De commissie besloot voorafgaand aan iedere verhoordag in de persoon van de voorzitter een persbriefing te geven. Tijdens deze briefing konden vragen worden gesteld over de voorafgaande dag en werden de getuigen van de volgende verhoordag en de met hen te bespreken onderwerpen gentroduceerd. Op woensdag 6 september 1995 om 10.00 uur werd in de plenaire vergaderzaal van de Eerste Kamer een aanvang gemaakt met de openbare verhoren. Als eerste werd verhoord prof. dr C. Fijnaut, leider van de onderzoeksgroep die in opdracht van de commissie onderzoek deed naar de aard, omvang en ernst van de zware, georganiseerde criminaliteit in Nederland.
Conform de door de commissie gekozen opbouw van de verhoren, stond de eerste week van verhoren vooral in het teken van het eerste hoofdthema: de ernst, aard en omvang van de georganiseerde criminaliteit in Nederland. De getuige prof. dr F. Bovenkerk veroorzaakte met zijn verklaring over de omvang van de drugcriminaliteit in de Turkse etnische groep zo'n commotie dat de commissie het verstandig vond hem voor een tweede keer op te roepen, opdat hij zijn verklaring nader zou toelichten. Dit tweede verhoor vond plaats op 25 september 1995. Hij was de eerste van acht personen die in de loop van de verhoren voor een tweede keer voor de commissie moest verschijnen.
Op de tweede verhoordag werd de commissie geconfronteerd met mogelijk tegenstrijdige verklaringen. Prof. dr
G.J.M. Corstens, hoogleraar strafrecht aan de Katholieke universiteit Nijmegen, die op 7 september 1995 voor
de commissie verscheen, reageerde op de verklaring de dag daarvoor van mr R.A. Gonsalves,
procureur-generaal bij het Hof te 's Hertogenbosch, dat de gecontroleerde doorlevering van drugs nooit in het
vergadering van procureurs-generaal aan de orde was geweest. Corstens wees op de circulaire, vastgesteld in
de vergadering van de procureurs-generaal van 20 februari 1991, waarin melding wordt gemaakt van een
actieve rol van een infiltrant in een drugtransport, wat naar zijn gevoel ook gecontroleerde doorlevering
inhoudt. Bij brief van 3 november 1995 werd Gonsalves door de commissie verzocht te reageren op de
verklaring van Corstens over de betekenis van gecontroleerde aflevering in de richtlijnen Infiltratie. Op 5
december 1995 ontving de commissie de gevraagde reactie.
Op 11 september 1995 werd mr H.P. Wooldrik, hoofd Directie politie van het ministerie van Justitie, tezamen met mr G.P. van de Beek, eveneens werkzaam bij genoemd ministerie, verhoord. De Regeling tip-, toon- en voorkoopgelden kwam niet aan de orde, hetgeen de commissie noodzaakte Wooldrik aan het einde van het verhoor mede te delen dat hij op een later tijdstip weer voor de commissie zou moeten verschijnen. Dat verhoor vond op 23 oktober 1995 plaats.
In de daarop volgende weken kwam voornamelijk het tweede hoofdthema methoden en organisatie van de opsporing aan de orde. In het kader van dit hoofdthema werden vier personen gehoord ten aanzien van wie specifieke veiligheidsmaatregelen zijn getroffen. Het ging daarbij om getuigen die vanwege hun functie niet herkend mochten worden; herkenning zou de belangen van de opsporing van strafbare feiten ernstige schade toebrengen. Over de veiligheidsmaatregelen vond steeds overleg plaats tussen de betrokken getuige, de betrokken minister en de commissie. De volgende veiligheidsmaatregelen werden getroffen:
Op 25 oktober 1995 werd bekend dat de getuige mr R.J.C. graaf van Randwijck, procureur-generaal bij het Hof te Amsterdam, zijn ontslag zou nemen. De leden Koekkoek en Rabbae gaven commentaar op dit ontslag. Dat strookte niet met de in de commissie gemaakte afspraak dat de leden naar buiten terughoudend zouden zijn bij de behandeling van zaken die verband houden met het werk van de commissie. De voorzitter heeft daarop via een persbericht laten weten dat de commissie geen commentaar had op de ontslagaanvrage en dat de uitspraken van leden van de commissie niet namens de commissie waren gedaan. De commissie heeft in een vergadering over deze kwestie gesproken. De commissie meende dat het geven van commentaar door leden naar aanleiding van de verklaring van een getuige onverstandig was en niet meer diende voor te komen. De voorzitter heeft tijdens de eerst daaropvolgende persbriefing daarvan mededeling gedaan.
Naast de hierboven genoemde personen die twee keer voor de commissie moesten getuigen, werden ook de
volgende getuigen voor een tweede maal ontvangen.
Mr. J. Koers, officier van justitie te Arnhem, werd na zijn verhoor op 18 september 1995, andermaal voor een
verhoor opgeroepen. Tijdens dit tweede verhoor, dat op 27 oktober werd afgenomen, kwamen vooral de grote
infiltratieprojecten waarbij Koers betrokken was aan de orde, in het bijzonder de zaak 4M.De getuige mr
L.A.J.M. de Wit, hoofdofficier van Justitie te Rotterdam, werd voor het eerst op 25 september 1995 gehoord.
Tijdens het verhoor bleek dat de getuige op een aantal vragen over de discussie die ten grondslag lag aan het
rapport van de werkgroep-De Wit inzake infiltratie geen antwoord kon geven, omdat zijn geheugen hem in de
steek liet. Aangezien het voor haar onderzoek was noodzakelijk dat de commissie inzicht zou krijgen in de
gevoerde discussie, werd De Wit op 2 november 1995 wederom door de commissie verhoord.
Tegenstrijdige verklaringen waren de reden dat twee getuigen voor een tweede keer voor de commissie
moesten verschijnen. Op de elfde verhoordag, woensdag 4 oktober 1995, werden de verhoren van mr J.M.
Valente, officier van justitie te Middelburg, voorheen te Amsterdam, en F. van der Putten, hoofd van de
criminele inlichtingendienst Gooi en Vechtstreek, afgenomen. Tijdens zijn verhoor had Valente verklaard dat
onder zijn gezag geen infiltratietrajecten zijn ingezet, conform de door het openbaar ministerie te Amsterdam
uitgestippelde lijn. Echter, enkele uren later werd hij tegengesproken door Van der Putten die verklaarde dat hij
nog wel in 1995 van de heer Valente toestemming had gekregen infiltranten te gebruiken. Van de
telefoongesprekken, waaruit de vermeende toestemming moest blijken, had Van der Putten bandopnames
gemaakt.
De geconstateerde tegenstrijdigheid noodzaakte de commissie beide getuigen voor een tweede keer op te roepen. Ten behoeve van het verhoor werden de bewuste banden, die in het bezit waren van de korpsleiding van Gooi en Vechtstreek, door deze aan de commissie ter beschikking gesteld. Op grond van de analyse van de opgenomen gesprekken kwam de commissie tot de voorlopige conclusie dat er voor Van der Putten niet geen reden was te menen dat Valente uiteindelijk toestemming had gegeven voor het infiltratietraject. Op 27 oktober 1995 werden Van der Putten en Valente voor een tweede verhoor ontvangen. Het verhoor van Van der Putten was voor de commissie geen aanleiding haar conclusie te herzien.
Tijdens het verhoor op 9 oktober 1995 van K.P. Langendoen, projectleider/vervangend teamleider kernteam Randstad Noord en Midden, voorheen chef regionale criminele inlichtingendienst Kennemerland, bleek dat hij beschikte over een financile verantwoording van ontvangen criminele gelden uit de periode dat hij chef van de regionale criminele inlichtingendienst Kennemerland was. Op de vraag van de commissie of hij bereid was haar inzage te verlenen in deze financile verantwoording, gaf de heer Langendoen een positief antwoord. In een tweede verhoor op 2 november 1995 kwamen de financile verantwoording alsmede een aantal onderwerpen die in het eerste verhoor waren blijven liggen, aan de orde.
Ook J. van Vondel, voormalig informantenrunner van de regionale criminele inlichtingendienst Kennemerland, werd twee keer verhoord - de eerste keer op 9 oktober 1995 en de tweede keer op 2 november 1995. De reden dat Van Vondel terug moest komen, was dat niet alle onderwerpen die de commissie wilde aansnijden in het eerste verhoor aan bod waren gekomen.
Een aantal getuigen werd naar aanleiding van hun verhoor verzocht bepaalde stukken aan de commissie te
doen toekomen dan wel vragen die waren blijven liggen schriftelijk te beantwoorden.
B.N. Barendregt en H.C.J.M. Theeuwes, respectievelijk hoofd en plaatsvervangend hoofd van de Afdeling
cordinatie criminele inlichtingen van de Divisie centrale recherche informatie (CRI), stuurden naar aanleiding
van hun gezamenlijke verhoor op 14 september 1995 het stuk getiteld CID-Methoden en -Technieken,
opgesteld door de CRI, aan de commissie toe. Mede naar aanleiding van dit stuk werd Barendregt vervolgens
door de commissie voor een gesprek uitgenodigd.
Mr O.R. Dros, teamleider kernteam Randstad Noord en Midden, en mr I.E.W. Gonzales, kernteam-officier van kernteam Randstad Noord en Midden, werd verzocht hun verklaringen, afgelegd op 28 september 1995, dat er aanwijzingen zijn dat criminelen dan wel criminele organisaties bewust journalisten manipuleren teneinde criminele doeleinden te dienen, te onderbouwen. Daartoe deden zij een map met aanwijzingen aan de commissie toekomen.
Tijdens zijn verhoor op 14 september 1995 stelde de commissie aan A.A.M. Hellemons, waarnemend hoofd van de Divisie ondersteuning van het Korps landelijke politiediensten, enkele vragen waarop hij op dat moment geen antwoord wist te geven. Aan het eind van het verhoor werd afgesproken dat hij die vragen schriftelijk zou beantwoorden. Na ontvangst daarvan bleek echter dat niet op alle punten duidelijkheid was geschapen, waarna de commissie Hellemons verzocht de ontbrekende informatie alsnog aan haar te doen toekomen.
In de eerste helft van oktober maakte de commissie een begin met het verhoren van getuigen in het kader van
het derde hoofdthema: controle op en sturing van de opsporing.
Een tweede geval van tegenstrijdige verklaringen deed zich eind november voor. Tijdens zijn verhoor op 2
november verklaarde mr J.A. Blok, hoofdofficier van justitie te Den Haag, dat hij in 1994 de toenmalige
procureur-generaal te Den Haag (en de huidige minister van Justitie), mr W. Sorgdrager, op de hoogte had
gesteld van de doorlevering van vele kilo's cocane in het kader van het COPA-onderzoek. Dit cocanetraject
was door haar voorganger, de waarnemend procureur-generaal mr Addens, goedgekeurd. Sorgdrager
verklaarde echter ten overstaan van de commissie op 9 november 1995 dat zij zich daar niets van herinnerde.
Zij meende met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid te kunnen stellen dat Blok haar niet in kennis
had gesteld van het bedoelde cocanetraject. De commissie besloot deze tegenstrijdigheid, die op de laatste
verhoordag aan het licht kwam, in gesprekken aan de orde te stellen en verder uit te zoeken. In haar
eindrapport komt de commissie hierop terug.
Drie getuigen, te weten drs E. van Thijn, oud-minister van Binnenlandse Zaken en oud-burgemeester van Amsterdam, Sorgdrager en H. Dijkstal, minister van Binnenlandse Zaken, verbeterden schriftelijk de verklaring die zij tijdens hun verhoor hadden afgelegd. In alle gevallen gebeurde dat vlak na het verhoor. Op donderdag 9 november 1995 vond het laatste verhoor plaats, dat van Dijkstal. De voorzitter van de commissie sloot de vergadering om 18.44 uur. In totaal werden er 93 verhoren afgenomen, met 88 getuigen. Bij vier verhoren werden twee getuigen tezamen ondervraagd. De openbare verhoren namen 23 verhoordagen in beslag, verspreid over tien weken.
vorige         volgende         inhoudsopgave en zoeken