9.3 Zaken en werkwijze

9.3.1 Sturing en controle van de politie

Artikel 13, eerste lid Politiewet 1993 bepaalt dat de politie onder het gezag van de officier van justitie staat, indien zij optreedt ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel diensten verricht ten dienste van justitie (onder andere vreemdelingentoezicht en uitvoering van de wet-Mulder). Onder strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde wordt verstaan:

de daadwerkelijke voorkoming, de opsporing, de beindiging, de vervolging en berechting van strafbare feiten, alsmede de tenuitvoerlegging van beslissingen van de rechter of het OM in strafzaken. Hieronder worden begrepen alle taken die de politie onder de verantwoordelijkheid van het OM en daarmee van de minister van Justitie in verband met strafbare feiten of mogelijke strafbare feiten verricht. De justitile taakuitoefening van de politie met betrekking tot mogelijke toekomstige strafbare feiten wordt onder meer zichtbaar aan het verzamelen van inlichtingen over zware criminelen. De politie voert zulke taken vanouds uit onder de verantwoordelijkheid van het OM. Noot

Het gezag van het OM strekt zich aldus volgens de wetsgeschiedenis ook uit over het zogenoemde pro-actief optreden van de politie.
De officier van justitie kan de politie vanwege deze gezagsverhouding bevelen geven in individuele gevallen. Daarnaast kan hij krachtens artikel 13, tweede lid Politiewet 1993 ook aanwijzingen geven, dat wil zeggen
bevelen die een verdere reikwijdte hebben dan een individueel geval.
Gezagsuitoefening ten aanzien van individuele zaken en meer in het algemeen is ook te ontlenen aan het Wetboek van Strafvordering. Voor de opsporing geldt artikel 148 Sv, dat de officier van justitie de bevoegdheid geeft om aan opsporingsambtenaren bevelen te geven. Omdat het opsporingsbeleid moet zijn afgestemd op het vervolgingsbeleid, kan de officier van justitie de politie ook algemene aanwijzingen geven. In verreweg de meeste strafzaken heeft het OM ondanks zijn verantwoordelijkheid geen directe bemoeienis met de opsporing. Het opsporingsgezag is dan van zeer globale aard. Het is zelfs de vraag of dat gezag door de politie wel als zodanig wordt ervaren. De politieman op straat zal zich in een aantal gevallen niet realiseren dat hij handelt op grond van uitgangspunten zoals geformuleerd in een richtlijn van het OM. Bij de sturing van de politie kan de officier zijn formele gezag materieel vormgeven door toepassing van het opportuniteitsbeginsel. Het OM kan bijvoorbeeld aankondigen dat alleen vervolging voor een bepaald type delict wenselijk wordt geacht. Zelfs kan het OM besluiten in een concreet onderzoek af te zien van vervolging teneinde onvrede over de opsporing kenbaar te maken.

Zo is gemeld dat het OM termijnen voor vervolging heeft laten lopen in een zaak, waarin sprake was van een onrechtmatige huiszoeking (door de politie buiten het kader van artikel 9 OW). Het gezag en de macht van de officier worden echter gerelativeerd doordat hij onder negatieve controle staat van de politie. Het OM is afhankelijk van hetgeen de politie hem aanlevert. Als de politie niet opspoort of de resultaten van haar onderzoek niet doorgeeft, blijft het OM met lege handen zitten.

De voorzitter : U zei daarnet:
alles wat ik moet weten, weet ik wel. Nu zegt u: ik weet niet alles.
De heer De Groot:
Pardon, dan heeft u mij daar verkeerd in begrepen. Ik zeg dat ik ervan uitga dat mijn relatie met de politie zodanig is dat ik in principe alles krijg, maar weten doe ik dat niet. Het is geen kwestie van zekerheid maar van vertrouwen dat je alles hebt. Ik heb het accent gelegd op het vertrouwen gezien mijn relatie met de politie. Ik vertrouw dat de politie bij mij de zaken open op tafel legt. Maar ik kan nooit een voorschot nemen en zekerheid hebben over datgene wat de politie heeft en wat zij bij mij ventileert. Dat kan natuurlijk nooit.
De voorzitter:
Maar is dat niet ontzettend moeilijk, als u wel het gezag erover moet uitoefenen?
De heer De Groot:
Ja. Het enige wat ik kan doen - en dat doe ik dan ook - als de CID informatie of het bekende uit CID-informatie is gebleken bij mij op tafel legt, is vragen waar die informatie vandaan komt en waar die informatie op gestoeld is. Dat geeft een vorm van controle en is ook een vorm van gezag.
De voorzitter:
Maar dat is passief. U bent als het ware passief in wat u aangeleverd krijgt. Of zie ik dat fout?
De heer De Groot:
Niet geheel passief. Ik geef aan dat, wanneer het komt tot het overleggen van informatie, dan het moment is aangebroken om mijn CID te confronteren met vragen naar herkomst, betrouwbaarheid en rechtmatigheid. Als je dat geregeld doet, komt de CID vanzelf wel spontaan met die verantwoording en heeft men niet het idee dat die informatie eigenlijk wel zonder controle door kan gaan. Noot
Het OM is in hoge mate afhankelijk van de informatie die de politie aanlevert en moet op de juistheid daarvan kunnen vertrouwen. Het lijkt niet vaak te gebeuren dat de officier verkeerd wordt genformeerd, maar het is voorgekomen.

De heer Koekkoek:
U heeft gevraagd of er betrokkenheid was bij de Delta-zaak. En u kreeg daar het antwoord Nee op. Was dat antwoord onjuist?
De heer Valente:
Ja. Als ik het nu bekijk, dan zijn deze mensen al eerder bij transporten in de Delta-zaak betrokken geweest. U beschikt over alle rapportages. Als u die goed leest, en ook het hele verhaal over de 51 containers leest, dan komt u dezelfde mensen tegen.
De heer Koekkoek:
U zegt dus niet alleen dat het onvolledig was, maar dat het ook onjuist was?
De heer Valente:
Het was ook onjuist. Er zijn ook onjuiste meldingen gedaan. Noot Ook is het voorgekomen dat toestemming werd gevraagd voor een handeling, waarbij zonder twijfel ook een ander feit had moeten worden voorgelegd.
De voorzitter:
Maar gisteren heeft Van der Veen hier gezegd dat hij wel toestemming heeft gevraagd voor die ene zaak, maar in feite helemaal geen toestemming gevraagd heeft voor die andere, grote Delta-zaak.
De heer Van Randwijck:
Klopt. Dat is ook juist. Dat zal de rest van mijn antwoord zijn aan u. Mijn toestemming is toen gebleven bij alleen deze operatie.

De voorzitter:
Voor de grote Delta-zaak is dus nooit toestemming gegeven?
De heer Van Randwijck:
Juist.
De heer Koekkoek:
Vindt u dat u dat had moeten weten?
De heer Van Randwijck:
Ja. Noot Voor zover het OM wel is genformeerd en op grond van die informatie beslissingen neemt, mag worden aangenomen dat de politie overeenkomstig die beslissingen handelt. In een enkel geval gebeurt dat niet.
De heer De Groot:
Mag ik het even uitleggen? Ik heb inderdaad een aantal inkijkoperaties geaccordeerd die uiteraard zijn uitgevoerd door de politie en in goed overleg met het hoofd CID. Dat betrof inderdaad het bijladen van peilapparatuur die wij aan hadden gebracht op een voertuig. Dat ging niet om een woning maar om een garage-achtige toestand. Dat betrof een reeks van inkijken, bijladingen in een dergelijke besloten ruimte. Op een gegeven moment gebeurde het dat er buiten mij om besloten werd om dit traject af te breken.
De voorzitter:
Vanwege de politie?
De heer De Groot:
Niet de politie, vanuit een bepaald niveau van de politie.
De voorzitter:
Vanuit de korpsleiding?
De heer De Groot:
Precies, vanuit de top van het korps. Dan kom je denk ik toch bij een heel essentieel probleem van het CID-werk. Mijn stelling is altijd de volgende geweest. Als je een CID-traject aangaat en je doet dat in goed overleg met je hoofd CID en de betrokken CID-officier van justitie, dan moet je, als je vindt dat je dat aan je superieuren moet voorleggen, dat van tevoren regelen. Voor mij geldt dat mijn hoofdofficier, de PG en eventueel de minister en voor een hoofd CID geldt dat eventueel zijn korpschef. Maar het mag nooit en te nimmer gebeuren, als je eenmaal een traject hebt ingezet, dat er dan buiten de direct verantwoordelijke om rechtstreeks ingegrepen wordt in het traject. Ik zeg dit niet alleen vanwege het principe maar ook met het oog op de veiligheid. Op het moment dat er van buiten af door derden wordt ingegrepen, buiten degenen om die zicht hebben op het traject waarbij de afscherming van de informant een buitengewoon belangrijke plaats inneemt, kun jij de veiligheid van je informant niet meer garanderen. Daarmee werden wij ook geconfronteerd. Dat was het conflict. Ik heb het niet geaccepteerd dat buiten mij om ingegrepen werd in een traject, waarvoor ik verantwoordelijkheid had genomen, in het bijzonder ook wat de veiligheid van de informant betreft. Dat is exact het probleem.
De voorzitter:
Wanneer was dat? In de afgelopen jaren?
De heer De Groot:
In mijn herinnering is het denk ik ongeveer een jaar geleden.
De voorzitter:
Toen heeft uiteindelijk de korpsleiding aan het langste eind getrokken.
De heer De Groot:
Dat klopt. En ik aan het kortste. Noot Dergelijk van eerder genomen beslissingen afwijkend politie-optreden zal slechts incidenteel plaatsvinden.
CID-chef Van der Putten gaf echter blijk van een meer structureel problematische verhouding met het OM. Als de politie het OM wel volledig informeert - hetgeen, daar moet geen twijfel over bestaan, doorgaans het geval is - komt het tamelijk frequent voor dat leden van het OM geen vragen stellen of niet doorvragen waar dat eigenlijk wel van hen verwacht had kunnen worden. Veelal vertrouwt men op de professionaliteit van de politie. Sommigen wijzen er in dit verband op dat het soms moeilijk is nee te zeggen tegen de politie; anderen hebben daar kennelijk minder moeite mee.

De heer De Graaf:
Uw hoofdofficier schrijft in een begeleidend schrijven bij uw ambtsbericht, in zijn brief aan de procureur-generaal, de heer Docters van Leeuwen, dat politie en openbaar ministerie Rotterdam te zeer blind lijken te hebben gevaren op informatie uit een traject dat zij niet zelf geheel onder controle hadden of geheel konden doorzien. Dat lijkt mij niet prettig om te lezen. Of bent u het daarmee eens?
De heer De Groot:
Ik denk dat het de waarheid is.
De heer De Graaf:
Vindt u zelf dat u te makkelijk te blind heeft gevaren?
De heer De Groot:
Ik denk dat wij achteraf kunnen constateren dat wij te veel zijn uitgegaan van mededelingen en dat wij niet hebben doorgevraagd c.q. niet medegedeeld hebben gekregen hoe het precies werkte.
De heer De Graaf:
Terwijl u zelf wel - om dat nog even duidelijk vast te stellen - de verantwoordelijkheid wilt nemen voor de methodiek?
De heer De Groot:
Ja, die neem ik nog steeds. Noot
De heer Van Capelle:
Mij is gezegd dat ervoor moest worden gezorgd dat de papieren die horen bij containerzendingen door de douane-autoriteiten zouden kunnen worden bekeken. Het aanlanden van schepen bij havenautoriteiten zou op papier in orde zijn.
De voorzitter:
En wie moest dan doen?
De heer Van Capelle:
De informant had daar een heel belangrijke positie in.
De voorzitter:
Was dat alles wat u ervan hoorde?

De heer Van Capelle:
Ja.
De voorzitter:
Niet meer dan dat?
De heer Van Capelle:
Neen.
De voorzitter:
Dat verbaast me. Vroeg u niet hoe het ging?
De heer Van Capelle:
Ik heb gevraagd naar de globale gang van zaken bij zoiets. Ik was overigens uit anderen hoofde bekend met de hoofdlijn van de manier waarop papieren en documenten worden afgewikkeld bij het invoeren van goederen in Nederland. Ik heb vooral gekeken naar de juridische toetsmomenten. (...)
De voorzitter:
Hebt u op dat moment gevraagd hoeveel kilo al was doorgeleverd?
De heer Van Capelle:
Neen. Ik herinner me wel dat wij hebben gesproken over het aantal transporten, globaal, niet precies.
De voorzitter:
Hebt u zichzelf toen de vraag gesteld hoeveel er nog eventueel doorgeleverd zou worden?
De heer Van Capelle:
We wisten dat het laten groeien van een informant, het betrokken raken bij steeds grotere partijen, een traject van langere adem was. Over de looptijd van het IRT-onderzoek werd in termen van jaren gedacht. Wij stelden vast dat, wanneer je kon spreken over de invoer van harddrugs, het moment was aangebroken om de organisatie te ontmantelen. In september/oktober kwam dat bericht. Noot In dit laatste geval lijkt betrokkene zich niet verantwoordelijk te achten om door te vragen. Dat is vaker
gesignaleerd, en soms in op zichzelf beschouwd wel begrijpelijke gevallen. Maar over de vraag hoe de verantwoordelijkheden nu precies liggen bestaat geen eenduidigheid. Wellicht wordt dat mede veroorzaakt doordat ook in de onderlinge verhoudingen binnen het OM bij herhaling niet wordt doorgevraagd over de wijze waarop het gezag over de politie wordt uitgeoefend. Op grond van het non-interventie- en vertrouwensbeginsel is er weinig onderling contact.

De heer Koekkoek:
Voorzitter! Ik wil dit bijzondere spoor even volgen. Mijnheer Gerding, hebt u een CID-officier - u bent plaatsvervangend hoofdofficier van justitie - nooit de simpele vraag gesteld die ik u nu stel: hoe gaat het nu met CID-informatie? Wordt die in een proces-verbaal vastgelegd? Hebt u dat nooit gevraagd?
De heer Gerding:
Neen.
De heer Koekkoek:
Dat is toch gek!
De heer Gerding:
Ik heb het nooit gevraagd.
De heer Koekkoek:
U zit in de leiding van het parket in Rotterdam en u stelt geen algemene vragen aan de CID-officier hoe de praktijk is? Dat u niet zelf bij de CID in registers gaat kijken, kan ik mij nog voorstellen, maar dit zijn toch algemene beleidsvragen? Waarom stelt u die niet?
De heer Gerding:
Ik ben in de periode dat ik in de parketleiding zit, nooit in de positie geweest, een beoordeling te geven van of toezicht te houden op het functioneren van de CID-officier. Dat is de reden, waarom die vraag nooit aan de orde is gekomen. Zou het zo zijn dat ik wel in die rol was gebracht, dan had ik die vraag stellig gesteld. Noot
De voorzitter:
Goed. Heeft u, nadat in de ressortsvergadering niet duidelijk was geworden wat er nu precies aan de hand was, aan Van der Veen gevraagd: wat is er nu precies aan de hand? Hij was toen weer voor 100% bij u terug; hij werkte altijd al voor 50% bij u.
De heer De Beaufort:
Nee, dat heb ik niet gevraagd.
De voorzitter:
Maar ging u ervan uit dat hij het wel allemaal wist?
De heer De Beaufort:
Ja, daar ging ik van uit. Daar ga ik nog steeds van uit. Noot De heer De Beaufort gaf in hetzelfde verhoor aan niet te hebben geweten van het laten binnenkomen van containers met medewerking van de heer De Jongh van de FIOD, de sigarettensmokkel en het zogenaamde
saptraject.
Daarbij dient bedacht te worden dat het doorvragen soms ook achterwege blijft als gevolg van het feit dat betrokkenen niet verwachten dat er iets bijzonders aan de hand is.

De voorzitter:
Aan wie heeft u dat toen gevraagd?
De heer Vrakking:
Aan de heer Van Capelle, die namens mij daar de teamleider, althans de kernteam-officier, de IRT-officier, was.
De voorzitter:
En aan hem heeft u gevraagd: wat speelt er?
De heer Vrakking:
Wat voor onderzoek is het en hoe loopt het? Nou, het was een groot onderzoek. Hij heeft mij iets uitgelegd over de bovenlaag en de onderlaag en waar zij mee bezig waren. Maar niet wat wij nu weten, nee.
De voorzitter:
Dat begrijp ik wel, maar wat heeft hij u toen precies gezegd?

De heer Vrakking:
Hij heeft, zeg maar, de doelgroepen genoemd. Hij heeft ook gezegd dat men bezig was met rechercheren.
De voorzitter:
En niets over de specifieke methoden?
De heer Vrakking:
Nee. Ik had niet eens het duistere vermoeden dat een dergelijk specifieke methode bestond. Dat was vrij uniek, zou ik zo zeggen. Noot De procureur-generaal oefent zijn wettelijk toezicht op de opsporing (artikel 140 Sv; 19 Politiewet 1993) in
hoofdzaak op incidentele basis uit. Het toezicht krijgt pas vorm op het moment dat een officier van justitie in een concrete strafzaak de procureur-generaal advies vraagt of hem op de hoogte stelt. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als een strafzaak een politieke dimensie heeft of als sprake is van ingrijpende opsporingsmethoden. De procureur-generaal kan dan ook de schakel zijn om de minister van Justitie op de hoogte te stellen. De individuele procureurs-generaal hebben zich slechts incidenteel met individuele zaken bezig gehouden.

De heer De Graaf:
Als mijnheer Van der Veen bij u komt in januari 1993, een officier die tot het arrondissement-Haarlem behoort, en met u een zaak gaat doornemen met de vraag of u daar toestemming voor geeft, heeft u hem toen gevraagd: wat vindt je hoofdofficier ervan?
De heer Van Randwijck:
Nee, dat heb ik niet gedaan.
De heer De Graaf:
Dat klopt toch niet helemaal met uw eigen perceptie?
De heer Van Randwijck:
Vooral omdat de hele IRT-zaak, met de voorgeschiedenis, op z'n zachtst gezegd ingewikkeld was, heb ik ook met Van Baerle en Lith heel regelmatig contact. Daarvan kunt u zich ook afvragen: moet dat niet met Wiarda erbij of wie dan ook? Ik zal niet zeggen dat ik mij ermee bemoeide, maar ik trok het wel en wee van de IRT en dus ook van hetgeen ermee gebeurde naar mij toe. Noot Toch kwam lang niet alles aan de orde.
De voorzitter:
Is het niet bijzonder vreemd dat u er met de PG niet over heeft gesproken en met geen enkele hoofdofficier?
De heer Van der Veen:
Neen.
De voorzitter:
Dat vindt u niet vreemd?
De heer Van der Veen:
Neen. Ik had het mandaat om beslissingen te nemen en werkte op basis van de criteria en richtlijnen die men bij dit soort beslissingen hanteert: richtlijnen over infiltratie, jurisprudentie van de Hoge Raad, het hof van Straatsburg, het bekende arsenaal. Verder moet de toets uitgevoerd worden van proportionaliteit, subsidiariteit en...
De voorzitter:
Maar u doet dat helemaal alleen.
De heer Van der Veen:
Ja. De omstandigheden waren in die tijd ook zo. Ik heb al in januari gevraagd aan het parket Amsterdam om een zaaksofficier in het project Delta. Maar onder invloed van de Kolibrie-affaire is daar pas uitvoering aan gegeven na afwikkeling van die affaire, en dat is pas in maart, dus een paar maanden later. Noot Soms was onduidelijk of de procureur-generaal op de hoogte is gesteld. Dit speelde in het bijzonder rond de
wisseling van de wacht toen de huidige minister van Justitie juist benoemd was tot procureur-generaal in Den Haag.

De heer Blok:
(..) Het was een notitie van 17 januari 1994, en het betrof een beschrijving van de trajecten van de geleverde partijen, die toen reeds hadden plaatsgevonden. Dat was dus na die datum. Hij heeft aan mij gevraagd om dat nog eens met de toenmalige procureur-generaal te bespreken. Ik heb dat gedaan in de vorm van een voortgangsrapportage, en niet in de vorm van een heroverweging, of van een nieuwe beslissing. Dat kon ook niet; de beslissing was al genomen. Bovendien had het geen zin meer, want de partijen waren al binnen. Ik heb haar daarvan op de hoogte gesteld.
De voorzitter:
Heeft u haar daarvan mondeling op de hoogte gesteld?
De heer Blok:
Ik heb haar mondeling op de hoogte gesteld, aan de hand van dat bekende rapport van 17 januari 1994.
De voorzitter:
En wat is er met dat rapport gebeurd?
De heer Blok:
Achteraf heb ik gehoord - maar dat weet ik pas sinds enkele weken - dat een kopie van dat rapport, dat ik zelf nog heb en dat bij mij in de kluis ligt, is gevonden in de kluis van de procureur-generaal.
De voorzitter:
Hoe kan het daar gevonden zijn?
De heer Blok:
Het is daar aangetroffen. Hoe dat kan? Dat kan alleen maar doordat ik mijn origineel heb afgegeven, zodat er een kopie van kon worden gemaakt.
De voorzitter:
Aan wie heeft u het origineel afgegeven?

De heer Blok:
Dat moet ik aan de procureur-generaal hebben afgegeven.
De voorzitter:
Kunt u zich dat niet herinneren?
De heer Blok:
Ik kan me dat niet herinneren.
De voorzitter:
Heeft mevrouw Sorgdrager gezegd: akkoord, of niet akkoord? Heeft zij er kennis van genomen? Hoe is dat gegaan?
De heer Blok:
Het laatste is het geval: zij heeft er kennis van genomen. Wij hebben erover gesproken. Ik herinner mij in ieder geval nog heel levendig een uitspraak van mijn kant: ik moet wennen aan dit soort grote partijen. Kortom, ik had er ook enige zorg over; dat waren geen makkelijke beslissingen. Zij maakte toen de opmerking: wij zullen daar nog eens nader over moeten praten, en we zullen vooral moeten kijken, of we de georganiseerde criminaliteit niet op een andere manier kunnen bestrijden, met meer bestuurlijke ingangen. Dat was ongeveer de teneur van het gesprek dat we hebben gevoerd. Noot
Mevrouw Sorgdrager herinnert zich deze gebeurtenissen echter anders.

Mevrouw Sorgdrager:
Ik lees het voor, omdat het belangrijk is dat erin staat: het doel van de bespreking met de PG is de geheimhouding van het traject. Ik herinner mij wel dat ik met de heer Blok heb gesproken over een geheim traject, maar niet over doorlevering van drugs. Daar heb ik gewoon met hem niet over gesproken.
De voorzitter:
U heeft daar niet over gesproken?
Mevrouw Sorgdrager:
Nee. Het probleem is dat hij zegt dat hij er met mij over gesproken heeft, dat hij daarbij nog vermeldt dat hij met mij samen heeft geconstateerd dat hij nog wel moet wennen aan dat soort hoeveelheden, maar dat de officier van justitie in zijn notitie - vandaar dat ik nog niet helemaal klaar was - zegt dat de heer Blok tegen hem gezegd had dat hij nog moest wennen aan dit soort hoeveelheden. Ik vind het ook zo vreemd. Want als ik mij dat niet kan herinneren, klopt er dus iets niet.
De voorzitter:
Nee. Er klopt iets niet, want de heer Blok zegt bij ons: Het laatste is het geval. Zij heeft er kennis van genomen. Dat was in zijn verhoor.
Mevrouw Sorgdrager:
Ja, dat zegt hij.
De voorzitter:
Wij hebben erover gesproken. En dan zegt hij: Ik herinner mij in ieder geval nog heel levendig een uitspraak van mijn kant: Ik moet wennen aan dit soort grote partijen. Kortom, ik had er ook enige zorg over. Dat waren geen makkelijke beslissingen. Zij - u dus - maakte toen de opmerking: Wij zullen daar nog eens nader over moeten praten en wij zullen vooral moeten kijken of wij de georganiseerde criminaliteit niet op een andere manier kunnen bestrijden, met meer een bestuurlijke ingang.
Mevrouw Sorgdrager:
Dat laatste klopt wel, want dat soort dingen zei ik ook. Maar niet in dat verband. En ik heb ook niet met hem over die drugs gesproken. Die zorg van hem over die grote hoeveelheden heeft hij uitgesproken, blijkens de notitie van de officier van justitie, tegenover die officier van justitie. Het maakt bij mij verder ook niet een herinnering wakker. Ik weet zeker dat ik met hem niet gesproken heb over doorlevering van drugs. Wel over geheime trajecten.
De voorzitter:
Wat was dan de inhoud van die geheime trajecten?
Mevrouw Sorgdrager:
De inhoud daarvan was dat er gewerkt werd met informanten en pseudo-kopers en dat dit niet bekend mocht worden.
De voorzitter:
Maar was de inhoud van die geheime trajecten niet dat er ook dingen doorheen gingen?
Mevrouw Sorgdrager:
Nee, dat heeft hij mij er niet bij gezegd.
De voorzitter:
Dat weet u zeker? Dan hebben wij echt een probleem.
Mevrouw Sorgdrager:
Ja, dat klopt. Dat begrijp ik. Ik zie dat probleem ook, maar hij heeft daar niet over gesproken. Noot
Binnen het OM bestaat het besef dat het aan de gezagsrelatie tussen OM en politie schortte. Noot Ook de commissie-Wierenga signaleerde dit:
Bij haar onderzoek is het de Commissie opgevallen dat een aantal politiechefs zich een positie aanmeet die het uitoefenen van gezag over de politie door degenen die daartoe ingevolge de wet geroepen zijn, bemoeilijkt. Ook heeft de politie bij vooral leidinggevenden binnen de politie een houding aangetroffen ten aanzien van het Openbaar Ministerie die blijk geeft van een minder juiste opvatting over de reikwijdte van de aan het Openbaar Ministerie toekomende bevoegdheden. Anderzijds dient ook bedacht te worden dat het bevoegd gezag over de politie -en niet in de laatste plaats ook de betrokken ministers- een eigen verantwoordelijkheid draagt voor de ruimte die het aan de politie ter zake geeft. Noot De minister van Justitie verwoordde het als volgt:

De voorzitter:
Denkt u dat er behoefte is aan het herstel van het gezag van het OM?

Mevrouw Sorgdrager:
Ja, zeker! De reorganisatie van het OM is er natuurlijk niet voor niets gekomen. Het is echt nodig dat het OM sterk genoeg is, ook kwalitatief, om het gezag uit te oefenen. Dat moet ook absoluut. De politie kan in opsporingsonderzoeken alleen maar werken onder gezag van het OM. Het gezag moet ook werkelijk iets voorstellen. Het gezag moet maken dat er een zodanige verhouding is dat het openbaar ministerie ook de legitimiteit van het politiehandelen kan toetsen en op een gegeven moment ook beslissingen kan nemen. Dat is het gezag van het OM.
De voorzitter:
Is dat ook een kwestie van meer afstand nemen van het OM of meer doorvragen bij de politie?
Mevrouw Sorgdrager:
Ik vind dat als er samengewerkt wordt - want dat doe je toch als politie en openbaar ministerie in een opsporingsonderzoek - het openbaar ministerie, de officier van justitie, leider van het onderzoek is. Dat betekent dat hij stuurt, dat hij beslissingen neemt en dat hij toetst. Dat betekent ook dat de politie zich toetsbaar moet opstellen en zich moet laten sturen. Dat is een wisselwerking in een professionele werkomgeving, waarbij men toch van elkaar moet weten wat wel en niet moet. Als je gaat vragen of er richtlijnen voor moeten komen, zeg ik: nee, je kunt niet werken met een papierwinkel van richtlijnen. Je moet werken op basis van professionele kwaliteit en je moet weten wat ieders taak daarin is. Noot
Velen, ook binnen het OM, menen dat het OM zijn gezag beter moet uitoefenen. De capaciteiten van het OM op dit punt staan ter discussie. In dat verband wordt gewezen op de verschillen in leidinggevende capaciteiten tussen individuele officieren. In de tweede plaats is het een feit dat het OM, zoals vermeld, onder negatieve controle staat van de politie. Het is voorgekomen dat de politie het OM onjuist of onvoldoende heeft genformeerd, maar daar lijkt niet het kernprobleem te liggen. Het past - in de derde plaats - niet bij de cultuur binnen het OM om de politie daadwerkelijk te controleren: om door te vragen. Daarbij is overigens ook niet duidelijk in hoeverre dat zou moeten gebeuren: individuele officieren zoeken hierin hun eigen weg. In de vierde plaats bestaat binnen het OM ook niet een cultuur om onderling de wijze van leidinggeven in concreet politie-onderzoek te bespreken of daarover door te vragen. Afgezien van de cultuur moet in dit verband worden bedacht dat de structuren soms ook niet geheel helder zijn: in incidentele gevallen kan een procureur-generaal zich met individuele zaken bemoeien. Bij deze overwegingen moet overigens bedacht worden dat veel leden van het OM verrast werden door het feit dat zij verantwoordelijk bleken te zijn voor opsporingsmethoden waarvan zij nauwelijks beseften dat deze plaats (konden) vinden.

Terzijde moet opgemerkt dat in dat verband ook nog is aangevoerd dat door de reorganisatie van de politie volkomen onervaren politieagenten bij de recherche zouden zijn gekomen. Zij doen dingen waarop de officier niet rekent. Dat kan dan worden ondersteund door het gegeven dat ondanks de specialistische aard van het werk van de FIOD, het OM in de feitelijke gezagsrelatie met deze dienst minder problemen lijkt te ondervinden dan met de politie.

Beheer

Het OM heeft sinds de Politiewet 1993 een beheerstaak.
Het beheer van het regionale politiekorps ligt bij de korpsbeheerder die daartoe wordt bijgestaan door de korpschef (artikel 24 Politiewet). De hoofdofficier van justitie heeft echter sinds de invoering van de Politiewet 1993 een instemmingsrecht bij het opstellen van het ontwerp van de organisatie van het korps, de formatie, de begroting, de jaarrekening en het beleidsplan (artikel 28 PW). Korpsbeheerder, korpschef en hoofdofficier overleggen over deze zaken in het zogenaamde beheersdriehoeksoverleg (artikel 27 PW). Kunnen de hoofdofficier en de korpsbeheerder niet met elkaar tot overeenstemming komen, dan wordt de procureur-generaal ingeschakeld. Deze beslist dan in overeenstemming met de commissaris van de Koningin, waarna de beheerder is gehouden het besluit van de procureur-generaal op te volgen (artikel 29 lid 1 PW). Indien de procureur-generaal en de commissaris der Koningin het niet eens kunnen worden, beslist de minister van Justitie in overeenstemming met de minister van Binnenlandse Zaken (artikel 29 lid 2 PW). Voorts kan de hoofdofficier bezwaar indienen tegen de vaststelling van de genoemde stukken door het regionale college (artikel 32 PW). Dit college bestaat uit de burgemeesters van de gemeenten in de regio, onder wie de korpsbeheerder, en de hoofdofficier.

De heer Vos:
Houdt beheersmatige sfeer ook in dat u functionarissen benoemt?
Mevrouw Gonzales:
Neen, zover gaat het niet. Dat is een specifieke politietaak. Ik bemoei mij niet met dienstroosters of dergelijke. Maar ik moet bijvoorbeeld in grote lijnen wel weten hoe het budget in elkaar steekt en waar de gelden naartoe gaan, omdat ik dat moet verantwoorden aan de hoofdofficier.
De heer Vos:
Heeft u ook bemoeienis met de kwaliteit van het team als zodanig? Dus de juiste man of vrouw op de juiste plek?
Mevrouw Gonzales:
Neen. Daar hebben wij over afgesproken dat er bij het aannemen van projectleiders - er
moest er nog n worden aangenomen - met mij zou worden overlegd. Ik had daar bepaalde ideen over en de teamleider ook. Die sloten helemaal op elkaar aan, dus dat was geen enkel probleem. Daar heb ik mij actiever tegenaan bemoeid. Maar het aannemen van iemand voor de administratie, is geheel de taak van de politie. Noot
Daarmee is de positie van het OM ten opzichte van de politie formeel versterkt. De vraag is echter of het OM daadwerkelijk in staat is zich in te laten met beheerszaken. De politie en het OM hebben vaak onvoldoende belangstelling voor, inzicht in en (daardoor) nauwelijks enige invloed op elkaars bedrijfsvoering, ook al zijn beide organisaties voor een adequaat functioneren op elkaar aangewezen. Noot

De heer Koekkoek:
De beheersbevoegdheid, vindt u die ook hybride?
De heer Docters van Leeuwen:
Van de hoofdofficier?
De heer Koekkoek:
Ja.
De heer Docters van Leeuwen:
Ja, ik vind van wel.
De voorzitter:
U wilt dus dat ook de Politiewet op de schop wordt genomen?
De heer Docters van Leeuwen:
Wat mij betreft wel.
De heer Koekkoek:
Wilt u van die beheersbevoegdheid af?
De heer Docters van Leeuwen:
Wat mij betreft wel.
De voorzitter:
U wilt er van af, in de zin dat de hoofdofficier, het OM geen beheersbevoegdheid meer moet hebben?
De heer Docters van Leeuwen:
Ja, ik ben wat dat betreft niet van opvatting veranderd. Ik was er niet voor toen ik bij Binnenlandse Zaken werkte en ik ben er nu ook nog niet voor. Ik vind het onhelder. Wel moet duidelijk zijn hoe conflicten tussen gezag en beheer worden opgelost. Daar is nu geen voorziening voor. (...)
De heer Koekkoek:
Vindt u niet dat een professionele organisatie zoals het OM behoort te zijn, ook zeggenschap moet hebben over het beheer van de politie?
De heer Docters van Leeuwen:
Dat vind ik niet. De professie van het openbaar ministerie richt zich op gezagsuitoefening, op het beoordelen van de legitimiteit van het handelen van de politie, andere opsporingsdiensten en uiteraard het eigen handelen. Dat is iets anders dan het zich verdiepen in begrotingsperikelen, dan het zich verdiepen in allerlei personeelszaken. Iets wat overigens voor de kwaliteit van de politie-organisatie van groot belang is, maar dat is niet de professie van het OM. Noot
De primaire verantwoordelijkheid voor het beheer ligt bij het bestuur, de hoofdofficier zal zich beperken tot claims met betrekking tot de justitile politietaken.
Artikel 37, tweede lid Politiewet 1993 geeft de hoofdofficier de mogelijkheid aan de korpsbeheerder kenbaar te maken dat een ambtenaar van politie, die uitsluitend of in hoofdzaak belast is met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en die taak niet naar behoren vervult, moet worden vervangen. De korpsbeheerder is in dat geval gehouden voor vervanging zorg te dragen. Van deze bepaling wordt weinig gebruik gemaakt.

Ook heeft het OM een sturingsinstrument ter beschikking in de vorm van de Regeling bijzondere opsporingskosten politie 1989. De BOP-regeling is ingevoerd als een stimulans voor de aanpak van bovenlokale, georganiseerde criminaliteit. De lokale gerichtheid van de politie bij de prioriteitenstelling zou hiermee moeten worden doorbroken. Het gaat om een vergoeding door de centrale overheid van excessieve personele kosten (vooral overuren) en materile kosten. Het geld dat op de begroting van het ministerie van Justitie staat, wordt verdeeld over de vijf ressorten. De officier van justitie kan een aanvrage indienen bij de procureur-generaal om een korpsoverschrijdend onderzoek van de grond te krijgen. De ressortsvergadering beslist op het verzoek. In 1989 was 13,9 miljoen gulden beschikbaar voor onderzoeken waarbij politiekorpsen samenwerken.

Met de invoering van de Politiewet 1993 rees de vraag of de BOP-regeling niet overbodig was geworden. De korpsgrenzen waren immers aanzienlijk opgerekt en de nieuwe regiokorpsen werden niet langer met doeluitkeringen gefinancierd, maar met een centraal budget. Hierop anticiperend werd de regeling in 1992 en 1993 gevalueerd. De evaluatie gaf aanleiding de regeling te handhaven:

- Het gevaar bestaat dat versleuteling van de BOP-gelden in de algemene bijdrage tot gevolg heeft dat deze gelden voor een ander doel worden aangewend. Over het aan de regionale politie toebedeelde budget wordt beslist door de regionale financile beheerders. Zij hebben regionale belangen. Het is de vraag of de hoofdofficier in dat kader in staat is de belangen bij de bestrijding van de bovenregionale criminaliteit voldoende te behartigen. Er blijft behoefte bestaan aan gelden voor de bestrijding van de bovenregionale criminaliteit die niet aan de criteria voor georganiseerde criminaliteit voldoet.
- De BOP-regeling is een goed instrument voor het OM in het sturen van de politie. Het OM heeft zeer positieve ervaringen met de regeling. Ook verschillende regiochefs en recherchechefs van politie hechten veel waarde aan handhaving van de regeling.

De bereidheid bij de politie om mensen en middelen te leveren was groter door de mogelijkheid van een - De BOP-regeling heeft tot effect gehad dat onderzoeken zijn verricht die anders niet zouden zijn uitgevoerd. BOP-bijdrage.

In 1994 was 15,3 miljoen gulden beschikbaar, voor 1995 15,9 miljoen gulden en voor 1996 is 16,7 miljoen gulden gereserveerd. Noot

9.3.2 Besluitvorming bij selectie van onderzoeken

Het OM speelt een rol bij de selectie van door de politie te verrichten onderzoeken. In het Rotterdamse parketplan 1995 wordt gesteld dat het parket tenminste zes grote (proactieve) onderzoeken per jaar in behandeling zal nemen dan wel zal afdoen. Per 1 april 1994 is tussen OM en politie in Groningen een convenant van kracht inhoudende dat in Groningen per jaar twee criminele organisaties worden ontmanteld. In Haarlem wordt op jaarbasis een zestal onderzoeken, georganiseerde criminaliteit gestart. Voor de voorselectie van te starten onderzoeken gelden per regio verschillende procedures. In Groningen overleggen CID-officier van justitie, CID-chef en de chef van de divisie zware, georganiseerde criminaliteit op basis van een jaarplan van het OM. Toch wordt hierover gezegd dat het OM weinig greep heeft op het traject dat voor aanmelding bij de prioriteitencommissie ligt. Welk onderzoek wordt aangevangen zou nogal van toeval afhankelijk zijn en sterk samenhangen met de informatiepositie van de politie, zo wordt vanuit het OM opgemerkt. Elders is het jaarplan meer een document waarop achteraf een toetsing kan zijn gebaseerd en wordt bij voorbaat al gekozen voor het werken vanuit b.v. een scan van de CID. Doorgaans is de CID-officier van justitie de eerste OM-functionaris die bij de selectie van zaken betrokken is. Ondanks uitgebreide procedures waarbij diverse personen zijn betrokken, is het in de praktijk de CID-officier van justitie die in feite beslist welke regionale onderzoeken worden aangepakt.

9.3.3 Inzet opsporingsmethoden

Betrokkenheid van het OM

De verantwoordelijkheid voor de inzet van opsporingsmethoden ligt in belangrijke mate bij het openbaar ministerie. De verantwoordelijkheid van het OM komt op uiteenlopende wijze tot uitdrukking: van voorafgaande goedkeuring tot toestemming achteraf. Afhankelijk van de aard en de ingrijpendheid van de opsporingsmethode wordt de beslissing genomen op het niveau van de hoofdofficier van justitie of van een officier van justitie.

De heer Vos:
U werkt in een spanningsvol veld en u moet moeilijke beslissingen nemen. Ik kan mij voorstellen dat veel van die beslissingen opwaarts in de hirarchie gaan voordat men er uiteindelijk mee aan het werk kan. Is dat juist?
Mevrouw Gonzales:
Een heleboel zaken worden door mij voorbesproken met de hoofdofficier, dat is juist.
De heer Vos:
Noemt u eens een voorbeeld.
Mevrouw Gonzales:
Of je wel of niet een bepaald traject zult ingaan; of je bepaalde risico's wel of niet kunt nemen; of je wel of niet door kunt gaan, terwijl er wellicht te weinig muziek in zit.
De heer Vos:
Draagt de hoofdofficier de eindverantwoordelijkheid of is hij vooral een klankbord?
Mevrouw Gonzales:
De hoofdofficier draagt de eindverantwoordelijkheid. Noot In enkele gevallen moet zelfs de procureur-generaal op de hoogte zijn.
De voorzitter:
U heeft in Rotterdam, zegt u, de zaken besproken, onder andere dus met de CID-officier. Heeft u toen ook gezegd wat u wel of niet inhoudelijk wilde?
Mevrouw Sorgdrager:
Nee, ik heb gezegd dat ik in elk geval wilde dat dit soort... Nee, de term dit soort is niet goed, want er zit meer aan vast. Ik heb gezegd dat ik in elk geval wilde dat ingrijpende

opsporingsmethoden niet alleen bij een CID-officier mogen blijven liggen en dat de hoofdofficier daarvoor toestemming moet geven. Als het werkelijk echt ingrijpend is, moet het bij de procureur-generaal terechtkomen.

De voorzitter:
En wat is dan echt ingrijpend?
Mevrouw Sorgdrager:
Het doorlaten van drugs, bijvoorbeeld.
De voorzitter:
En wat nog meer?
Mevrouw Sorgdrager:
Een infiltratie-actie waarbij eventueel mensen risico kunnen lopen.
De heer Koekkoek:
Vindt u dat de heer Blok u uitdrukkelijk had moeten melden dat er in het verleden, voor uw tijd, afspraken waren gemaakt over doorlevering van harddrugs en dat die ook hadden plaatsgevonden?
Mevrouw Sorgdrager:
Ja, hij zou er ook van uit kunnen gaan dat het bij de overdracht van procureur-generaal op procureur-generaal is gebeurd. Er is nog meer gebeurd in die operatie, waarvan ik vind dat hij dat wel had moeten melden. Noot
Soms lijkt de politie te kunnen volstaan met het enkele melden aan het OM. Er wordt wel onderscheid gemaakt tussen de inzet van de methode in de proactieve of tactische fase: in de proactieve fase zou de verantwoordelijkheid bij de CID-officier van justitie liggen, terwijl de verantwoordelijkheid in de tactische fase bij de zaaksofficier zou liggen. Dit onderscheid is in zoverre verwarrend, dat tijdens een tactisch onderzoek soms werkzaamheden door de CID worden verricht waarvan de politie de CID-officier op de hoogte stelt. Bij de bespreking van de werkzaamheden van de zaaksofficier wordt hierop teruggekomen. Sommige methoden vergen toestemming van de Centrale toetsingscommissie. Voorts valt in dit verband te wijzen op de ontwikkeling van richtlijnen waarin is aangegeven op welk niveau goedkeuring en dergelijke vereist is.

In de praktijk zijn in enkele arrondissementen (zoals bijvoorbeeld Arnhem, Utrecht en Haarlem) vrij gedetailleerde interne richtlijnen ontwikkeld. In dergelijke richtlijnen wordt een opsomming gegeven van alle mogelijke opsporingsmethoden die geen uitdrukkelijke wettelijke basis hebben en vervolgens aangegeven op welk niveau een beslissing vereist is. Niet voor elke toe te passen opsporingsmethode wordt voorafgaande toestemming tot inzet door de officier van justitie noodzakelijk geacht. Op welk niveau toestemming moet zijn gegeven is afhankelijk van de ingrijpendheid van een bepaalde methode. Over de ingrijpendheid van de diverse opsporingsmethoden bestaat evenwel geen landelijke eenstemmigheid. Verschillende CID-officieren gaan dan ook op uiteenlopende wijze om met de inzet van opsporingsmethoden, soms via zelf bedachte procedures.

Niet alleen de procedure die moet worden gevolgd, maar ook de criteria op grond waarvan de beslissing tot gebruik van de methoden moet worden genomen, laten veel vrijheid aan de individuele officier. Op arrondissementsniveau worden weinig criteria gegeven. Voor zover er criteria zijn, zijn deze verspreid over enkele soms niet-gepubliceerde landelijke regelingen: de infiltratierichtlijnen, de regeling van de tip-, toon- en voorkoopgelden, de modelbrief inzake deals met criminelen en de recente handleiding voor inkijkoperaties.

De heer De Graaf:
Nu begrijp ik dat er bij uw kernteam-officier en bij de leiding van het OM Haarlem helemaal geen bezwaar is tegen het gebruik van actief gestuurde informanten, zelfs van infiltranten, terwijl de collega's van hetzelfde ressort, maar dan het onderdeel Amsterdam, daar kennelijk de grootst mogelijke moeite mee hebben. Dat bleek onder andere uit de getuigenis van de heer Woelders. Wat vindt u ervan dat het openbaar ministerie zo verschillend oordeelt binnen n en hetzelfde ressort?
De heer Dros:
Het lijkt mij in principe onwenselijk dat er in n ressort zo'n principieel verschil van mening kan zijn over wat kan en wat niet kan, wat geoorloofd is en wat kennelijk niet geoorloofd is. Dat is een onwenselijke situatie.
De voorzitter:
De heer Woelders heeft vanmorgen gezegd dat hij er niet aan moet denken dat er sprake is van zo'n doorlatingstraject. Hij vindt het onwenselijk dat het verschil zo groot is.
De heer Dros:
Los van de vraag of je het van toegevoegde waarde vindt in een onderzoek, ligt er al onder wat berhaupt het beleid is van justitie en dat is de strekking van mijn opmerking. Ik vind het op zichzelf heel vreemd dat er zo'n markant verschil zit in het beleid in n ressort.
De heer De Graaf:
En kennelijk ook tussen twee politiekorpsen, want het zijn niet alleen de opvattingen van de officier van justitie die hier de doorslag geven. Ook de opvattingen van hoofdcommissarissen, van recherchechefs en van teamleiders spelen een rol.
De heer Dros:
Ja, kennelijk. Noot
De heer Docters van Leeuwen:
Wij moeten feitelijk vaststellen dat er groot verschil van opvatting is gegroeid van rechtsstatelijke aard.
De voorzitter:
En nog is.
De heer Docters van Leeuwen:
En dus nog is, ja.

De voorzitter:
Tussen wie en wie?
De heer Docters van Leeuwen:
Er zijn naar mijn gevoel drie stromingen. Iedereen heeft natuurlijk zijn eigen nuancering in die opvatting, maar er zijn er naar mijn idee drie. De rekkelijke en de precieze, dat vind ik niet het hoofdprobleem. Er is nog een derde die ik in de wandeling de autonome noem, totdat iemand er mij op wijst dat dit nu juist niet de meest juiste betiteling is... Noot
Bij de inzet van een niet uitdrukkelijk in de wet geregelde opsporingsmethode richt de officier van justitie zich bij gebrek aan precieze criteria en richtlijnen dan ook op de algemene beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dat betekent dat nagegaan wordt of de aard van de op te sporen feiten de toepassing van de methode rechtvaardigt (proportionaliteit) en of andere, minder ingrijpende opsporingsmethoden onvoldoende effectief geacht moeten worden (subsidiariteit). Bij deze ingewikkelde afweging zijn niet alleen het opsporingsbelang, maar ook rechtsstatelijke belangen aan de orde. In de praktijk spelen enerzijds de ernst van het strafbare feit, de mogelijkheid om tot bewijs te geraken zonder inzet van de methode, alsmede overwegingen van doelmatigheid een rol en anderzijds de mate waarin inbreuk wordt gemaakt op de rechten en vrijheden van de verdachte of het CID-subject. Ook overwegingen met betrekking tot de veiligheid van politie-ambtenaren en andere burgers spelen een rol, alsmede overwegingen met betrekking tot het feit dat met sommige methoden strafbare feiten worden gepleegd waardoor wellicht niet zozeer de rechten van verdachten maar wel algemene maatschappelijke belangen worden geschaad. Deze aanname neemt overigens niet weg dat dergelijke overwegingen zelden of nooit uit eigen beweging door officieren van justitie worden genoemd.

De finesses inzake de inzet van niet uitdrukkelijk in de wet geregelde opsporingsmethoden zijn slechts bij een selecte groep insiders binnen het OM bekend.

De CID-officier van justitie

De intensiteit van de contacten tussen CID-officier en CID loopt in de praktijk nogal uiteen. In de regel is dag en nacht een CID-officier van justitie bereikbaar voor de CID. Benadrukt wordt dat de CID-officier van justitie zich toegankelijk moet opstellen voor de CID. Vaak is uitsluitend of hoofdzakelijk contact tussen de CID-officier van justitie en de CID-chef. De sterke positie van CID-chefs, zoals die in hoofdstuk 3 Criminele inlichtingendiensten is geconstateerd werkt vaak belemmerend voor de CID-officier van justitie. Bij uitzondering heeft de CID-officier van justitie rechtstreeks contact met CID-rechercheurs.

De CID-officier van justitie is niet op de hoogte van alles wat binnen de CID gebeurt. De politie in diverse regio's was bijvoorbeeld niet bereid de naam van de informant te verstrekken aan het OM. De CID-officier heeft evenmin een (eigen) recht op inzage in de CID-registers niet in staat alles te controleren wat er in het CID-traject gebeurt. Hij .

De voorzitter:
Laten wij proberen het praktischer te krijgen. Wat vond u te onbelangrijk, dus wat vond u zaken, waarvan u zei: val mij daar niet mee lastig, en wat vond u dingen die u absoluut moest weten?
Mevrouw Van der Molen-Maesen:
Alle details, dus hoe iets uitgevoerd wordt, het contact met een informant, hoe dat plaatsvindt, al die details hoef ik niet te weten. Wel wil ik weten wat er afgesproken wordt en hoe ver men gaat. Maar er is ook nog een chef bij de CID die alles moet weten. Hij heeft ook een verantwoordelijkheid.
De voorzitter:
Maar moet u niet hetzelfde weten als die chef?
Mevrouw Van der Molen-Maesen:
Ik denk dat het aan de chef is om aan mij door te geven wat ik moet weten. Ik moet echter niet op de stoel van de chef gaan zitten. Noot
In zaken die de commissie uitgebreider heeft onderzocht, zoals de zaak Henk R., is gebleken dat de officier van justitie niet op de hoogte was van zeer relevante gebeurtenissen. Het gebrek aan controlemogelijkheden maakt dat de relatie tussen CID-officier en CID-chef op een goed onderling vertrouwen is gebaseerd. Enkele officieren compenseren het gebrek aan mogelijkheden de CID te controleren door alles wat wordt besproken op schrift te stellen.

De voorzitter:
Houdt u zelf nog een register of een overzicht bij van wat u met de CID heeft afgesproken of wat nu uw CID-officier met de CID heeft afgesproken?
De heer Koers:
Ik heb dat vroeger niet gedaan. Ik ben ertoe overgegaan, dat ik tegen de CID zei: jullie leggen het expliciet vast; zo wil ik het vastgelegd hebben. Zij hebben het voor mij vastgelegd. Mijn huidige CID-officier
legt sinds augustus 1993 alle afspraken zelf vast. Noot

De heer Valente:
Ik heb altijd zo gewerkt dat ik bij het aannemen van zo'n project een soort managementteam vorm met mijn politieleiders. Vandaar beslissen wij wat het team doet. Ik probeer ook constant genformeerd te zijn over alle stappen die ik belangrijk vindt. Dat wordt vantevoren afgesproken. Ik stel altijd als eis dat alles

geregistreerd wordt, zodat je het later kunt reproduceren. Dat betekent, bijvoorbeeld, dat je in staat moet zijn om middels dagrapporten en journaals na te gaan wat het team heeft gedaan.

De heer De Graaf:
Alle technieken, alle methoden, alle stappen?
De heer Valente:
Ik wil alle stappen weten. Ik wil niet weten wat rechercheur A de hele dag heeft gedaan. Dat is onmogelijk. Als je beschikt over een team van 40 mensen, dan is dat onmogelijk. Maar er zijn kaders en binnen die kaders wil ik het wel weten. Het betekent dat in het managementteam beslissingen worden genomen. Vantevoren worden er afspraken gemaakt over de vraag bij welke beslissingen je mee wilt doen. Ik maak, bijvoorbeeld, afspraken omtrent welke beslissingen zonder mij genomen kunnen worden. Dat is de management van het team. Noot Soms bestaat de afspraak dat bijzondere informantentrajecten in ieder geval worden besproken. De in het
verleden bij de CID levende gedachte dat de CID-officier van justitie bepaalde zaken niet behoort te weten, bijvoorbeeld om operationele redenen, lijkt ver teruggedrongen. De hechte relatie tussen de CID-chef en de CID-officier wordt soms met wantrouwen bezien door de recherche-chef.

De CID-officier van justitie is doorgaans ook betrokken bij het tactische onderzoek voor zover in die fase nog sprake is van het runnen van informanten, of van andere, niet uitdrukkelijk in de wet geregelde opsporingsmethoden. De CID-officier van justitie is voorts nauw betrokken bij de overgang van proactief naar tactisch onderzoek. Het behoort tot zijn taak te bepalen wanneer een proactief onderzoek dient te worden omgezet in een tactisch onderzoek.

De zaaksofficier van justitie

Bij het tactisch onderzoek wordt de zaaksofficier van justitie ingeschakeld. Hij is verantwoordelijk voor het tactische traject, is betrokken bij de opbouw van het rechercheteam en zal het OM in de regel ter terechtzitting vertegenwoordigen.

De heer Vos:
(...) Een ander kenmerk van uw werk als ZwaCri-officier is dat u dicht bij de politie zit. Kunt u schetsen hoe dit in de praktijk gaat? De politie wil actie, wil resultaat zien. De politie zegt tegen de officier: joh, ga er nou mee akkoord. Hoe is dat spanningsveld? Heeft u echt ruimte om nee te zeggen of wordt u meegezogen in de draaikolk van het potentile succes?
De heer Pieters:
Bij mijn onderzoeken ga ik uit van de zogenaamde teamgedachte. Een team bestaat uit politiemensen, maar ook uit een officier van justitie en zijn secretaris. Je vormt een eenheid. De bedoeling is op een gegeven moment een criminele organisatie voor de rechter te brengen. Binnen het team geldt een rolverdeling en die moet heel duidelijk zijn. De politie doet tactisch onderzoek, maar is ook tijdens dat onderzoek geheel verantwoording schuldig aan degene die uiteindelijk op de zitting staat, de teamleider, de officier van justitie. Je kunt op twee manieren teamleider zijn: je kunt de politie haar gang laten gaan en haar alleen binnenlaten op het moment dat ze je nodig heeft of je kunt meedenken, dus een veel ruimere rol vervullen. (...)
De heer De Graaf:
U zit heel dicht op de politie. U maakt deel uit van het team, zoals u zelf heeft omschreven, zij het met een andere rol. Dit kan tot een soort symbiose leiden. U en de politie vormen n team met de taak om de criminele organisatie voor de rechter te brengen. Er is geen sprake meer van een zekere distantie. Heeft u voor uw werk geen distantie nodig?
De heer Pieters:
Zeker wel. Ik neem die distantie, ook binnen het team. De politie en ik hebben gezamenlijke belangen. Dat heeft de maatschappij ook. Wij willen allemaal dat de boeven achter slot en grendel gaan. Je wilt dat de zaak goed gaat, ook een gezamenlijk belang. Dit houdt niet in dat ik zo dicht tegen de politie aanzit - of er bij op schoot zit - dat ik als een soort veredeld politieman achter de boeven aan loop te rennen. Je hebt je magistratelijke functie en er is een wettelijke scheiding. Uiteindelijk zal ik toch verantwoording moeten afleggen, ook op de zitting. Als ik die verantwoording niet kan afleggen, ga ik onderuit; zo simpel is het.
De heer De Graaf:
Die politiemensen zien u toch niet als n van hen, n van de club?
De heer Pieters:
Zij zien mij als iemand die verantwoordelijk is voor het gehele verhaal. Ik hoop dat zij mij ook zien als iemand tegen wie zij in alle openheid kunnen zeggen waar zij mee bezig zijn. Uiteindelijk zien zij mij als iemand die de zaak verkoopt op de zitting; die dat op de juiste manier doet. Zij weten donders goed dat ik zonder hen ook niets ben. Noot Over de vraag of en in welke mate een zaaksofficier van justitie van hetgeen in de pro-actieve fase gebeurt op

de hoogte moet zijn, wordt verschillend gedacht. De praktijk varieert tussen enerzijds: de zaaksofficier van justitie moet evenveel weten als de CID-officier van justitie en anderzijds: de zaaksofficier behoeft slechts te weten wat volgens de CID-officier relevant is. De tendens is de zaaksofficier en de CID-officier over dezelfde informatie te doen beschikken.

De heer Vos:
In uw eigen parket is sprake van een bijzondere situatie omdat daar, in afwijking van de rest van Nederland, de functies van CID-officier en ZwaCri-officier worden gecombineerd. Welke argumenten zijn doorslaggevend geweest voor die keuze?
De heer Pieters:
Deze ontwikkeling heeft zich na de IRT-affaire voorgedaan. Op het parket zijn wij ons toen gaan bezinnen op de vraag of wij dat soort risico's wilden nemen. Wij hebben een parketbrede discussie ingezet...
De voorzitter:
Als ik u even mag onderbreken, wat voor risico's?
De heer Pieters:
Het belangrijkste risico van de scheiding tussen CID- en zaaksofficier is dat de zaaksofficier op een gegeven moment niet weet wat er in het voortraject is gebeurd en door allerlei omstandigheden op de zitting kan worden overvallen. Het is ook mogelijk dat hij vragen van de rechter niet kan beantwoorden. Dat vinden wij een slechte situatie. Ook kan de CID-officier uiteindelijk als getuige worden opgeroepen en dan wordt hij voor een enorm dilemma geplaatst: hoever kan hij als getuige gaan met het weigeren informatie te geven? Dan ben je volledig afhankelijk van hetgeen een rechter op een gegeven moment doet. Als de rechter doorvraagt en je weigert antwoord te geven, kan dat risico's opleveren voor de ontvankelijkheid van de
zaaksofficier. Als CID-officier weet je dat. Noot

De heer Koers:
Toen ik daar in 1991 mee begon, had ik heel sterk iets van: ik vertel de zaaksofficieren alleen maar dat wat echt noodzakelijk is. Gaandeweg merk je dat, wil je als een zaaksofficier op een goede manier tegenover de rechter kunnen vertellen wat er speelt en weten wat er in een zaak gespeeld heeft, je dan meer informatie nodig hebt. Toch vind ik zelf dat bijvoorbeeld de namen van de informanten niet bekend hoeven te zijn bij een zaaksofficier, wel welke methoden er gebruikt zijn, zodat de zaak gewoon open bij een rechter neergelegd en getoetst kan worden.
De heer Vos:
En dat geschiedt aan de hand van uitgebreide verslaglegging?
De heer Koers:
In het begin was het met name een mondelinge overdracht. De politie legde in een proces-verbaal de dingen vast. Wij en in het bijzonder mijn collega CID-officier Visser, zijn er, denk ik, eind verleden jaar, of al eerder toe overgegaan om steeds meer vast te leggen. En sinds kort wordt dat op het parket gewoon in een data base vastgelegd die wij daar speciaal voor ontworpen hebben. Dat is nu in ontwikkeling.
Noot

De heer Blok:
Wij vinden het belangrijk, dat de officier die uiteindelijk op de zitting een zaak moet doen, niet voor verrassingen komt te staan, wanneer bijvoorbeeld de verdediging met een bepaald verweer aankomt, dat al of niet juist blijkt te zijn, maar wat zou kunnen komen uit een voortraject, waarvan hij niet op de hoogte is. Wij vinden dat een officier volledig op de hoogte moet zijn. Noot
In de meeste arrondissementen vindt over grote strafzaken regelmatig gestructureerd overleg plaats tussen het OM (CID-officier en zaaksofficier) en de politie.
In Haarlem bijvoorbeeld spreekt men van kwartetten. Daarmee bedoelt men zaaksoverleg tussen zaaks-officier van justitie, CID-officier van justitie, CID-chef en de tactisch leider. Dit overleg vindt eenmaal per drie weken plaats. Een zaaksofficier merkt op dat in dat overleg openheid wordt gegeven over de inzet van opsporingsmethoden. Hoe die inzet precies plaatsvindt wordt niet verteld en de zaaks-officier vraagt daar ook niet naar. Daarbij ervaart de officier van justitie geen dilemma tussen controleren enerzijds en niet alles willen weten anderzijds. Bij de opstelling van een CID-proces-verbaal ten behoeve van het tactisch onderzoek wil de officier van justitie niet betrokken worden.

Indien naast het tactische traject gelijktijdig sprake is van een CID-traject, is de verantwoordelijkheid voor dat CID-traject niet steeds duidelijk.
In Rotterdam draagt de CID-officier van justitie de verantwoordelijkheid voor alle CID-aktiviteiten; de zaaksofficier heeft geen enkele zeggenschap. Het komt ook voor dat de zaaksofficier zich op het standpunt stelt dat hij ten volle verantwoordelijk is voor het CID-traject n het tactische traject. De zaaksofficier is dan in staat de CID-officier als het ware te overrulen. Bij de vraag of een zaaksofficier van justitie verantwoordelijkheid kan opeisen voor een parallel CID-traject lijkt de persoon en ervaring van de betrokken officier van justitie van belang.

In 's-Hertogenbosch treedt de zaaksofficier tevens als CID-officier op Toch lijkt de combinatie van zaaks- en
CID-officier in n persoon slechts bij uitzondering voor te komen. De tendens is wel dat de meeste CID-officieren vinden dat ze de zaaksofficier zoveel mogelijk moeten inlichten. Wat echter in een bepaalde zaak niet tot resultaat heeft geleid zou niet verteld hoeven te worden. Het is dus nooit uit te sluiten dat de zaaksofficier tijdens het tactische onderzoek niet op de hoogte is van de inzet van bepaalde bijzondere opsporingsmethoden.

De heer Vos:
Wie is nou eigenlijk verantwoordelijk in het hele gebeuren? Wij spreken over een CID-officier, een zaaksofficier en een hoofdofficier. U bent plaatsvervangend hoofdofficier. Bij wie ligt nu de verantwoordelijkheid? En wie is waarvoor verantwoordelijk?
De heer Gerding:
De eerste verantwoordelijkheid ligt bij de officier van justitie die de zaak op de zitting naar voren brengt. Die moet staan voor al datgene wat tijdens het onderzoek is gebeurd. Daar draagt hij de volle verantwoordelijkheid voor. Verder moet het parket, en meer in het algemeen: het openbaar ministerie, ervoor zorgen, dat er een doorzichtige en consistente besluitvorming plaatsvindt over opsporingsonderzoeken en de daarbij te hanteren methoden. De hoofdofficier, en bij zijn afwezigheid: zijn plaatsvervanger, is verantwoordelijk voor de wijze waarop de keus van de methodes wordt gemaakt en uiteindelijk ook voor de uitkomst daarvan.
De heer Vos:
Wanneer in de CID-fase iets onprettigs, iets onoorbaars is gebeurd, is het dan aan de zaaksofficier om de CID-officier een reprimande te geven? Hoe werkt dat?
De heer Gerding:
Bij de meeste parketten bevinden de CID-officier en de zaaksofficier zich hirarchisch gezien min of meer op gelijke hoogte. Het is dus de taak van de hoofdofficier om een dergelijke aangelegenheid naar zich toe te trekken en zijn oordeel daarin kenbaar te maken.
De heer Vos:
Draagt de hoofdofficier de eindverantwoordelijkheid voor het hele gebeuren?
De heer Gerding:
Zeker. Noot

9.3.4 Verslaglegging: verplichting tot het opmaken van proces-verbaal

Volgens artikel 152 Sv moeten opsporingsambtenaren ten spoedigste proces-verbaal opmaken van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of ondervonden. Deze verplichting strekt ertoe om de rechter in staat te stellen de bruikbaarheid, met inbegrip van de betrouwbaarheid van al hetgeen in het proces-verbaal van opsporing is gerelateerd, te beoordelen, alsmede om de verdediging en ook de strafvervolgende instantie in staat te stellen om hun visie omtrent de waarde van het gerelateerde aan de rechter kenbaar te maken. Noot Het is overigens geen onomstreden zaak dat het OM in beginsel bepaalt hoe het dossier er uitziet dat uiteindelijk aan de rechter wordt aangeboden, dat wil zeggen of daarin ook alle opgemaakte processen-verbaal zijn opgenomen. Er is discussie mogelijk over de vraag of een proces-verbaal moet worden opgemaakt van operaties waarbij hetgeen is gerelateerd niet tot bewijs zal (kunnen) meewerken. Vermoedelijk moet die vraag vanwege het fair trial-beginsel bevestigend worden beantwoord. Noot Een zelfde discussiepunt - en een zelfde voorzichtig positieve beantwoording - geldt met betrekking tot de toepasselijkheid van artikel 152 in de fase die voorafgaat aan de verdenking. De meer of minder subtiele onderscheidingen vinden in de ogen van sommigen geen genade. De vice-voorzitter van de Centrale toetsingscommissie is van oordeel dat van alles proces-verbaal moet worden opgemaakt. Wat de politie het gesloten deel noemt, moet zonder blikken of blozen aan de rechter worden gegeven, eventueel in een raadkamerachtige procedure. Als iets uit veiligheidsoverwegingen helemaal niet kan worden verteld, moet de consequentie maar zijn dat de verdachte vrijuit gaat. De voorzitter van dezelfde commissie stelde echter naar aanleiding van een vraag of alles wat in de proactieve fase is gebeurd in proces-verbaalvorm aan de rechter-commissaris moet worden voorgelegd: Dit gebeurt ook in de meeste gevallen, maar er kan informatie zijn die noopt tot verzwijging. Noot


vorige         volgende         inhoudsopgave en zoeken