4.6 Controle en samenwerking

4.6.1 De politieorganisatie

Hoewel in ons land geen nationaal politie-apparaat bestaat, zou denkbaar zijn dat vanuit de Divisie CRI van het Korps landelijke politiediensten (KLPD) een zekere controle werd uitgeoefend op het gebruik van informanten. Reeds onder 4.4.1 kwam het nationale informantenregister van de bij de CRI ondergebrachte NCID ter sprake, waaraan de regionale CID-en geacht worden hun informanten te melden; er worden trouwens ook informanten van bijzondere opsporingsdiensten geregistreerd al hebben die diensten geen CID-status. Zoals reeds vermeld laat de landelijke registratie van informanten evenwel te wensen over. De regio's meldden tot voor kort niet aan en omdat de aanmelding in code gebeurt geeft het systeem op zichzelf niet de waarborg dat een dubbele melding wordt tegengegaan. Enerzijds lijkt er bij de regio's sprake van slordigheid, terwijl anderzijds een rol speelt dat men met het oog op de vertrouwelijkheid en de kwetsbaarheid de kring van personen die bekend zijn met de informant zo beperkt mogelijk wil houden. Ten derde heeft de CRI geen bevoegdheden om correcte meldingen af te dwingen.

Een CID-chef zegt dat hij sinds kort informanten bij de LCID aanmeldt. Hij heeft ongeveer 320 nummers aangemeld. Hij heeft geen enkele reactie gehad in die zin dat informanten ook elders in een bestand stonden. Dezelfde ervaring heeft de AID: nog nooit werd de informant reeds door een andere dienst gerund. De voornaamste politile controle op het omgaan met informanten moet, alleen al vanwege de minder gelukkig functionerende nationale registratie, uit de regio's komen. In beginsel gelden hier de gebruikelijke hirarchische lijnen. De hirarchische structuur wordt echter buiten de CID doorkruist door het vertrouwelijke karakter van het werken met informanten. Dat lijkt in het algemeen te leiden tot terughoudendheid bij het verschaffen van inlichtingen over het werk van de kant van de CID en tevens bij het stellen van vragen over de werkwijze van de kant van de rest van de politie.

De heer Paulissen:
Als ik kijk naar de mogelijkheden om uiteindelijk informatie te krijgen, zet ik het werken met informanten bovenaan het lijstje. Het is tegelijkertijd ook het meest heikele gebied, waarop in het huidige rechtssysteem volstrekt onvoldoende controle is. Het wordt totaal overgelaten aan mensen van politie en justitie om in dit soort zaken een lijn te bepalen. Ik vind dat een heel slechte zaak. Ik vind dat politie en justitie bij zo'n belangrijk opsporingsmiddel gewoon recht hebben op controle. Die controle ontbreekt op dit moment.
Noot
Zoals gezegd is de chef van de CID de centrale figuur bij het runnen van informanten. Hij is feitelijk belast feitelijk met de dagelijkse leiding van de werkzaamheden verbonden aan de werking van het register. In de Wet politieregisters wordt als beheerder voor de registers van de regionale korpsen de burgemeester/korpsbeheerder aangewezen. In het Model-privacyreglement CID en het Reglement politieregister NCID (Stc 1995, 79) wordt naast de beheerder een registerbeheerder aangewezen, te weten de korpschef. Daarnaast wordt in beide documenten de dagelijkse leiding aan het hoofd CID opgedragen. De runners/rechercheurs zijn aan hem verantwoording schuldig. De chef CID kent de identiteit van de informant . Hij beschikt voorts over alle gegevens betreffende de informant en de inlichtingen die hij heeft verstrekt. Ook de uitbetaling van gelden aan een informant geschiedt onder verantwoordelijkheid van de chef. In Bijlage 6 Organisaties, hoofdstuk 3 Criminele inlichtingen diensten is beschreven dat de korpsleiding geen of nauwelijks bemoeienis heeft met en controle over het inhoudelijk werk van de CID. Zeer incidenteel ligt dit wel eens anders, maar dan is het beheer in het geding.

De heer De Graaf:
De vraag was of u nu niet wilt weten van het bestaan van actieve burgerinformanten of -infiltranten, of politie-infiltranten - toch vrij vergaande middelen die worden toegepast - en u zegt, dat u ervoor moet zorgen dat de mensen goed kunnen opereren en dat het goede mensen zijn. Mag ik het vergelijken met het openbare-ordevraagstuk: een beetje openbare-ordeprobleem... daar bent u als korpschef misschien niet op de bok, maar wel heel dichtbij zodat u precies weet wat er aan de hand is. Waar zit nu het verschil in? Dat de recherche toch veel afstandelijker wordt benaderd?
De heer Wiarda:
Dat zit hem in de traditie, dat de openbare orde een zaak is van de burgemeester, die ook korpsbeheerder was in de oude situatie. In de nieuwe situatie is hij in Utrecht ook nu weer korpsbeheerder. Het contact met de burgemeester is veel intensiever... van openbare-orde-operaties het directe afbreukrisico, ook in de publiciteit en in politiek opzicht veel nadrukkelijker is en de politile en justitile kansen altijd in sterke mate een zaak is geweest van de professionals bij politie en openbaar ministerie. Daar treedt nu dus wel een


verandering in op en waar het moment komt, dat ik genformeerd moet zijn over zaken, daar hebben we net al iets over uitgewisseld. Maar als u het hebt over een infiltratie-actie... als het gaat over een politile infiltratie met een politie-infiltratie in een operatie bij ons, dan moet ik dat weten. Dat vind ik zo vergaand en riskant, dat ik daar echt zelf bij betrokken wil zijn. Maar als het gaat over het runnen en het aansturen van criminele informanten in het milieu - die dan nu infiltrant heten, maar dat daargelaten - dan vind ik dat iets, wat binnen de professionele lijn van openbaar ministerie en recherche kan blijven, mits - en dat is ook iets nieuws - ik daar wel in de zin van controle over hoe die zaak in het algemeen verloopt daar indringend naar kijk. U moet niet vergeten, dat er een divisiechef recherche tussen zit, die zeer berekend is voor zijn functie. Noot

De heer De Graaf:
Bent u een witte raaf in de Nederlandse politie, in die zin dat bij u dit wel wordt doorgesproken, maar in andere korpsen niet met de korpsleiding?
De heer IJzerman:
Mijn taxatie is dat ik mij nauwelijks collega's kan voorstellen waarbij dat niet meer aan de orde is.
De heer De Graaf:
Niet meer!
De heer IJzerman:
Dat zeg ik er nadrukkelijk bij.(...) Er was toch een cultuur vanuit de CID rechtstreeks naar het openbaar ministerie. Enerzijds de toename van de problematiek, de risico's en de verdere ontwikkeling van methodes en anderzijds, zoals evident zal zijn, de hele publieke ontwikkeling daaromheen van de afgelopen jaren, hebben tot een aanscherping van de positie van korpschefs geleid. Noot
Door de CID worden de informanten tegenover de rest van het korps afgeschermd. Dat kan leiden tot onderling wantrouwen.
Als een informant van de CID als verdachte in een tactisch onderzoek opduikt, ontstaat er over en weer wantrouwen. Wantrouwen en wancommunicatie was er te meer in een geval dat een telefoongesprek tussen runner en informant niet meer op de band bleek te staan. In dat telefoongesprek deelde de informant aan de runner mee dat hij het voorgevoel had dat er een actie van de politie op komst was. Er was ook een huiszoeking voor de volgende dag gepland. Van lekken door de runner is echter niet gebleken. Achteraf is vastgesteld dat het telefoongesprek door een technisch mankement niet op de band stond. Ingewikkeld wordt het gevonden als op een informant getapt wordt. Wanneer de informant de CID belt is het tactisch team van de identiteit van de informant op de hoogte.

De verhouding tussen de verschillende CID-en onderling wordt niet gekenmerkt door volledige openheid. Er zijn ernstige communicatieproblemen bij de overdracht van een informant van de ene CID naar een andere aan het licht gekomen. Die zijn mede te wijten aan gebrekkige registratie van de contacten met de informant. Het moet van groot belang worden geacht dat bij de overdracht van een informant er volstrekte duidelijkheid is over de vraag wie de verdere verantwoordelijkheid voor de informant draagt. Deze overdracht wordt niet altijd schriftelijk vastgelegd en een verplichting daartoe vloeit ook niet voort uit enig algemeen geldend voorschrift. Voor (incidentele) inlichtingen van informanten van regiokorpsen aan bijvoorbeeld een kernteam worden twee constructies denkbaar geacht. De CID-rechercheurs van het kernteam horen de informant zelf aan, of een rechercheur van het kernteam gaat met een rechercheur van de regionale CID mee en stelt specifieke vragen. Er zou wel naar gestreefd worden de informanten over te nemen. Dat levert namelijk de beste garanties op om maximaal het eigen zaaksbelang te kunnen behartigen. Anderzijds is ook opgemerkt dat het verlies aan informatie bij het niet zelf runnen van de informant opweegt tegen het openbreken van de vertrouwensrelatie die de informant met zijn runners heeft, ook al omdat men de informant alleen nodig heeft voor een bepaald onderzoek dat morgen afgelopen kan zijn. Niet alle CID-en zijn even welwillend bij het overdragen van hun informanten.

Afstemming tussen CID-en onderling is voorts geboden als een informant niet bereid is zijn inlichtingen te geven aan de ene CID, maar wel aan een andere. In de praktijk stelt de informant soms zelfs de eis dat zijn informatie niet mag worden beschikbaar gesteld aan de CID in een bepaalde regio. Naar voren is gekomen dat de CID met een dergelijke voorwaarde niet akkoord behoort te gaan.

4.6.2 Het Openbaar Ministerie

De officier van justitie geeft leiding aan het opsporingsonderzoek. Hierboven en in Bijlage 6 Organisaties, hoofdstuk 9 Openbaar ministerie is opgemerkt dat aangenomen mag worden dat het OM ook verantwoordelijk is voor het onderzoek in de informatieve fase. Het is vanuit deze optiek dus niet relevant of de informant wordt gerund voordat een verdenking bestaat of daarna (zie echter 4.4.4).

De taak van het openbaar ministerie bij het runnen en begeleiden van informanten wordt doorgaans vervuld door de CID-officier van justitie. Wanneer een tactisch onderzoek is gestart wordt de zaaks-officier van justitie tenminste in grote lijnen genformeerd over het inlichtingentraject. In uitzonderingsgevallen lijkt van een
verdergaande betrokkenheid sprake te zijn. In het algemeen gesproken behoudt de CID-officier zijn verantwoordelijkheid voor het runnen van de informant.
Deze taak werd tot voor kort nogal afstandelijk ingevuld. Runners vertelden de officier weinig. Daar is de laatste twee jaar verandering in gekomen. Vrij algemeen gebruikelijk is thans dat over het sturen van informanten geregeld - soms enkele malen per week - overleg plaats vindt tussen de CID-officier van justitie en de teamleider. Als de informant gericht op pad wordt gestuurd om iets te verifiren, wordt goedkeuring door de officier van justitie geist. En het wordt als onjuist gezien als gewerkt wordt met een informant die dicht tegen de hoofddader aanzit en verklaringen tegen zich krijgt, terwijl de CID-officier van justitie niet op de hoogte is. Van zijn kant lijken de meeste CID-officieren en enkele hoofdofficieren de overwegingen van de politie met betrekking tot de anonimiteit van de informant te delen.

De heer Koekkoek:
Kunt u in uw filosofie nog gebruik maken van informanten?
De heer Vrakking:
Volop.
De heer Koekkoek:
Maar de identiteit moet dan wel bekend kunnen worden op de zitting of een zaak wordt niet ter zitting gebracht.
De heer Vrakking:
Nee, dat valt toch wel mee. De informatie is vaak, zoals ik zojuist met een voorbeeld aangaf, dat er in een bepaald huis in herone gehandeld wordt. Nou, dan kan je gewoon opvoeren in een dossier: wij ontvingen informatie. Dan zal de advocaat mogelijk zeggen: maar hoe komt u aan die informatie? Dat is via een
informant. Dan moet de rechter wikken en wegen of de naam van de informant bekend moet worden gemaakt.

De voorzitter:
En als de rechter zegt ja, wij moeten die informant hier ook als getuige kunnen horen, wat doet u dan?
De heer Vrakking:
Dan kom je voor een keuze: dat zou je moeten doen of je vraagt niet-ontvankelijkheid op dat punt. Dus dan breng je hem niet voor. Dat hebben wij een paar keer gezien, in Zeeland en in Rotterdam, dacht ik. Dan wordt het OM niet ontvankelijk verklaard. Dat is de sanctie.
De voorzitter:
Dan zeg je als OM zelf dat is het mij niet waard, dan trek ik het maar helemaal terug?
De heer Vrakking:
Precies. Noot Een zekere afstand van de officier van justitie tot de informanten blijft evenwel bestaan. CID-officieren hebben zelden of nooit zelf rechtstreeks contact met informanten. Zij kennen doorgaans ook de namen van de informanten niet en willen dat ook niet. Met passief gerunde informanten heeft het openbaar ministerie al zeker weinig bemoeienis. Pas als zich bijzonderheden voordoen komt de officier van justitie in beeld. Dat kan bijvoorbeeld zijn als de informant een strafbaar feit heeft gepleegd of als voor een concrete zaak belangrijke informatie op waarde moet worden beoordeeld. Ook als er sprake is van een burgerinfiltrant wordt de bemoeienis van de officier groter, soms zelfs in dier voege dat hij wel de naam van betrokkene wil weten (en dan ook te weten krijgt). Reeds naar voren kwam dat het OM een rol heeft bij de beloning van informanten.

4.6.3 De Centrale toetsingscommissie

Aan de sinds 1 januari 1995 fungerende Centrale toetsingscommissie behoeft pas goedkeuring te worden gevraagd als er sprake is van een burgerinfiltrant. Melding van gestuurde informanten (die geen burgerinfiltrant zijn) is niet voorgeschreven. Voor wat betreft de afscherming van (passieve) informanten ziet de Centrale toetsingscommissie geen rol voor zich weggelegd. Over die burgerinfiltratie heeft de CTC enkele oordelen uitgesproken met een algemenere strekking. Deze CTC-jurisprudentie is evenwel vooralsnog niet openbaar toegankelijk. 1. Daar waar het gaat om overname van informatie en informanten en/of infiltranten van andere regiokorpsen uit andere arrondissementen dienen zowel op het niveau van de politie als op dat van het openbaar ministerie sluitende afspraken te worden gemaakt. 2. Naar de achtergronden van de informant (later infiltrant) die in het verleden was gebruikt, was naar het oordeel van de commissie onvoldoende onderzoek gedaan. 3. De informant moet zijn criminele verdiensten afstaan. 4. De commissie heeft zich bij haar oordeel over een strafvorderlijke deal voornamelijk gebaseerd op het feit dat indien bedoelde verklaringen door betrokkenen zouden zijn afgelegd bij de behandeling van hun zaak ter zitting, het aannemelijk is dat dit zou hebben geleid tot een lagere eis van de officier van justitie dan wel tot een lagere strafoplegging door de rechtbank dan wel in hoger beroep door het gerechtshof. De commissie lijkt er vanuit te gaan dat er sprake is van een novum als bedoeld in artikel 2 Gratiewet, dat wil zeggen een omstandigheid waarmee de rechter ten tijde van de berechting geen rekening heeft gehouden. De opvattingen over de rol van de CTC zijn nogal verschillend, maar ook bij de politie bestaat scepsis, omdat de CTC de verantwoordelijkheid van de zittingsrechter niet kan wegnemen.


De voorzitter:
Wat houdt uw toestemming eigenlijk in? Mag men dan iets wat men vroeger niet mocht? Het mag toch altijd, of niet?
De heer Jansen:
Die toestemming speelt toch een belangrijke rol. Als de lijn het anders wil doen en zich niet bij de uitspraak van de CTC wil neerleggen, heeft de lijn een probleem.
De voorzitter:
Maar omdat niet openbaar duidelijk wordt gemaakt of die toestemming al dan niet is gegeven, rijst de vraag wat het juridische element van die toestemming is.
De heer Jansen:
Er is geen juridisch element in die zin dat de rechter kan zeggen: dit behoef ik niet verder te beoordelen want de CTC heeft al getoetst. Noot
Dat betekent dat het probleem van het behoud van anonimiteit van de informant ten overstaan van de rechter niet wordt opgelost door tussenvoeging van de CTC.

De heer Paulissen:
Je probeert dus de rol van de informant te minimaliseren in het proces-verbaal. Maar als op de zitting de vraag ter sprake komt of de CTC een rol heeft gespeeld, begrijpt iedereen wel dat er een wat zwaardere opsporingsmethodiek is gebruikt. Daar ontstaan dan weer vragen over. Ik vind de idee van de CTC op een aantal punten prima, maar het past niet in ons bestel. Noot
Bovendien komt het voor dat de CTC een voorwaardelijke toestemming geeft en dat ondanks dat niet aan de voorwaarde is voldaan, de zaak toch wordt voortgezet.

De voorzitter:
(...) Wat is nu eigenlijk de waarde van de toestemming? (...) Ik stel u deze vraag omdat wij enkele gevallen kennen waarin u voorwaardelijk toestemming heeft gegeven. In een bepaald traject zegt u: misschien is doorlevering mogelijk maar daar moet even mee worden gewacht omdat wij nadere informatie willen hebben. Vervolgens komt men zes maanden later bij u terug en dan is het al gebeurd. Ik doel nu op een zaak waarin het weer gaat om het doorlaten van enkele duizenden kilo's softdrugs, met de bedoeling een eventuele harddrugslijn uit te testen. Zo is het gegaan en ik vraag mij af, wat nu die toestemming waard is.
De heer Jansen:
Het geval waarover u nu spreekt, is bijzonder specifiek. Het betrof de methodiek die wel vaker voorkomt. Er komt een proefzending van een organisatie die wil nagaan of de afzetlijn naar Nederland betrouwbaar is. Men stuurt een partij softdrugs - geen grote hoeveelheid; enkele duizenden kilo's - met de bedoeling om, als dat traject goed blijkt te functioneren, later een grotere zending harddrugs langs dezelfde lijn binnen te brengen. In het geval waarover u nu spreekt, vonden wij de beoogde lijntest niet verantwoord.
De voorzitter:
Maar het gebeurde tch. (...) Later komt men bij u terug met de mededeling dat men met die figuur wil verder werken en dat de proefzending al heeft plaatsgevonden. Dan blijkt toch dat er niet aan uw voorwaarden is voldaan? De vraag is wat voor effect dit heeft.
De heer Jansen:
Het is een wat ongelukkige casus. Het OM heeft zich bij onze beslissing neergelegd maar de proefzending kwam er toch, zij het niet onder regie van politie en OM.
De voorzitter:
Daarna komen ze weer bij u terug, met dezelfde informant. Ons wordt niet duidelijk of er bepaalde consequenties worden verbonden aan het feit dat men zich niet aan de voorwaarden heeft gehouden.
De heer Jansen:
Ik probeer u almaar duidelijk te maken dat het OM zich wl aan de voorwaarden heeft gehouden. De proefzending vond plaats buiten de regie van het OM om. Daarna is men met de desbetreffende
informant in contact gekomen en die zei: die proefzending is inmiddels binnen, daar wilden jullie niets van weten maar als straks die partij cocane eraankomt, zijn jullie dn genteresseerd?

De heer Vos:
Is hiermee niet het bewijs geleverd dat de informant in kwestie niet onder regie te houden was? Gevraagd wordt of het traject mag worden gevolgd, toestemming wordt niet gegeven maar hij doet het tch.
De heer Jansen:
Dat is ook een van de bevindingen geweest, neergelegd in ons advies, nadat men met deze zaak was teruggekomen. In de zin van: je hebt steeds geroepen dat je een perfecte infiltrant had die goed stuurbaar was, maar het tegendeel is bewezen.
De heer Vos:
Dus gn vervolgtraject?
De heer Jansen:
Het vervolgtraject heeft niet meer plaatsgevonden.
De heer Vos:
U heeft daarvoor geen toestemming gegeven?
De voorzitter:
U heeft toch niet gezegd: kap het helemaal af?
De heer Jansen:
Neen.
De heer Vos:
Wat heeft u dan wl gezegd?
De heer Jansen:
Wij hebben een aantal zeer kritische kanttekeningen geplaatst. Ik heb begrepen dat uiteindelijk het traject gewoon niet is doorgegaan. Noot
Voorts is niet altijd even duidelijk of aan een aan de toestemming verbonden voorwaarde is voldaan.

De voorzitter:
Wij krijgen niet de indruk dat wat over de tafel is gegaan als een absolute voorwaarde van de
CTC - de criminele informant mag zijn winsten niet houden - in de praktijk wordt gerespecteerd. Nergens zien wij bij terugkoppelingen dat afspraken over dat geld zijn vastgelegd. U stelt die voorwaarde wel altijd, maar...
De heer Jansen:
Ik zie inderdaad geen stukken waarin precies staat hoe men dat doet.
De voorzitter:
Men weigert ook vaak om dit in te vullen. Of men vult dat gewoon niet in.
De heer Jansen:
En keer is het gebeurd dat men stelde dat men moeilijk met deze voorwaarde uit de voeten kon.
De voorzitter:
Vaker komt het voor dat men het berhaupt niet benoemt. Ik heb een voorbeeld gezien dat ook met drugs te maken heeft, een traject boven de grote rivieren. Men komt drie keer terug en drie keer vraagt u hoe het precies zit maar drie keer wordt daarop geen antwoord gegeven. Wordt het geen tijd om dan eens te zeggen: zo doen wij het niet meer? Moet u dan niet zeggen: geen toestemming? Blijkbaar zegt u vaker: kom over drie maanden terug. Vragen wij hiermee van u het onmogelijke?
De heer Jansen:
Neen. Het is reel om te zeggen: wij hebben dat als voorwaarde gesteld; wilt u maar even aangeven hoe dat is gegaan.
De voorzitter:
Men lijkt zich er niet aan te houden.
De heer Jansen:
Ik heb redenen om te veronderstellen dat men zich er wl aan houdt. Ik heb geen aanwijzingen om aan te nemen dat er wordt gezegd: laat die commissie dat maar roepen. Echter, uw commissie ziet geen stuk waaruit dat blijkt en dus zegt u...
De voorzitter:
Ik zie geen stukken waaruit blijkt welke afspraken er zijn gemaakt over de afdracht van criminele winsten.
De heer Jansen:
Dergelijke stukken heb ik een aantal keren wl gezien, maar niet standaard. Dat ben ik met u eens. Ik heb een zaak uit het noordoosten van het land voor ogen. Ik meen dat er daarbij sprake was van een uitgebreid contract met de infiltrant.
De voorzitter:
Dat klopt maar voor de meerderheid van de gevallen geldt dit niet.
De heer Jansen:
Daar zit het niet zwart-op-wit bij maar dat mag mijns inziens niet bij uw commissie leiden tot de veronderstelling dat men het dus maar niet doet. (...) Als een officier of een hoofdofficier mij zegt dat het zo gebeurt, ga ik ervan uit dt het gebeurt. Ik vind het niet absoluut dwingend dat men dan eerst een papier toont waarop een en ander staat.

4.6.4 De rechter-commissaris

Bij het runnen van informanten heeft de rechter-commissaris op grond van de wettelijke regelingen geen enkele zelfstandige taak. De indruk bestaat dat de rechter-commissaris niet of nauwelijks van doen heeft met informanten en enkele rechters-commissaris geven zelf te kennen dat zij niet gemengd dienen te worden in het runnen van informanten.

Toch kan de rechter-commissaris langs verschillende wegen met informanten in aanraking komen. Een hoogst enkele keer komt het voor dat een aan hem in het kader van de beslissing omtrent bewaring voorgeleide verdachte te kennen geeft dat hij informant van de CID is.

Veelal lijkt de behoefte van de informant om hiermee voor de dag te komen niet erg groot. De rechter-commissaris zal zich immers al spoedig gehouden voelen van deze mededeling gewag te maken in het proces-verbaal van verhoor. De informant is daarmee zijn geheim kwijt. Als de informant als verdachte naar voren brengt dat hij het strafbare feit waarvoor bewaring wordt gevorderd, heeft gepleegd onder regie van de CID dan zal de rechter-commissaris een onderzoek in dienen te stellen. Intussen is er voor de rechter-commissaris wel het dilemma in hoeverre hij vertrouwelijkheid in de richting van de verdachte kan garanderen. Als de verdachte informant is in de zaak tegen een medeverdachte kan onbekommerde toevoeging van alle resultaten van het onderzoek in het dossier tot ernstige problemen leiden. Splitsing van dossiers en afzonderlijke behandeling van de zaken tegen beide verdachten is hier in elk geval aangewezen. Zelfs is onder omstandigheden behandeling van de zaak achter gesloten deuren te overwegen. Het zijn echter geen van beide goede garanties voor anonimiteit. Splitsing van zaken betekent niet dat verdachte B niet te weten kan komen wat informant A in de afgesplitste zaak heeft gedaan of verteld. Of een zaak achter gesloten deuren behandeld wordt is een beslissing van de voorzitter van de strafkamer. Het is de vraag of hij anonimiteit van een informant een respectabel belang vindt. De rechter-commissaris heeft de mogelijkheid om zijn zorg voor de veiligheid van de verdachte/informant aan de voorzitter van de strafkamer kenbaar te maken. Ook kan de informatie waarop de rechter-commissaris zijn bevoegdheid tot het aanwenden van een dwangmiddel baseert, gelegen zijn in CID-informatie en wel meer in het bijzonder inlichtingen van informanten. De wijze waarop de rechter-commissaris met dergelijke informatie omgaat lijkt hier en daar nogal te verschillen. Voor zover bekend is het nergens zo, dat de rechter-commissaris de eis stelt dat hij de informanten zelf wil horen alvorens op de inlichtingen af te gaan.


De heer Vos:
En als u bijvoorbeeld een proces-verbaal krijgt, waarin staat dat uit CID-informatie gebleken is dat iemand betrokken is bij een delict in verdovende middelen: wat doet u dan? Gaat u dan vragen: wat is die CID-informatie?
De heer Gelderman:
Zeker. Wanneer voor mij de informatie te weinig grijpbaar is, te weinig helder is, vraag ik nader, bijvoorbeeld: wat is het karakter van de informant? Is hij betrouwbaar of niet betrouwbaar? Heeft hij het zelf gezien, deze informatie, of heeft hij het maar van horen zeggen? Is het gecheckt en waar blijkt dat allemaal uit? Die informatie wordt dan ook verstrekt. (...) Ik zeg dat wanneer ik informatie tekort kom, ik informatie vraag. Het kan best zijn dat er meer is dan hetgeen ik uiteindelijk krijg, maar wanneer ik genoeg heb voor mijn beslissing, heb ik dat meerdere voor mijn beslissing in principe niet nodig. Noot
Een cordinerend vice-president van een middelgrote rechtbank merkt op dat hij zich niet kan herinneren dat de betrouwbaarheid van informanten ter discussie werd gesteld. De CID-informatie die aan de rechter-commissaris wordt voorgelegd is doorgaans vervat in een proces-verbaal afkomstig van de chef van de CID. Daarmee wordt niet altijd zonder meer genoegen meegenomen. Nader mondelinge toelichting wordt soms gewenst geacht.

Te denken valt aan nadere informatie over het aantal bronnen, hun kwalificatie (betrouwbaarheidsgraad) en de ouderdom van het bericht. OM en politie zouden wel eens te schichtig zijn met het prijsgeven van informatie over informanten en infiltranten.

Als de rechter-commissaris een vordering van het openbaar ministerie tot het toepassen van een dwangmiddel afwijst, omdat de CID-informatie onvoldoende wordt geacht, heeft de officier van justitie in het algemeen de mogelijkheid om tegen de afwijzing in beroep te gaan bij de raadkamer van de rechtbank (artikel 446 Sv). Dit komt in de praktijk wel voor.

Als het tijdens de terechtzitting noodzakelijk geoordeeld wordt om een informant als getuige te horen, kan de zaak daartoe worden verwezen naar de rechter-commissaris. In de beslotenheid van het kabinet kunnen zonodig maatregelen ter afscherming van de getuige/informant worden genomen (zie 4.3.3). Het is voorgekomen dat een informant die afkomstig was van de politie zich onder een aangenomen identiteit heeft gelegitimeerd tegenover de rechter-commissaris.

De heer Paulissen:
Iedereen verwacht van ons dat wij boeven vangen. Iedereen zou ons naef vinden als wij niet te rade gingen bij mensen die ons konden vertellen wie de boef was. Dat doen wij dus. Die man zegt vervolgens tegen ons: ik wil best vertellen wie de boef was, maar als jullie vertellen dat ik dat verteld heb, vertel ik het niet. Dat respecteren wij. Dan ontstaat er een CID-regime. Vervolgens sta ik voor de rechter. Dan sta ik te draaien en te keren om die man, de constructie of de techniek buiten beeld te houden, terwijl ik eigenlijk vind dat ik niks te verbergen heb. Als alles - de verdachte, de pers, de openbaarheid enz. - even weg is, zal ik de rechter precies vertellen hoe het zit. Noot

4.6.5 Verslaglegging

Een aantal regels en bevindingen kwam hierboven al aan de orde en voorts moet verwezen worden naar het organisatieonderzoek over de CID (Bijlage 6 Organisaties, hoofdstuk 3 Criminele inlichtingen diensten). Teneinde herhaling te voorkomen, worden slechts enkele hoofdpunten genoemd. Na elk contact tussen runner en informant vindt er terugkoppeling met de chef-CID plaats. Van de contacten wordt verslag gedaan in het werkjournaal en/of in het informantendossier. In het journaal wordt zelden vastgelegd welke opsporingsmethoden op welke wijze zijn gebruikt. In het informantendossier worden op zeer wisselende wijze gegevens opgenomen. Vaak staan daar wel de genomen beslissingen in, bijvoorbeeld over gemaakte afspraken met de officieren van justitie.


vorige         volgende         inhoudsopgave en zoeken