, waardoor reeds meer dan tweehonderd bedrijfjes zijn gesloten, leidt ertoe dat de naaiateliers uitwijken naar lage-lonen-landen die zo dicht in de buurt zijn dat nog steeds op flexibele wijze aan de behoefte van de modehuizen kan worden voldaan: Polen, Bulgarije, Turkije.

Op het eerste gezicht lijkt de sector van de Turkse naaiateliers dus niet door de georganiseerde misdaad te
worden beroerd, maar we geven het nog niet op. Het is opvallend dat veel bedrijfjes heel kort bestaan en dan weer worden opgedoekt. Gemiddeld is hun bestaansduur niet langer dan een klein jaar. De politie ziet daar steeds fraude in en onderzoekers als Bloeme en Geuns (1987) bevestigen deze visie voor een deel. Dit grillige patroon hangt echter ook samen met de aard van de bedrijvigheid: het werk fluctueert enorm, met de seizoenen mee. Voorzover het om fraude gaat, is er geen connectie aangetoond met de georganiseerde misdaad in de betekenis die wij aan dat begrip hechten. Hoe zit het dan met de import van illegale werknemers? In het Westland zijn koppelbazen aangetroffen die planmatig te werk gaan, die een systeem van arbeidsvoorziening hebben ontwikkeld dat berust op mensenhandel. In Amsterdam is dat niet aangetoond. Er lijkt nog altijd een voldoende groot reservoir van werkwilligen voorhanden te zijn die zich via enkele bezoeken aan Turkse koffiehuizen laten inschakelen in het produktieproces.

Zijn de naaiateliers dan misschien onderdeel van grotere organisaties, die zich in andere takken van de nijverheid wel schuldig maken aan georganiseerde misdaad? Er is bij een huiszoeking wel eens herone aangetroffen, maar dat was zo weinig dat het antwoord in dit opzicht negatief moet zijn. Er is ooit een schietpartij geweest waar een Turkse man bij was betrokken die in dienst was van de Amsterdamse politie (zie .6.4.3), maar de aanleiding van dit incident wijst evenmin op de aanwezigheid van georganiseerde misdaad. Er is eigenlijk maar n duidelijk geval van een criminele groep die ook in dit verband wel duidelijk een rol speelde. Deze organisatie had haar hoofdkwartier opgeslagen in een havenloods op het industriegebied van Amsterdam-Noord en had daar een wat in het Turks heet: gasino, een muziekrestaurant, ingericht. Toen de politie in 1994 bij deze Koerdische uitspanning binnenviel, trof men haastig weggeworpen vuurwapens (bij de ingang was een detectiepunt aangebracht), maar ook handgranaten aan. Tevens werd het bewijs geleverd van een omvangrijke handel in verdovende middelen (aanvoer vanuit Turkije, doorvoer naar Spanje, Duitsland en Engeland). Ook werd er propagandamateriaal aangetroffen van de PKK. Er was sprake van een geweldsdivisie bestaande uit Koerden die verbleven in asielzoekerscentra in Nederland. Deze organisatie had bovendien kans gezien om bij de politie te infiltreren (althans op de politieschool, het geval beschreven in .6.4.3.). Welnu, deze organisatie dreef ook een naaiatelier. Echter, dit ene geval is onvoldoende om te kunnen spreken van georganiseerde misdaad in de branche van de naaiateliers. Er functioneren vele honderden naaiateliers en vele tientallen drugsorganisaties in Amsterdam. Slechts in dit ene geval is er verband tussen beide aangetoond.

De kwestie van de betrokkenheid bij de Koerdische PKK vraagt aparte aandacht. Onder de eigenaren van de naaiateliers bevinden zich zeker Koerden. Er zijn geruchten en suggesties dat zij worden afgeperst door de PKK en Dev Sol, en dit zou passen in het beeld dat wij landelijk kennen. Er is ook aangetoond dat de Grijze Wolven actief zijn. Deze informatie is evenwel te weinig hard om uitspraken over een en ander te kunnen doen. In ieder geval zou het bij de naaiateliers dan eerder gaan om slachtoffers van de georganiseerde misdaad dan om plegers ervan. Onze conclusie luidt dan ook dat van georganiseerde criminaliteit in de branche van de Turkse naaiateliers niet of nauwelijks sprake is.


vorige         volgende         inhoudsopgave en zoeken