9.3 Zaken en werkwijze
9.3.1 Sturing en controle van de politie
Artikel 13, eerste lid Politiewet 1993 bepaalt dat de politie onder het gezag van de officier van justitie staat,
indien zij optreedt ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel diensten verricht ten dienste van
justitie (onder andere vreemdelingentoezicht en uitvoering van de wet-Mulder). Onder strafrechtelijke
handhaving van de rechtsorde wordt verstaan:
de daadwerkelijke voorkoming, de opsporing, de beindiging, de vervolging en berechting van strafbare feiten,
alsmede de tenuitvoerlegging van beslissingen van de rechter of het OM in strafzaken. Hieronder worden
begrepen alle taken die de politie onder de verantwoordelijkheid van het OM en daarmee van de minister van
Justitie in verband met strafbare feiten of mogelijke strafbare feiten verricht. De justitile taakuitoefening van
de politie met betrekking tot mogelijke toekomstige strafbare feiten wordt onder meer zichtbaar aan het
verzamelen van inlichtingen over zware criminelen. De politie voert zulke taken vanouds uit onder de
verantwoordelijkheid van het OM. Noot
Het gezag van het OM strekt zich aldus volgens de wetsgeschiedenis ook uit over het zogenoemde pro-actief
optreden van de politie.
De officier van justitie kan de politie vanwege deze gezagsverhouding bevelen geven in individuele gevallen.
Daarnaast kan hij krachtens artikel 13, tweede lid Politiewet 1993 ook aanwijzingen geven, dat wil zeggen
bevelen die een verdere reikwijdte hebben dan een individueel geval.
Gezagsuitoefening ten aanzien van individuele zaken en meer in het algemeen is ook te ontlenen aan het
Wetboek van Strafvordering. Voor de opsporing geldt artikel 148 Sv, dat de officier van justitie de bevoegdheid
geeft om aan opsporingsambtenaren bevelen te geven. Omdat het opsporingsbeleid moet zijn afgestemd op
het vervolgingsbeleid, kan de officier van justitie de politie ook algemene aanwijzingen geven.
In verreweg de meeste strafzaken heeft het OM ondanks zijn verantwoordelijkheid geen directe bemoeienis met
de opsporing. Het opsporingsgezag is dan van zeer globale aard. Het is zelfs de vraag of dat gezag door de
politie wel als zodanig wordt ervaren. De politieman op straat zal zich in een aantal gevallen niet realiseren
dat hij handelt op grond van uitgangspunten zoals geformuleerd in een richtlijn van het OM.
Bij de sturing van de politie kan de officier zijn formele gezag materieel vormgeven door toepassing van het
opportuniteitsbeginsel. Het OM kan bijvoorbeeld aankondigen dat alleen vervolging voor een bepaald type
delict wenselijk wordt geacht. Zelfs kan het OM besluiten in een concreet onderzoek af te zien van vervolging
teneinde onvrede over de opsporing kenbaar te maken.
Zo is gemeld dat het OM termijnen voor vervolging heeft laten lopen in een zaak, waarin sprake was van een
onrechtmatige huiszoeking (door de politie buiten het kader van artikel 9 OW).
Het gezag en de macht van de officier worden echter gerelativeerd doordat hij onder negatieve controle
staat van de politie. Het OM is afhankelijk van hetgeen de politie hem aanlevert. Als de politie niet opspoort of
de resultaten van haar onderzoek niet doorgeeft, blijft het OM met lege handen zitten.
- De voorzitter
: U zei daarnet:
- alles wat ik moet weten, weet ik wel. Nu zegt u: ik weet niet alles.
- De heer
De Groot:
- Pardon, dan heeft u mij daar verkeerd in begrepen. Ik zeg dat ik ervan uitga dat mijn relatie
met de politie zodanig is dat ik in principe alles krijg, maar weten doe ik dat niet. Het is geen kwestie van
zekerheid maar van vertrouwen dat je alles hebt. Ik heb het accent gelegd op het vertrouwen gezien mijn
relatie met de politie. Ik vertrouw dat de politie bij mij de zaken open op tafel legt. Maar ik kan nooit een
voorschot nemen en zekerheid hebben over datgene wat de politie heeft en wat zij bij mij ventileert. Dat kan
natuurlijk nooit.
- De
voorzitter:
- Maar is dat niet ontzettend moeilijk, als u wel het gezag erover moet uitoefenen?
- De heer
De Groot:
- Ja. Het enige wat ik kan doen - en dat doe ik dan ook - als de
CID informatie of het bekende
uit CID-informatie is gebleken bij mij op tafel legt, is vragen waar die informatie vandaan komt en waar die
informatie op gestoeld is. Dat geeft een vorm van controle en is ook een vorm van gezag.
- De
voorzitter:
- Maar dat is passief. U bent als het ware passief in wat u aangeleverd krijgt. Of zie ik dat fout?
- De heer
De Groot:
- Niet geheel passief. Ik geef aan dat, wanneer het komt tot het overleggen van informatie,
dan het moment is aangebroken om mijn
CID te confronteren met vragen naar herkomst, betrouwbaarheid en
rechtmatigheid. Als je dat geregeld doet, komt de CID vanzelf wel spontaan met die verantwoording en heeft
men niet het idee dat die informatie eigenlijk wel zonder controle door kan gaan. Noot
Het OM is in hoge mate afhankelijk van de informatie die de politie aanlevert en moet op de juistheid daarvan
kunnen vertrouwen. Het lijkt niet vaak te gebeuren dat de officier verkeerd wordt genformeerd, maar het is
voorgekomen.
- De heer Koekkoek:
- U heeft gevraagd of er betrokkenheid was bij de Delta-zaak. En u kreeg daar het antwoord
Nee op. Was dat antwoord onjuist?
- De heer
Valente:
- Ja. Als ik het nu bekijk, dan zijn deze mensen al eerder bij transporten in de Delta-zaak
betrokken geweest. U beschikt over alle rapportages. Als u die goed leest, en ook het hele verhaal over de 51
containers leest, dan komt u dezelfde mensen tegen.
- De heer
Koekkoek:
- U zegt dus niet alleen dat het onvolledig was, maar dat het ook onjuist was?
- De heer
Valente:
- Het was ook onjuist. Er zijn ook onjuiste meldingen gedaan.
Noot
Ook is het voorgekomen dat toestemming werd gevraagd voor een handeling, waarbij zonder twijfel ook een
ander feit had moeten worden voorgelegd.
- De voorzitter:
- Maar gisteren heeft Van der Veen hier gezegd dat hij wel toestemming heeft gevraagd voor die
ene zaak, maar in feite helemaal geen toestemming gevraagd heeft voor die andere, grote Delta-zaak.
- De heer
Van Randwijck:
- Klopt. Dat is ook juist. Dat zal de rest van mijn antwoord zijn aan u. Mijn toestemming
is toen gebleven bij alleen deze operatie.
De voorzitter:
- Voor de grote Delta-zaak is dus nooit toestemming gegeven?
- De heer
Van Randwijck:
- Juist.
- De heer
Koekkoek:
- Vindt u dat u dat had moeten weten?
- De heer
Van Randwijck:
- Ja.
Noot
Voor zover het OM wel is genformeerd en op grond van die informatie beslissingen neemt, mag worden
aangenomen dat de politie overeenkomstig die beslissingen handelt. In een enkel geval gebeurt dat niet.
- De heer De Groot:
- Mag ik het even uitleggen? Ik heb inderdaad een aantal
inkijkoperaties geaccordeerd die
uiteraard zijn uitgevoerd door de politie en in goed overleg met het hoofd CID. Dat betrof inderdaad het
bijladen van peilapparatuur die wij aan hadden gebracht op een voertuig. Dat ging niet om een woning maar
om een garage-achtige toestand. Dat betrof een reeks van inkijken, bijladingen in een dergelijke besloten
ruimte. Op een gegeven moment gebeurde het dat er buiten mij om besloten werd om dit traject af te breken.
- De
voorzitter:
- Vanwege de politie?
- De heer
De Groot:
- Niet de politie, vanuit een bepaald niveau van de politie.
- De
voorzitter:
- Vanuit de korpsleiding?
- De heer
De Groot:
- Precies, vanuit de top van het korps. Dan kom je denk ik toch bij een heel essentieel
probleem van het CID-werk. Mijn stelling is altijd de volgende geweest. Als je een CID-traject aangaat en je
doet dat in goed overleg met je hoofd
CID en de betrokken CID-officier van justitie, dan moet je, als je vindt dat
je dat aan je superieuren moet voorleggen, dat van tevoren regelen. Voor mij geldt dat mijn hoofdofficier, de PG
en eventueel de minister en voor een hoofd CID geldt dat eventueel zijn korpschef. Maar het mag nooit en te
nimmer gebeuren, als je eenmaal een traject hebt ingezet, dat er dan buiten de direct verantwoordelijke om
rechtstreeks ingegrepen wordt in het traject. Ik zeg dit niet alleen vanwege het principe maar ook met het oog
op de veiligheid. Op het moment dat er van buiten af door derden wordt ingegrepen, buiten degenen om die
zicht hebben op het traject waarbij de afscherming van de informant een buitengewoon belangrijke plaats
inneemt, kun jij de veiligheid van je informant niet meer garanderen. Daarmee werden wij ook geconfronteerd.
Dat was het conflict. Ik heb het niet geaccepteerd dat buiten mij om ingegrepen werd in een traject, waarvoor ik
verantwoordelijkheid had genomen, in het bijzonder ook wat de veiligheid van de informant betreft. Dat is
exact het probleem.
- De
voorzitter:
- Wanneer was dat? In de afgelopen jaren?
- De heer
De Groot:
- In mijn herinnering is het denk ik ongeveer een jaar geleden.
- De
voorzitter:
- Toen heeft uiteindelijk de korpsleiding aan het langste eind getrokken.
- De heer
De Groot:
- Dat klopt. En ik aan het kortste.
Noot
Dergelijk van eerder genomen beslissingen afwijkend politie-optreden zal slechts incidenteel plaatsvinden.
CID-chef Van der Putten gaf echter blijk van een meer structureel problematische verhouding met het OM. Als
de politie het OM wel volledig informeert - hetgeen, daar moet geen twijfel over bestaan, doorgaans het geval
is - komt het tamelijk frequent voor dat leden van het OM geen vragen stellen of niet doorvragen waar dat
eigenlijk wel van hen verwacht had kunnen worden. Veelal vertrouwt men op de professionaliteit van de politie.
Sommigen wijzen er in dit verband op dat het soms moeilijk is nee te zeggen tegen de politie; anderen
hebben daar kennelijk minder moeite mee.
- De heer De Graaf:
- Uw hoofdofficier schrijft in een begeleidend schrijven bij uw ambtsbericht, in zijn brief aan
de procureur-generaal, de heer Docters van Leeuwen, dat politie en openbaar ministerie Rotterdam te zeer
blind lijken te hebben gevaren op informatie uit een traject dat zij niet zelf geheel onder controle hadden of
geheel konden doorzien. Dat lijkt mij niet prettig om te lezen. Of bent u het daarmee eens?
- De heer
De Groot:
- Ik denk dat het de waarheid is.
- De heer
De Graaf:
- Vindt u zelf dat u te makkelijk te blind heeft gevaren?
- De heer
De Groot:
- Ik denk dat wij achteraf kunnen constateren dat wij te veel zijn uitgegaan van mededelingen
en dat wij niet hebben doorgevraagd c.q. niet medegedeeld hebben gekregen hoe het precies werkte.
- De heer
De Graaf:
- Terwijl u zelf wel - om dat nog even duidelijk vast te stellen - de verantwoordelijkheid wilt
nemen voor de methodiek?
- De heer
De Groot:
- Ja, die neem ik nog steeds.
Noot
- De heer
Van Capelle:
- Mij is gezegd dat ervoor moest worden gezorgd dat de papieren die horen bij
containerzendingen door de douane-autoriteiten zouden kunnen worden bekeken. Het aanlanden van
schepen bij havenautoriteiten zou op papier in orde zijn.
- De
voorzitter:
- En wie moest dan doen?
- De heer
Van Capelle:
- De
informant had daar een heel belangrijke positie in.
- De
voorzitter:
- Was dat alles wat u ervan hoorde?
De heer Van Capelle:
- Ja.
- De
voorzitter:
- Niet meer dan dat?
- De heer
Van Capelle:
- Neen.
- De
voorzitter:
- Dat verbaast me. Vroeg u niet hoe het ging?
- De heer
Van Capelle:
- Ik heb gevraagd naar de globale gang van zaken bij zoiets. Ik was overigens uit anderen
hoofde bekend met de hoofdlijn van de manier waarop papieren en documenten worden afgewikkeld bij het
invoeren van goederen in Nederland. Ik heb vooral gekeken naar de juridische toetsmomenten.
(...)
- De
voorzitter:
- Hebt u op dat moment gevraagd hoeveel kilo al was doorgeleverd?
- De heer
Van Capelle:
- Neen. Ik herinner me wel dat wij hebben gesproken over het aantal transporten, globaal,
niet precies.
- De
voorzitter:
- Hebt u zichzelf toen de vraag gesteld hoeveel er nog eventueel doorgeleverd zou worden?
- De heer
Van Capelle:
- We wisten dat het laten groeien van een
informant, het betrokken raken bij steeds
grotere partijen, een traject van langere adem was. Over de looptijd van het IRT-onderzoek werd in termen van
jaren gedacht. Wij stelden vast dat, wanneer je kon spreken over de invoer van harddrugs, het moment was
aangebroken om de organisatie te ontmantelen. In september/oktober kwam dat bericht. Noot
In dit laatste geval lijkt betrokkene zich niet verantwoordelijk te achten om door te vragen. Dat is vaker
gesignaleerd, en soms in op zichzelf beschouwd wel begrijpelijke gevallen. Maar over de vraag hoe de
verantwoordelijkheden nu precies liggen bestaat geen eenduidigheid. Wellicht wordt dat mede veroorzaakt
doordat ook in de onderlinge verhoudingen binnen het OM bij herhaling niet wordt doorgevraagd over de wijze
waarop het gezag over de politie wordt uitgeoefend. Op grond van het non-interventie- en vertrouwensbeginsel
is er weinig onderling contact.
- De heer Koekkoek:
- Voorzitter! Ik wil dit bijzondere spoor even volgen. Mijnheer Gerding, hebt u een
CID-officier - u bent plaatsvervangend hoofdofficier van justitie - nooit de simpele vraag gesteld die ik u nu
stel: hoe gaat het nu met CID-informatie? Wordt die in een proces-verbaal vastgelegd? Hebt u dat nooit
gevraagd?
- De heer
Gerding:
- Neen.
- De heer
Koekkoek:
- Dat is toch gek!
- De heer
Gerding:
- Ik heb het nooit gevraagd.
- De heer
Koekkoek:
- U zit in de leiding van het parket in Rotterdam en u stelt geen algemene vragen aan de
CID-officier hoe de praktijk is? Dat u niet zelf bij de CID in registers gaat kijken, kan ik mij nog voorstellen, maar
dit zijn toch algemene beleidsvragen? Waarom stelt u die niet?
- De heer
Gerding:
- Ik ben in de periode dat ik in de parketleiding zit, nooit in de positie geweest, een
beoordeling te geven van of toezicht te houden op het functioneren van de
CID-officier. Dat is de reden,
waarom die vraag nooit aan de orde is gekomen. Zou het zo zijn dat ik wel in die rol was gebracht, dan had ik
die vraag stellig gesteld. Noot
- De
voorzitter:
- Goed. Heeft u, nadat in de ressortsvergadering niet duidelijk was geworden wat er nu precies
aan de hand was, aan Van der Veen gevraagd: wat is er nu precies aan de hand? Hij was toen weer voor
100% bij u terug; hij werkte altijd al voor 50% bij u.
- De heer
De Beaufort:
- Nee, dat heb ik niet gevraagd.
- De
voorzitter:
- Maar ging u ervan uit dat hij het wel allemaal wist?
- De heer
De Beaufort:
- Ja, daar ging ik van uit. Daar ga ik nog steeds van uit.
Noot
De heer De Beaufort gaf in hetzelfde verhoor aan niet te hebben geweten van het laten binnenkomen van
containers met medewerking van de heer De Jongh van de FIOD, de sigarettensmokkel en het zogenaamde
saptraject.
Daarbij dient bedacht te worden dat het doorvragen soms ook achterwege blijft als gevolg van het feit dat
betrokkenen niet verwachten dat er iets bijzonders aan de hand is.
- De voorzitter:
- Aan wie heeft u dat toen gevraagd?
- De heer
Vrakking:
- Aan de heer Van Capelle, die namens mij daar de teamleider, althans de
kernteam-officier,
de IRT-officier, was.
- De
voorzitter:
- En aan hem heeft u gevraagd: wat speelt er?
- De heer
Vrakking:
- Wat voor onderzoek is het en hoe loopt het? Nou, het was een groot onderzoek. Hij heeft
mij iets uitgelegd over de bovenlaag en de onderlaag en waar zij mee bezig waren. Maar niet wat wij nu
weten, nee.
- De
voorzitter:
- Dat begrijp ik wel, maar wat heeft hij u toen precies gezegd?
De heer Vrakking:
- Hij heeft, zeg maar, de doelgroepen genoemd. Hij heeft ook gezegd dat men bezig was met
rechercheren.
- De
voorzitter:
- En niets over de specifieke methoden?
- De heer
Vrakking:
- Nee. Ik had niet eens het duistere vermoeden dat een dergelijk specifieke methode bestond.
Dat was vrij uniek, zou ik zo zeggen.
Noot
De procureur-generaal oefent zijn wettelijk toezicht op de opsporing (artikel 140 Sv; 19 Politiewet 1993) in
hoofdzaak op incidentele basis uit. Het toezicht krijgt pas vorm op het moment dat een officier van justitie in
een concrete strafzaak de procureur-generaal advies vraagt of hem op de hoogte stelt. Dat kan bijvoorbeeld het
geval zijn als een strafzaak een politieke dimensie heeft of als sprake is van ingrijpende opsporingsmethoden.
De procureur-generaal kan dan ook de schakel zijn om de minister van Justitie op de hoogte te stellen. De
individuele procureurs-generaal hebben zich slechts incidenteel met individuele zaken bezig gehouden.
- De heer De Graaf:
- Als mijnheer Van der Veen bij u komt in januari 1993, een officier die tot het
arrondissement-Haarlem behoort, en met u een zaak gaat doornemen met de vraag of u daar toestemming voor
geeft, heeft u hem toen gevraagd: wat vindt je hoofdofficier ervan?
- De heer
Van Randwijck:
- Nee, dat heb ik niet gedaan.
- De heer
De Graaf:
- Dat klopt toch niet helemaal met uw eigen perceptie?
- De heer
Van Randwijck:
- Vooral omdat de hele IRT-zaak, met de voorgeschiedenis, op z'n zachtst gezegd
ingewikkeld was, heb ik ook met Van Baerle en Lith heel regelmatig contact. Daarvan kunt u zich ook
afvragen: moet dat niet met Wiarda erbij of wie dan ook? Ik zal niet zeggen dat ik mij ermee bemoeide, maar ik
trok het wel en wee van de
IRT en dus ook van hetgeen ermee gebeurde naar mij toe. Noot
Toch kwam lang niet alles aan de orde.
- De voorzitter:
- Is het niet bijzonder vreemd dat u er met de PG niet over heeft gesproken en met geen enkele
hoofdofficier?
- De heer
Van der Veen:
- Neen.
- De
voorzitter:
- Dat vindt u niet vreemd?
- De heer
Van der Veen:
- Neen. Ik had het mandaat om beslissingen te nemen en werkte op basis van de criteria
en richtlijnen die men bij dit soort beslissingen hanteert: richtlijnen over
infiltratie, jurisprudentie van de Hoge
Raad, het hof van Straatsburg, het bekende arsenaal. Verder moet de toets uitgevoerd worden van
proportionaliteit, subsidiariteit en...
- De
voorzitter:
- Maar u doet dat helemaal alleen.
- De heer
Van der Veen:
- Ja. De omstandigheden waren in die tijd ook zo. Ik heb al in januari gevraagd aan het
parket Amsterdam om een
zaaksofficier in het project Delta. Maar onder invloed van de Kolibrie-affaire is daar
pas uitvoering aan gegeven na afwikkeling van die affaire, en dat is pas in maart, dus een paar maanden later.
Noot
Soms was onduidelijk of de procureur-generaal op de hoogte is gesteld. Dit speelde in het bijzonder rond de
wisseling van de wacht toen de huidige minister van Justitie juist benoemd was tot procureur-generaal in Den
Haag.
- De heer Blok:
- (..) Het was een notitie van 17 januari 1994, en het betrof een beschrijving van de trajecten van
de geleverde partijen, die toen reeds hadden plaatsgevonden. Dat was dus na die datum. Hij heeft aan mij
gevraagd om dat nog eens met de toenmalige procureur-generaal te bespreken. Ik heb dat gedaan in de vorm
van een voortgangsrapportage, en niet in de vorm van een heroverweging, of van een nieuwe beslissing. Dat
kon ook niet; de beslissing was al genomen. Bovendien had het geen zin meer, want de partijen waren al
binnen. Ik heb haar daarvan op de hoogte gesteld.
- De
voorzitter:
- Heeft u haar daarvan mondeling op de hoogte gesteld?
- De heer
Blok:
- Ik heb haar mondeling op de hoogte gesteld, aan de hand van dat bekende rapport van 17
januari 1994.
- De
voorzitter:
- En wat is er met dat rapport gebeurd?
- De heer
Blok:
- Achteraf heb ik gehoord - maar dat weet ik pas sinds enkele weken - dat een kopie van dat
rapport, dat ik zelf nog heb en dat bij mij in de kluis ligt, is gevonden in de kluis van de procureur-generaal.
- De
voorzitter:
- Hoe kan het daar gevonden zijn?
- De heer
Blok:
- Het is daar aangetroffen. Hoe dat kan? Dat kan alleen maar doordat ik mijn origineel heb
afgegeven, zodat er een kopie van kon worden gemaakt.
- De
voorzitter:
- Aan wie heeft u het origineel afgegeven?
De heer Blok:
- Dat moet ik aan de procureur-generaal hebben afgegeven.
- De
voorzitter:
- Kunt u zich dat niet herinneren?
- De heer
Blok:
- Ik kan me dat niet herinneren.
- De
voorzitter:
- Heeft mevrouw Sorgdrager gezegd: akkoord, of niet akkoord? Heeft zij er kennis van genomen?
Hoe is dat gegaan?
- De heer
Blok:
- Het laatste is het geval: zij heeft er kennis van genomen. Wij hebben erover gesproken. Ik
herinner mij in ieder geval nog heel levendig een uitspraak van mijn kant: ik moet wennen aan dit soort grote
partijen. Kortom, ik had er ook enige zorg over; dat waren geen makkelijke beslissingen. Zij maakte toen de
opmerking: wij zullen daar nog eens nader over moeten praten, en we zullen vooral moeten kijken, of we de
georganiseerde criminaliteit niet op een andere manier kunnen bestrijden, met meer bestuurlijke ingangen. Dat
was ongeveer de teneur van het gesprek dat we hebben gevoerd.
Noot
Mevrouw Sorgdrager herinnert zich deze gebeurtenissen echter anders.
- Mevrouw Sorgdrager:
- Ik lees het voor, omdat het belangrijk is dat erin staat: het doel van de bespreking met de
PG is de geheimhouding van het traject. Ik herinner mij wel dat ik met de heer Blok heb gesproken over een
geheim traject, maar niet over doorlevering van drugs. Daar heb ik gewoon met hem niet over gesproken.
- De
voorzitter:
- U heeft daar niet over gesproken?
- Mevrouw
Sorgdrager:
- Nee. Het probleem is dat hij zegt dat hij er met mij over gesproken heeft, dat hij daarbij
nog vermeldt dat hij met mij samen heeft geconstateerd dat hij nog wel moet wennen aan dat soort
hoeveelheden, maar dat de officier van justitie in zijn notitie - vandaar dat ik nog niet helemaal klaar was - zegt
dat de heer Blok tegen hem gezegd had dat hij nog moest wennen aan dit soort hoeveelheden. Ik vind het ook
zo vreemd. Want als ik mij dat niet kan herinneren, klopt er dus iets niet.
- De
voorzitter:
- Nee. Er klopt iets niet, want de heer Blok zegt bij ons: Het laatste is het geval. Zij heeft er
kennis van genomen. Dat was in zijn verhoor.
- Mevrouw
Sorgdrager:
- Ja, dat zegt hij.
- De
voorzitter:
- Wij hebben erover gesproken. En dan zegt hij: Ik herinner mij in ieder geval nog heel
levendig een uitspraak van mijn kant: Ik moet wennen aan dit soort grote partijen. Kortom, ik had er ook enige
zorg over. Dat waren geen makkelijke beslissingen. Zij - u dus - maakte toen de opmerking: Wij zullen daar
nog eens nader over moeten praten en wij zullen vooral moeten kijken of wij de georganiseerde criminaliteit
niet op een andere manier kunnen bestrijden, met meer een bestuurlijke ingang.
- Mevrouw
Sorgdrager:
- Dat laatste klopt wel, want dat soort dingen zei ik ook. Maar niet in dat verband. En ik
heb ook niet met hem over die drugs gesproken. Die zorg van hem over die grote hoeveelheden heeft hij
uitgesproken, blijkens de notitie van de officier van justitie, tegenover die officier van justitie. Het maakt bij mij
verder ook niet een herinnering wakker. Ik weet zeker dat ik met hem niet gesproken heb over doorlevering van
drugs. Wel over geheime trajecten.
- De
voorzitter:
- Wat was dan de inhoud van die geheime trajecten?
- Mevrouw
Sorgdrager:
- De inhoud daarvan was dat er gewerkt werd met
informanten en pseudo-kopers en dat
dit niet bekend mocht worden.
- De
voorzitter:
- Maar was de inhoud van die geheime trajecten niet dat er ook dingen doorheen gingen?
- Mevrouw
Sorgdrager:
- Nee, dat heeft hij mij er niet bij gezegd.
- De
voorzitter:
- Dat weet u zeker? Dan hebben wij echt een probleem.
- Mevrouw
Sorgdrager:
- Ja, dat klopt. Dat begrijp ik. Ik zie dat probleem ook, maar hij heeft daar niet over
gesproken.
Noot
Binnen het OM bestaat het besef dat het aan de gezagsrelatie tussen OM en politie schortte. Noot Ook de
commissie-Wierenga signaleerde dit:
Bij haar onderzoek is het de Commissie opgevallen dat een aantal politiechefs zich een positie aanmeet die
het uitoefenen van gezag over de politie door degenen die daartoe ingevolge de wet geroepen zijn,
bemoeilijkt. Ook heeft de politie bij vooral leidinggevenden binnen de politie een houding aangetroffen ten
aanzien van het Openbaar Ministerie die blijk geeft van een minder juiste opvatting over de reikwijdte van de
aan het Openbaar Ministerie toekomende bevoegdheden. Anderzijds dient ook bedacht te worden dat het
bevoegd gezag over de politie -en niet in de laatste plaats ook de betrokken ministers- een eigen
verantwoordelijkheid draagt voor de ruimte die het aan de politie ter zake geeft. Noot
De minister van Justitie verwoordde het als volgt:
- De voorzitter:
- Denkt u dat er behoefte is aan het herstel van het gezag van het OM?
Mevrouw Sorgdrager:
- Ja, zeker! De reorganisatie van het OM is er natuurlijk niet voor niets gekomen. Het is
echt nodig dat het OM sterk genoeg is, ook kwalitatief, om het gezag uit te oefenen. Dat moet ook absoluut. De
politie kan in opsporingsonderzoeken alleen maar werken onder gezag van het OM. Het gezag moet ook
werkelijk iets voorstellen. Het gezag moet maken dat er een zodanige verhouding is dat het openbaar
ministerie ook de legitimiteit van het politiehandelen kan toetsen en op een gegeven moment ook beslissingen
kan nemen. Dat is het gezag van het OM.
- De
voorzitter:
- Is dat ook een kwestie van meer afstand nemen van het OM of meer doorvragen bij de politie?
- Mevrouw
Sorgdrager:
- Ik vind dat als er samengewerkt wordt - want dat doe je toch als politie en openbaar
ministerie in een opsporingsonderzoek - het openbaar ministerie, de officier van justitie, leider van het
onderzoek is. Dat betekent dat hij stuurt, dat hij beslissingen neemt en dat hij toetst. Dat betekent ook dat de
politie zich toetsbaar moet opstellen en zich moet laten sturen. Dat is een wisselwerking in een professionele
werkomgeving, waarbij men toch van elkaar moet weten wat wel en niet moet. Als je gaat vragen of er
richtlijnen voor moeten komen, zeg ik: nee, je kunt niet werken met een papierwinkel van richtlijnen. Je moet
werken op basis van professionele kwaliteit en je moet weten wat ieders taak daarin is.
Noot
Velen, ook binnen het OM, menen dat het OM zijn gezag beter moet uitoefenen. De capaciteiten van het OM
op dit punt staan ter discussie. In dat verband wordt gewezen op de verschillen in leidinggevende capaciteiten
tussen individuele officieren. In de tweede plaats is het een feit dat het OM, zoals vermeld, onder negatieve
controle staat van de politie. Het is voorgekomen dat de politie het OM onjuist of onvoldoende heeft
genformeerd, maar daar lijkt niet het kernprobleem te liggen. Het past - in de derde plaats - niet bij de cultuur
binnen het OM om de politie daadwerkelijk te controleren: om door te vragen. Daarbij is overigens ook niet
duidelijk in hoeverre dat zou moeten gebeuren: individuele officieren zoeken hierin hun eigen weg. In de
vierde plaats bestaat binnen het OM ook niet een cultuur om onderling de wijze van leidinggeven in concreet
politie-onderzoek te bespreken of daarover door te vragen. Afgezien van de cultuur moet in dit verband worden
bedacht dat de structuren soms ook niet geheel helder zijn: in incidentele gevallen kan een procureur-generaal
zich met individuele zaken bemoeien. Bij deze overwegingen moet overigens bedacht worden dat veel leden
van het OM verrast werden door het feit dat zij verantwoordelijk bleken te zijn voor opsporingsmethoden
waarvan zij nauwelijks beseften dat deze plaats (konden) vinden.
Terzijde moet opgemerkt dat in dat verband ook nog is aangevoerd dat door de reorganisatie van de politie
volkomen onervaren politieagenten bij de recherche zouden zijn gekomen. Zij doen dingen waarop de officier
niet rekent. Dat kan dan worden ondersteund door het gegeven dat ondanks de specialistische aard van het
werk van de FIOD, het OM in de feitelijke gezagsrelatie met deze dienst minder problemen lijkt te ondervinden
dan met de politie.
Beheer
Het OM heeft sinds de Politiewet 1993 een beheerstaak.
Het beheer van het regionale politiekorps ligt bij de korpsbeheerder die daartoe wordt bijgestaan door de
korpschef (artikel 24 Politiewet). De hoofdofficier van justitie heeft echter sinds de invoering van de Politiewet
1993 een instemmingsrecht bij het opstellen van het ontwerp van de organisatie van het korps, de formatie, de
begroting, de jaarrekening en het beleidsplan (artikel 28 PW). Korpsbeheerder, korpschef en hoofdofficier
overleggen over deze zaken in het zogenaamde beheersdriehoeksoverleg (artikel 27 PW). Kunnen de
hoofdofficier en de korpsbeheerder niet met elkaar tot overeenstemming komen, dan wordt de
procureur-generaal ingeschakeld. Deze beslist dan in overeenstemming met de commissaris van de Koningin,
waarna de beheerder is gehouden het besluit van de procureur-generaal op te volgen (artikel 29 lid 1 PW).
Indien de procureur-generaal en de commissaris der Koningin het niet eens kunnen worden, beslist de minister
van Justitie in overeenstemming met de minister van Binnenlandse Zaken (artikel 29 lid 2 PW).
Voorts kan de hoofdofficier bezwaar indienen tegen de vaststelling van de genoemde stukken door het
regionale college (artikel 32 PW). Dit college bestaat uit de burgemeesters van de gemeenten in de regio,
onder wie de korpsbeheerder, en de hoofdofficier.
- De heer Vos:
- Houdt beheersmatige sfeer ook in dat u functionarissen benoemt?
- Mevrouw
Gonzales:
- Neen, zover gaat het niet. Dat is een specifieke
politietaak. Ik bemoei mij niet met
dienstroosters of dergelijke. Maar ik moet bijvoorbeeld in grote lijnen wel weten hoe het budget in elkaar steekt
en waar de gelden naartoe gaan, omdat ik dat moet verantwoorden aan de hoofdofficier.
- De heer
Vos:
- Heeft u ook bemoeienis met de kwaliteit van het team als zodanig? Dus de juiste man of vrouw
op de juiste plek?
- Mevrouw
Gonzales:
- Neen. Daar hebben wij over afgesproken dat er bij het aannemen van projectleiders - er
moest er nog n worden aangenomen - met mij zou worden overlegd. Ik had daar bepaalde ideen over en de
teamleider ook. Die sloten helemaal op elkaar aan, dus dat was geen enkel probleem. Daar heb ik mij actiever
tegenaan bemoeid. Maar het aannemen van iemand voor de administratie, is geheel de taak van de politie. Noot
Daarmee is de positie van het OM ten opzichte van de politie formeel versterkt. De vraag is echter of het OM
daadwerkelijk in staat is zich in te laten met beheerszaken. De politie en het OM hebben vaak onvoldoende
belangstelling voor, inzicht in en (daardoor) nauwelijks enige invloed op elkaars bedrijfsvoering, ook al zijn
beide organisaties voor een adequaat functioneren op elkaar aangewezen. Noot
- De heer Koekkoek:
- De beheersbevoegdheid, vindt u die ook hybride?
- De heer
Docters van Leeuwen:
- Van de hoofdofficier?
- De heer
Koekkoek:
- Ja.
- De heer
Docters van Leeuwen:
- Ja, ik vind van wel.
- De
voorzitter:
- U wilt dus dat ook de Politiewet op de schop wordt genomen?
- De heer
Docters van Leeuwen:
- Wat mij betreft wel.
- De heer
Koekkoek:
- Wilt u van die beheersbevoegdheid af?
- De heer
Docters van Leeuwen:
- Wat mij betreft wel.
- De
voorzitter:
- U wilt er van af, in de zin dat de hoofdofficier, het OM geen beheersbevoegdheid meer moet
hebben?
- De heer
Docters van Leeuwen:
- Ja, ik ben wat dat betreft niet van opvatting veranderd. Ik was er niet voor
toen ik bij Binnenlandse Zaken werkte en ik ben er nu ook nog niet voor. Ik vind het onhelder. Wel moet
duidelijk zijn hoe conflicten tussen gezag en beheer worden opgelost. Daar is nu geen voorziening voor. (...)
- De heer
Koekkoek:
- Vindt u niet dat een professionele organisatie zoals het OM behoort te zijn, ook
zeggenschap moet hebben over het beheer van de politie?
- De heer
Docters van Leeuwen:
- Dat vind ik niet. De professie van het openbaar ministerie richt zich op
gezagsuitoefening, op het beoordelen van de legitimiteit van het handelen van de politie, andere
opsporingsdiensten en uiteraard het eigen handelen. Dat is iets anders dan het zich verdiepen in
begrotingsperikelen, dan het zich verdiepen in allerlei personeelszaken. Iets wat overigens voor de kwaliteit
van de politie-organisatie van groot belang is, maar dat is niet de professie van het OM.
Noot
De primaire verantwoordelijkheid voor het beheer ligt bij het bestuur, de hoofdofficier zal zich beperken tot
claims met betrekking tot de justitile politietaken.
Artikel 37, tweede lid Politiewet 1993 geeft de hoofdofficier de mogelijkheid aan de korpsbeheerder kenbaar te
maken dat een ambtenaar van politie, die uitsluitend of in hoofdzaak belast is met de strafrechtelijke
handhaving van de rechtsorde en die taak niet naar behoren vervult, moet worden vervangen. De
korpsbeheerder is in dat geval gehouden voor vervanging zorg te dragen. Van deze bepaling wordt weinig
gebruik gemaakt.
Ook heeft het OM een sturingsinstrument ter beschikking in de vorm van de Regeling bijzondere
opsporingskosten politie 1989. De BOP-regeling is ingevoerd als een stimulans voor de aanpak van
bovenlokale, georganiseerde criminaliteit. De lokale gerichtheid van de politie bij de prioriteitenstelling zou
hiermee moeten worden doorbroken. Het gaat om een vergoeding door de centrale overheid van excessieve
personele kosten (vooral overuren) en materile kosten. Het geld dat op de begroting van het ministerie van
Justitie staat, wordt verdeeld over de vijf ressorten. De officier van justitie kan een aanvrage indienen bij de
procureur-generaal om een korpsoverschrijdend onderzoek van de grond te krijgen. De ressortsvergadering
beslist op het verzoek. In 1989 was 13,9 miljoen gulden beschikbaar voor onderzoeken waarbij politiekorpsen
samenwerken.
Met de invoering van de Politiewet 1993 rees de vraag of de BOP-regeling niet overbodig was geworden. De
korpsgrenzen waren immers aanzienlijk opgerekt en de nieuwe regiokorpsen werden niet langer met
doeluitkeringen gefinancierd, maar met een centraal budget. Hierop anticiperend werd de regeling in 1992 en
1993 gevalueerd. De evaluatie gaf aanleiding de regeling te handhaven:
- Het gevaar bestaat dat versleuteling van de BOP-gelden in de algemene bijdrage tot gevolg heeft dat deze
gelden voor een ander doel worden aangewend. Over het aan de regionale politie toebedeelde budget wordt
beslist door de regionale financile beheerders. Zij hebben regionale belangen. Het is de vraag of de
hoofdofficier in dat kader in staat is de belangen bij de bestrijding van de bovenregionale criminaliteit
voldoende te behartigen. Er blijft behoefte bestaan aan gelden voor de bestrijding van de bovenregionale
criminaliteit die niet aan de criteria voor georganiseerde criminaliteit voldoet.
- De BOP-regeling is een goed instrument voor het OM in het sturen van de politie. Het OM heeft zeer positieve
ervaringen met de regeling. Ook verschillende regiochefs en recherchechefs van politie hechten veel waarde
aan handhaving van de regeling.
De bereidheid bij de politie om mensen en middelen te leveren was groter door de mogelijkheid van een
- De BOP-regeling heeft tot effect gehad dat onderzoeken zijn verricht die anders niet zouden zijn uitgevoerd.
BOP-bijdrage.
In 1994 was 15,3 miljoen gulden beschikbaar, voor 1995 15,9 miljoen gulden en voor 1996 is 16,7 miljoen
gulden gereserveerd. Noot
9.3.2 Besluitvorming bij selectie van onderzoeken
Het OM speelt een rol bij de selectie van door de politie te verrichten onderzoeken.
In het Rotterdamse parketplan 1995 wordt gesteld dat het parket tenminste zes grote (proactieve) onderzoeken
per jaar in behandeling zal nemen dan wel zal afdoen. Per 1 april 1994 is tussen OM en politie in Groningen
een convenant van kracht inhoudende dat in Groningen per jaar twee criminele organisaties worden
ontmanteld. In Haarlem wordt op jaarbasis een zestal onderzoeken, georganiseerde criminaliteit gestart.
Voor de voorselectie van te starten onderzoeken gelden per regio verschillende procedures.
In Groningen overleggen CID-officier van justitie, CID-chef en de chef van de divisie zware, georganiseerde
criminaliteit op basis van een jaarplan van het OM. Toch wordt hierover gezegd dat het OM weinig greep heeft
op het traject dat voor aanmelding bij de prioriteitencommissie ligt. Welk onderzoek wordt aangevangen zou
nogal van toeval afhankelijk zijn en sterk samenhangen met de informatiepositie van de politie, zo wordt vanuit
het OM opgemerkt. Elders is het jaarplan meer een document waarop achteraf een toetsing kan zijn gebaseerd
en wordt bij voorbaat al gekozen voor het werken vanuit b.v. een scan van de CID.
Doorgaans is de CID-officier van justitie de eerste OM-functionaris die bij de selectie van zaken betrokken is.
Ondanks uitgebreide procedures waarbij diverse personen zijn betrokken, is het in de praktijk de CID-officier van
justitie die in feite beslist welke regionale onderzoeken worden aangepakt.
9.3.3 Inzet opsporingsmethoden
Betrokkenheid van het OM
De verantwoordelijkheid voor de inzet van opsporingsmethoden ligt in belangrijke mate bij het openbaar
ministerie. De verantwoordelijkheid van het OM komt op uiteenlopende wijze tot uitdrukking: van voorafgaande
goedkeuring tot toestemming achteraf. Afhankelijk van de aard en de ingrijpendheid van de
opsporingsmethode wordt de beslissing genomen op het niveau van de hoofdofficier van justitie of van een
officier van justitie.
- De heer Vos:
- U werkt in een spanningsvol veld en u moet moeilijke beslissingen nemen. Ik kan mij voorstellen
dat veel van die beslissingen opwaarts in de hirarchie gaan voordat men er uiteindelijk mee aan het werk
kan. Is dat juist?
- Mevrouw
Gonzales:
- Een heleboel zaken worden door mij voorbesproken met de hoofdofficier, dat is juist.
- De heer
Vos:
- Noemt u eens een voorbeeld.
- Mevrouw
Gonzales:
- Of je wel of niet een bepaald traject zult ingaan; of je bepaalde risico's wel of niet kunt
nemen; of je wel of niet door kunt gaan, terwijl er wellicht te weinig muziek in zit.
- De heer
Vos:
- Draagt de hoofdofficier de eindverantwoordelijkheid of is hij vooral een klankbord?
- Mevrouw
Gonzales:
- De hoofdofficier draagt de eindverantwoordelijkheid.
Noot
In enkele gevallen moet zelfs de procureur-generaal op de hoogte zijn.
- De voorzitter:
- U heeft in Rotterdam, zegt u, de zaken besproken, onder andere dus met de
CID-officier. Heeft u
toen ook gezegd wat u wel of niet inhoudelijk wilde?
- Mevrouw
Sorgdrager:
- Nee, ik heb gezegd dat ik in elk geval wilde dat dit soort... Nee, de term dit soort is
niet goed, want er zit meer aan vast. Ik heb gezegd dat ik in elk geval wilde dat ingrijpende
opsporingsmethoden niet alleen bij een CID-officier mogen blijven liggen en dat de hoofdofficier daarvoor
toestemming moet geven. Als het werkelijk echt ingrijpend is, moet het bij de procureur-generaal terechtkomen.
- De voorzitter:
- En wat is dan echt ingrijpend?
- Mevrouw
Sorgdrager:
- Het doorlaten van drugs, bijvoorbeeld.
- De
voorzitter:
- En wat nog meer?
- Mevrouw
Sorgdrager:
- Een infiltratie-actie waarbij eventueel mensen risico kunnen lopen.
- De heer
Koekkoek:
- Vindt u dat de heer Blok u uitdrukkelijk had moeten melden dat er in het verleden, voor uw
tijd, afspraken waren gemaakt over doorlevering van harddrugs en dat die ook hadden plaatsgevonden?
- Mevrouw
Sorgdrager:
- Ja, hij zou er ook van uit kunnen gaan dat het bij de overdracht van procureur-generaal
op procureur-generaal is gebeurd. Er is nog meer gebeurd in die operatie, waarvan ik vind dat hij dat wel had
moeten melden.
Noot
Soms lijkt de politie te kunnen volstaan met het enkele melden aan het OM. Er wordt wel onderscheid gemaakt
tussen de inzet van de methode in de proactieve of tactische fase: in de proactieve fase zou de
verantwoordelijkheid bij de CID-officier van justitie liggen, terwijl de verantwoordelijkheid in de tactische fase
bij de zaaksofficier zou liggen. Dit onderscheid is in zoverre verwarrend, dat tijdens een tactisch onderzoek soms
werkzaamheden door de CID worden verricht waarvan de politie de CID-officier op de hoogte stelt. Bij de
bespreking van de werkzaamheden van de zaaksofficier wordt hierop teruggekomen.
Sommige methoden vergen toestemming van de Centrale toetsingscommissie. Voorts valt in dit verband te
wijzen op de ontwikkeling van richtlijnen waarin is aangegeven op welk niveau goedkeuring en dergelijke
vereist is.
In de praktijk zijn in enkele arrondissementen (zoals bijvoorbeeld Arnhem, Utrecht en Haarlem) vrij
gedetailleerde interne richtlijnen ontwikkeld. In dergelijke richtlijnen wordt een opsomming gegeven van alle
mogelijke opsporingsmethoden die geen uitdrukkelijke wettelijke basis hebben en vervolgens aangegeven op
welk niveau een beslissing vereist is. Niet voor elke toe te passen opsporingsmethode wordt voorafgaande
toestemming tot inzet door de officier van justitie noodzakelijk geacht.
Op welk niveau toestemming moet zijn gegeven is afhankelijk van de ingrijpendheid van een bepaalde
methode. Over de ingrijpendheid van de diverse opsporingsmethoden bestaat evenwel geen landelijke
eenstemmigheid. Verschillende CID-officieren gaan dan ook op uiteenlopende wijze om met de inzet van
opsporingsmethoden, soms via zelf bedachte procedures.
Niet alleen de procedure die moet worden gevolgd, maar ook de criteria op grond waarvan de beslissing tot
gebruik van de methoden moet worden genomen, laten veel vrijheid aan de individuele officier. Op
arrondissementsniveau worden weinig criteria gegeven. Voor zover er criteria zijn, zijn deze verspreid over
enkele soms niet-gepubliceerde landelijke regelingen: de infiltratierichtlijnen, de regeling van de tip-, toon- en
voorkoopgelden, de modelbrief inzake deals met criminelen en de recente handleiding voor inkijkoperaties.
- De heer De Graaf:
- Nu begrijp ik dat er bij uw
kernteam-officier en bij de leiding van het OM Haarlem helemaal
geen bezwaar is tegen het gebruik van actief gestuurde informanten, zelfs van infiltranten, terwijl de collega's
van hetzelfde ressort, maar dan het onderdeel Amsterdam, daar kennelijk de grootst mogelijke moeite mee
hebben. Dat bleek onder andere uit de getuigenis van de heer Woelders. Wat vindt u ervan dat het openbaar
ministerie zo verschillend oordeelt binnen n en hetzelfde ressort?
- De heer
Dros:
- Het lijkt mij in principe onwenselijk dat er in n ressort zo'n principieel verschil van mening kan
zijn over wat kan en wat niet kan, wat geoorloofd is en wat kennelijk niet geoorloofd is. Dat is een
onwenselijke situatie.
- De
voorzitter:
- De heer Woelders heeft vanmorgen gezegd dat hij er niet aan moet denken dat er sprake is van
zo'n doorlatingstraject. Hij vindt het onwenselijk dat het verschil zo groot is.
- De heer
Dros:
- Los van de vraag of je het van toegevoegde waarde vindt in een onderzoek, ligt er al onder wat
berhaupt het beleid is van justitie en dat is de strekking van mijn opmerking. Ik vind het op zichzelf heel
vreemd dat er zo'n markant verschil zit in het beleid in n ressort.
- De heer
De Graaf:
- En kennelijk ook tussen twee politiekorpsen, want het zijn niet alleen de opvattingen van
de officier van justitie die hier de doorslag geven. Ook de opvattingen van hoofdcommissarissen, van
recherchechefs en van teamleiders spelen een rol.
- De heer
Dros:
- Ja, kennelijk.
Noot
- De heer
Docters van Leeuwen:
- Wij moeten feitelijk vaststellen dat er groot verschil van opvatting is gegroeid
van rechtsstatelijke aard.
- De
voorzitter:
- En nog is.
- De heer
Docters van Leeuwen:
- En dus nog is, ja.
De voorzitter:
- Tussen wie en wie?
- De heer
Docters van Leeuwen:
- Er zijn naar mijn gevoel drie stromingen. Iedereen heeft natuurlijk zijn eigen
nuancering in die opvatting, maar er zijn er naar mijn idee drie. De rekkelijke en de precieze, dat vind ik niet
het hoofdprobleem. Er is nog een derde die ik in de wandeling de autonome noem, totdat iemand er mij op
wijst dat dit nu juist niet de meest juiste betiteling is...
Noot
Bij de inzet van een niet uitdrukkelijk in de wet geregelde opsporingsmethode richt de officier van justitie zich
bij gebrek aan precieze criteria en richtlijnen dan ook op de algemene beginselen van proportionaliteit en
subsidiariteit. Dat betekent dat nagegaan wordt of de aard van de op te sporen feiten de toepassing van de
methode rechtvaardigt (proportionaliteit) en of andere, minder ingrijpende opsporingsmethoden onvoldoende
effectief geacht moeten worden (subsidiariteit). Bij deze ingewikkelde afweging zijn niet alleen het
opsporingsbelang, maar ook rechtsstatelijke belangen aan de orde. In de praktijk spelen enerzijds de ernst van
het strafbare feit, de mogelijkheid om tot bewijs te geraken zonder inzet van de methode, alsmede
overwegingen van doelmatigheid een rol en anderzijds de mate waarin inbreuk wordt gemaakt op de rechten
en vrijheden van de verdachte of het CID-subject. Ook overwegingen met betrekking tot de veiligheid van
politie-ambtenaren en andere burgers spelen een rol, alsmede overwegingen met betrekking tot het feit dat
met sommige methoden strafbare feiten worden gepleegd waardoor wellicht niet zozeer de rechten van
verdachten maar wel algemene maatschappelijke belangen worden geschaad. Deze aanname neemt
overigens niet weg dat dergelijke overwegingen zelden of nooit uit eigen beweging door officieren van justitie
worden genoemd.
De finesses inzake de inzet van niet uitdrukkelijk in de wet geregelde opsporingsmethoden zijn slechts bij een
selecte groep insiders binnen het OM bekend.
De CID-officier van justitie
De intensiteit van de contacten tussen CID-officier en CID loopt in de praktijk nogal uiteen. In de regel is dag en
nacht een CID-officier van justitie bereikbaar voor de CID. Benadrukt wordt dat de CID-officier van justitie zich
toegankelijk moet opstellen voor de CID. Vaak is uitsluitend of hoofdzakelijk contact tussen de CID-officier van
justitie en de CID-chef. De sterke positie van CID-chefs, zoals die in hoofdstuk 3 Criminele inlichtingendiensten
is geconstateerd werkt vaak belemmerend voor de CID-officier van justitie. Bij uitzondering heeft de CID-officier
van justitie rechtstreeks contact met CID-rechercheurs.
De CID-officier van justitie is niet op de hoogte van alles wat binnen de CID gebeurt. De politie in diverse
regio's was bijvoorbeeld niet bereid de naam van de informant te verstrekken aan het OM. De CID-officier heeft
evenmin een (eigen) recht op inzage in de CID-registers niet in staat alles te controleren wat er in het
CID-traject gebeurt. Hij .
- De voorzitter:
- Laten wij proberen het praktischer te krijgen. Wat vond u te onbelangrijk, dus wat vond u zaken,
waarvan u zei: val mij daar niet mee lastig, en wat vond u dingen die u absoluut moest weten?
- Mevrouw
Van der Molen-Maesen:
- Alle details, dus hoe iets uitgevoerd wordt, het contact met een
informant,
hoe dat plaatsvindt, al die details hoef ik niet te weten. Wel wil ik weten wat er afgesproken wordt en hoe ver
men gaat. Maar er is ook nog een chef bij de CID die alles moet weten. Hij heeft ook een verantwoordelijkheid.
- De
voorzitter:
- Maar moet u niet hetzelfde weten als die chef?
- Mevrouw
Van der Molen-Maesen:
- Ik denk dat het aan de chef is om aan mij door te geven wat ik moet weten.
Ik moet echter niet op de stoel van de chef gaan zitten.
Noot
In zaken die de commissie uitgebreider heeft onderzocht, zoals de zaak Henk R., is gebleken dat de officier van
justitie niet op de hoogte was van zeer relevante gebeurtenissen. Het gebrek aan controlemogelijkheden maakt
dat de relatie tussen CID-officier en CID-chef op een goed onderling vertrouwen is gebaseerd. Enkele officieren
compenseren het gebrek aan mogelijkheden de CID te controleren door alles wat wordt besproken op schrift te
stellen.
- De voorzitter:
- Houdt u zelf nog een register of een overzicht bij van wat u met de
CID heeft afgesproken of wat
nu uw CID-officier met de CID heeft afgesproken?
- De heer
Koers:
- Ik heb dat vroeger niet gedaan. Ik ben ertoe overgegaan, dat ik tegen de
CID zei: jullie leggen
het expliciet vast; zo wil ik het vastgelegd hebben. Zij hebben het voor mij vastgelegd. Mijn huidige CID-officier
legt sinds augustus 1993 alle afspraken zelf vast. Noot
- De heer Valente:
- Ik heb altijd zo gewerkt dat ik bij het aannemen van zo'n project een soort managementteam
vorm met mijn politieleiders. Vandaar beslissen wij wat het team doet. Ik probeer ook constant genformeerd te
zijn over alle stappen die ik belangrijk vindt. Dat wordt vantevoren afgesproken. Ik stel altijd als eis dat alles
geregistreerd wordt, zodat je het later kunt reproduceren. Dat betekent, bijvoorbeeld, dat je in staat moet zijn
om middels dagrapporten en journaals na te gaan wat het team heeft gedaan.
- De heer De Graaf:
- Alle technieken, alle methoden, alle stappen?
- De heer
Valente:
- Ik wil alle stappen weten. Ik wil niet weten wat rechercheur A de hele
dag heeft gedaan. Dat is onmogelijk. Als je beschikt over een team van 40 mensen, dan is dat onmogelijk. Maar
er zijn kaders en binnen die kaders wil ik het wel weten. Het betekent dat in het managementteam
beslissingen worden genomen. Vantevoren worden er afspraken gemaakt over de vraag bij welke beslissingen
je mee wilt doen. Ik maak, bijvoorbeeld, afspraken omtrent welke beslissingen zonder mij genomen kunnen
worden. Dat is de management van het team.
Noot
Soms bestaat de afspraak dat bijzondere informantentrajecten in ieder geval worden besproken. De in het
verleden bij de CID levende gedachte dat de CID-officier van justitie bepaalde zaken niet behoort te weten,
bijvoorbeeld om operationele redenen, lijkt ver teruggedrongen. De hechte relatie tussen de CID-chef en de
CID-officier wordt soms met wantrouwen bezien door de recherche-chef.
De CID-officier van justitie is doorgaans ook betrokken bij het tactische onderzoek voor zover in die fase nog
sprake is van het runnen van informanten, of van andere, niet uitdrukkelijk in de wet geregelde
opsporingsmethoden. De CID-officier van justitie is voorts nauw betrokken bij de overgang van proactief naar
tactisch onderzoek. Het behoort tot zijn taak te bepalen wanneer een proactief onderzoek dient te worden
omgezet in een tactisch onderzoek.
De zaaksofficier van justitie
Bij het tactisch onderzoek wordt de zaaksofficier van justitie ingeschakeld. Hij is verantwoordelijk voor het
tactische traject, is betrokken bij de opbouw van het rechercheteam en zal het OM in de regel ter terechtzitting
vertegenwoordigen.
- De heer Vos:
- (...) Een ander kenmerk van uw werk als ZwaCri-officier is dat u dicht bij de politie zit. Kunt u
schetsen hoe dit in de praktijk gaat? De politie wil actie, wil resultaat zien. De politie zegt tegen de officier:
joh, ga er nou mee akkoord. Hoe is dat spanningsveld? Heeft u echt ruimte om nee te zeggen of wordt u
meegezogen in de draaikolk van het potentile succes?
- De heer
Pieters:
- Bij mijn onderzoeken ga ik uit van de zogenaamde teamgedachte. Een team bestaat uit
politiemensen, maar ook uit een officier van justitie en zijn secretaris. Je vormt een eenheid. De bedoeling is
op een gegeven moment een criminele organisatie voor de rechter te brengen. Binnen het team geldt een
rolverdeling en die moet heel duidelijk zijn. De politie doet tactisch onderzoek, maar is ook tijdens dat
onderzoek geheel verantwoording schuldig aan degene die uiteindelijk op de zitting staat, de teamleider, de
officier van justitie. Je kunt op twee manieren teamleider zijn: je kunt de politie haar gang laten gaan en haar
alleen binnenlaten op het moment dat ze je nodig heeft of je kunt meedenken, dus een veel ruimere rol
vervullen.
(...)
- De heer
De Graaf:
- U zit heel dicht op de politie. U maakt deel uit van het team, zoals u zelf heeft omschreven,
zij het met een andere rol. Dit kan tot een soort symbiose leiden. U en de politie vormen n team met de taak
om de criminele organisatie voor de rechter te brengen. Er is geen sprake meer van een zekere distantie. Heeft
u voor uw werk geen distantie nodig?
- De heer
Pieters:
- Zeker wel. Ik neem die distantie, ook binnen het team. De politie en ik hebben gezamenlijke
belangen. Dat heeft de maatschappij ook. Wij willen allemaal dat de boeven achter slot en grendel gaan. Je
wilt dat de zaak goed gaat, ook een gezamenlijk belang. Dit houdt niet in dat ik zo dicht tegen de politie
aanzit - of er bij op schoot zit - dat ik als een soort veredeld politieman achter de boeven aan loop te rennen.
Je hebt je magistratelijke functie en er is een wettelijke scheiding. Uiteindelijk zal ik toch verantwoording
moeten afleggen, ook op de zitting. Als ik die verantwoording niet kan afleggen, ga ik onderuit; zo simpel is
het.
- De heer
De Graaf:
- Die politiemensen zien u toch niet als n van hen, n van de club?
- De heer
Pieters:
- Zij zien mij als iemand die verantwoordelijk is voor het gehele verhaal. Ik hoop dat zij mij ook
zien als iemand tegen wie zij in alle openheid kunnen zeggen waar zij mee bezig zijn. Uiteindelijk zien zij mij
als iemand die de zaak verkoopt op de zitting; die dat op de juiste manier doet. Zij weten donders goed dat ik
zonder hen ook niets ben.
Noot
Over de vraag of en in welke mate een zaaksofficier van justitie van hetgeen in de pro-actieve fase gebeurt op
de hoogte moet zijn, wordt verschillend gedacht. De praktijk varieert tussen enerzijds: de zaaksofficier van
justitie moet evenveel weten als de CID-officier van justitie en anderzijds: de zaaksofficier behoeft slechts te
weten wat volgens de CID-officier relevant is. De tendens is de zaaksofficier en de CID-officier over dezelfde
informatie te doen beschikken.
- De heer Vos:
- In uw eigen parket is sprake van een bijzondere situatie omdat daar, in afwijking van de rest van
Nederland, de functies van
CID-officier en ZwaCri-officier worden gecombineerd. Welke argumenten zijn
doorslaggevend geweest voor die keuze?
- De heer
Pieters:
- Deze ontwikkeling heeft zich na de IRT-affaire voorgedaan. Op het parket zijn wij ons toen
gaan bezinnen op de vraag of wij dat soort risico's wilden nemen. Wij hebben een parketbrede discussie
ingezet...
- De
voorzitter:
- Als ik u even mag onderbreken, wat voor risico's?
- De heer
Pieters:
- Het belangrijkste risico van de scheiding tussen CID- en
zaaksofficier is dat de zaaksofficier op
een gegeven moment niet weet wat er in het voortraject is gebeurd en door allerlei omstandigheden op de
zitting kan worden overvallen. Het is ook mogelijk dat hij vragen van de rechter niet kan beantwoorden. Dat
vinden wij een slechte situatie. Ook kan de CID-officier uiteindelijk als getuige worden opgeroepen en dan
wordt hij voor een enorm dilemma geplaatst: hoever kan hij als getuige gaan met het weigeren informatie te
geven? Dan ben je volledig afhankelijk van hetgeen een rechter op een gegeven moment doet. Als de rechter
doorvraagt en je weigert antwoord te geven, kan dat risico's opleveren voor de ontvankelijkheid van de
zaaksofficier. Als CID-officier weet je dat. Noot
- De heer Koers:
- Toen ik daar in 1991 mee begon, had ik heel sterk iets van: ik vertel de
zaaksofficieren alleen
maar dat wat echt noodzakelijk is. Gaandeweg merk je dat, wil je als een zaaksofficier op een goede manier
tegenover de rechter kunnen vertellen wat er speelt en weten wat er in een zaak gespeeld heeft, je dan meer
informatie nodig hebt. Toch vind ik zelf dat bijvoorbeeld de namen van de informanten niet bekend hoeven te
zijn bij een zaaksofficier, wel welke methoden er gebruikt zijn, zodat de zaak gewoon open bij een rechter
neergelegd en getoetst kan worden.
- De heer
Vos:
- En dat geschiedt aan de hand van uitgebreide verslaglegging?
- De heer
Koers:
- In het begin was het met name een mondelinge overdracht. De politie legde in een
proces-verbaal de dingen vast. Wij en in het bijzonder mijn collega
CID-officier Visser, zijn er, denk ik, eind
verleden jaar, of al eerder toe overgegaan om steeds meer vast te leggen. En sinds kort wordt dat op het parket
gewoon in een data base vastgelegd die wij daar speciaal voor ontworpen hebben. Dat is nu in ontwikkeling.
Noot
- De heer Blok:
- Wij vinden het belangrijk, dat de officier die uiteindelijk op de zitting een zaak moet doen, niet
voor verrassingen komt te staan, wanneer bijvoorbeeld de verdediging met een bepaald verweer aankomt, dat
al of niet juist blijkt te zijn, maar wat zou kunnen komen uit een voortraject, waarvan hij niet op de hoogte is.
Wij vinden dat een officier volledig op de hoogte moet zijn.
Noot
In de meeste arrondissementen vindt over grote strafzaken regelmatig gestructureerd overleg plaats tussen het
OM (CID-officier en zaaksofficier) en de politie.
In Haarlem bijvoorbeeld spreekt men van kwartetten. Daarmee bedoelt men zaaksoverleg tussen zaaks-officier
van justitie, CID-officier van justitie, CID-chef en de tactisch leider. Dit overleg vindt eenmaal per drie weken
plaats. Een zaaksofficier merkt op dat in dat overleg openheid wordt gegeven over de inzet van
opsporingsmethoden. Hoe die inzet precies plaatsvindt wordt niet verteld en de zaaks-officier vraagt daar ook
niet naar. Daarbij ervaart de officier van justitie geen dilemma tussen controleren enerzijds en niet alles willen
weten anderzijds. Bij de opstelling van een CID-proces-verbaal ten behoeve van het tactisch onderzoek wil de
officier van justitie niet betrokken worden.
Indien naast het tactische traject gelijktijdig sprake is van een CID-traject, is de verantwoordelijkheid voor dat
CID-traject niet steeds duidelijk.
In Rotterdam draagt de CID-officier van justitie de verantwoordelijkheid voor alle CID-aktiviteiten; de
zaaksofficier heeft geen enkele zeggenschap. Het komt ook voor dat de zaaksofficier zich op het standpunt stelt
dat hij ten volle verantwoordelijk is voor het CID-traject n het tactische traject. De zaaksofficier is dan in staat
de CID-officier als het ware te overrulen. Bij de vraag of een zaaksofficier van justitie verantwoordelijkheid
kan opeisen voor een parallel CID-traject lijkt de persoon en ervaring van de betrokken officier van justitie van
belang.
In 's-Hertogenbosch treedt de zaaksofficier tevens als CID-officier op Toch lijkt de combinatie van zaaks- en
CID-officier in n persoon slechts bij uitzondering voor te komen. De tendens is wel dat de meeste
CID-officieren vinden dat ze de zaaksofficier zoveel mogelijk moeten inlichten. Wat echter in een bepaalde
zaak niet tot resultaat heeft geleid zou niet verteld hoeven te worden. Het is dus nooit uit te sluiten dat de
zaaksofficier tijdens het tactische onderzoek niet op de hoogte is van de inzet van bepaalde bijzondere
opsporingsmethoden.
- De heer Vos:
- Wie is nou eigenlijk verantwoordelijk in het hele gebeuren? Wij spreken over een
CID-officier,
een zaaksofficier en een hoofdofficier. U bent plaatsvervangend hoofdofficier. Bij wie ligt nu de
verantwoordelijkheid? En wie is waarvoor verantwoordelijk?
- De heer
Gerding:
- De eerste verantwoordelijkheid ligt bij de officier van justitie die de zaak op de zitting naar
voren brengt. Die moet staan voor al datgene wat tijdens het onderzoek is gebeurd. Daar draagt hij de volle
verantwoordelijkheid voor. Verder moet het parket, en meer in het algemeen: het openbaar ministerie, ervoor
zorgen, dat er een doorzichtige en consistente besluitvorming plaatsvindt over opsporingsonderzoeken en de
daarbij te hanteren methoden. De hoofdofficier, en bij zijn afwezigheid: zijn plaatsvervanger, is
verantwoordelijk voor de wijze waarop de keus van de methodes wordt gemaakt en uiteindelijk ook voor de
uitkomst daarvan.
- De heer
Vos:
- Wanneer in de CID-fase iets onprettigs, iets onoorbaars is gebeurd, is het dan aan de
zaaksofficier om de CID-officier een reprimande te geven? Hoe werkt dat?
- De heer
Gerding:
- Bij de meeste parketten bevinden de
CID-officier en de zaaksofficier zich hirarchisch gezien
min of meer op gelijke hoogte. Het is dus de taak van de hoofdofficier om een dergelijke aangelegenheid naar
zich toe te trekken en zijn oordeel daarin kenbaar te maken.
- De heer
Vos:
- Draagt de hoofdofficier de eindverantwoordelijkheid voor het hele gebeuren?
- De heer
Gerding:
- Zeker.
Noot
9.3.4 Verslaglegging: verplichting tot het opmaken van proces-verbaal
Volgens artikel 152 Sv moeten opsporingsambtenaren ten spoedigste proces-verbaal opmaken van het door
hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of ondervonden. Deze
verplichting strekt ertoe om de rechter in staat te stellen de bruikbaarheid, met inbegrip van de
betrouwbaarheid van al hetgeen in het proces-verbaal van opsporing is gerelateerd, te beoordelen, alsmede
om de verdediging en ook de strafvervolgende instantie in staat te stellen om hun visie omtrent de waarde van
het gerelateerde aan de rechter kenbaar te maken. Noot Het is overigens geen onomstreden zaak dat het OM in
beginsel bepaalt hoe het dossier er uitziet dat uiteindelijk aan de rechter wordt aangeboden, dat wil zeggen of
daarin ook alle opgemaakte processen-verbaal zijn opgenomen. Er is discussie mogelijk over de vraag of een
proces-verbaal moet worden opgemaakt van operaties waarbij hetgeen is gerelateerd niet tot bewijs zal
(kunnen) meewerken. Vermoedelijk moet die vraag vanwege het fair trial-beginsel bevestigend worden
beantwoord. Noot Een zelfde discussiepunt - en een zelfde voorzichtig positieve beantwoording - geldt met
betrekking tot de toepasselijkheid van artikel 152 in de fase die voorafgaat aan de verdenking.
De meer of minder subtiele onderscheidingen vinden in de ogen van sommigen geen genade. De
vice-voorzitter van de Centrale toetsingscommissie is van oordeel dat van alles proces-verbaal moet worden
opgemaakt. Wat de politie het gesloten deel noemt, moet zonder blikken of blozen aan de rechter worden
gegeven, eventueel in een raadkamerachtige procedure. Als iets uit veiligheidsoverwegingen helemaal niet
kan worden verteld, moet de consequentie maar zijn dat de verdachte vrijuit gaat. De voorzitter van dezelfde
commissie stelde echter naar aanleiding van een vraag of alles wat in de proactieve fase is gebeurd in
proces-verbaalvorm aan de rechter-commissaris moet worden voorgelegd: Dit gebeurt ook in de meeste
gevallen, maar er kan informatie zijn die noopt tot verzwijging. Noot
vorige        
volgende        
inhoudsopgave en zoeken