9.4 Samenwerking en cordinatie

9.4.1 Ressortelijke adviescommissies, LOCO en Raad van advies voor de CID

Binnen het openbaar ministerie functioneerden landelijk en op ressortsniveau tal van adviescommissies. Met de reorganisatie van het OM is ook de overlegstructuur veranderd. Op landelijk niveau functioneert het adviescollege wetgeving, bestaande uit leden van het OM, onder voorzitterschap van een hoofdofficier. Het college adviseert de vergadering van procureurs-generaal over juridische vraagstukken, met name over voorgenomen weten regelgeving, inclusief richtlijnen.
In de ressorten was sprake van een vrij fijnmazig en onoverzichtelijk stelsel van adviescolleges. Er waren commissies voor verkeer (Revecom), voor Economie (Recom), het ressortelijk executie overleg (REO) en het overleg in kinderzaken (Rekicom).

De ressortelijke adviescommissies onder leiding van advocatengeneraal zijn opgeheven. In een aantal ressorten komen zwacri-officieren uit verschillende arrondissementen nog bijeen, thans onder voorzitterschap van een hoofdofficier die een kernteam bestuurt. Naar verwachting gaat deze overlegvorm de ressortelijke commissies zware criminaliteit vervangen, zowel beleidsmatig als in hun rol van lokaal steunpunt voor het Cordinerend beleidsoverleg (CBO) bij de prioriteitsstelling.

Het landelijk overleg van cordinerend officieren (de kernteamofficieren van justitie) fungeert onder voorzitterschap van de hoofdofficier van het landelijk bureau openbaar ministerie als voorportaal van het CBO, met name in operationele kwesties.

Er was tot voor kort geen landelijk overleg van CID-officieren van justitie. Inmiddels zijn daartoe de eerste aanzetten gegeven. In verband met de normering van niet uitdrukkelijk in de wet geregelde opsporingsmethoden wordt dat landelijk overleg van belang geacht. Er is geopperd dat een landelijk platform van CID-officieren van justitie, al dan niet onder te brengen bij het LBOM, over enkele jaren de CTC zou moeten vervangen. Sinds kort functioneert de Raad van advies voor de CID.

De heer Koekkoek :
U bent voorzitter van de Raad van advies voor de CID. U bent op 19 mei 1995 genstalleerd. Heeft de Raad al enig advies uitgebracht?
De heer Blok:
Nog geen enkel. Na 19 mei hebben we nog twee vergaderingen gehad. U kunt zich voorstellen dat het dan niet mogelijk is, adviezen uit te brengen.
De heer Koekkoek:
Wat heeft u onder handen?
De heer Blok:
We hebben onder handen een inventarisatie van welke onderwerpen met prioriteit zouden moeten worden behandeld. We hebben meer speciaal gesproken over de vraag of er een CID-functie bij de bijzondere opsporingsdiensten moet komen; of er een CID-functie bij het landelijk rechercheteam moet komen. En we hebben aandacht besteed aan de vraag, in hoeverre CID-informatie aan het bestuur ter beschikking kan worden gesteld. Maar eindadviezen zijn er nog niet verschenen; dat is nog een vrij brede discussie. Noot

9.4.2 Cordinerend beleidsoverleg

In de vergadering van de procureurs-generaal van 8 januari 1992 is besloten een landelijk cordinerend beleidsoverleg (CBO) te starten. Het CBO is een adviesorgaan ten behoeve van de Vergadering, thans het College van procureurs-generaal.

De taakopdracht van het CBO is vastgelegd in een notitie van 7 februari 1992. De belangrijkste taken van het

CBO zijn:
van de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit; - advisering van de Vergadering van procureurs-generaal over landelijke prioriteiten met name op het gebied betreffende in relatie tot de bestrijding van zware criminaliteit zoals bijvoorbeeld infiltratie, - advisering van de Vergadering van procureurs-generaal over allerlei onderwerpen het OM en de politie opsporingstechnieken, teamvorming, wetgeving enz.; uitvoering van het beleidsplan zware criminaliteit. - onderneming van zelfstandige actie, zoals het doen van een landelijke analyse en voorbereiding van de
Het CBO bestaat thans uit de zes hoofdofficieren die verantwoordelijk zijn voor een kernteam plus de hoofdofficier die aan het hoofd staat van het landelijk bureau OM. Drie leden van de Raad van Hoofdcommissarissen zijn adviserend lid; het hoofd van de CRI woont de vergaderingen ook bij. In de periode tussen de oprichting van het CBO en september 1994 is veel gesproken over de taak en positie van het CBO.

In de vergaderingen van het CBO komen de volgende onderwerpen aan de orde: criminaliteitsanalyse, inventarisatie van criminele groeperingen en prioriteitenstelling; de nota van de minister van Justitie inzake georganiseerde criminaliteit en de kernteams.

Door het CBO is een drietal werkgroepen ingesteld. Onder voorzitterschap van de advocaat-generaal Behling houdt een werkgroep zich bezig met deskundigheidsbevordering. Onder voorzitterschap van de Amsterdamse chef recherche Van Riessen functioneert een werkgroep proactief rechercheren. De derde werkgroep houdt zich bezig met de landelijke informatiehuishouding en de misdaadanalyse. De voortgang van deze werkgroepen komt in het CBO regelmatig aan de orde.
Verder worden de onderwerpen infiltratie en pseudokoop regelmatig besproken. Zo wordt in de vergadering van het CBO van 2 oktober 1992 zorg uitgesproken over de capaciteit en kwaliteit van pseudokoop en infiltratie. In de vergadering van 28 augustus 1992 wordt geconcludeerd dat er geen beeld is omtrent de behoefte aan infiltratie nu en in de toekomst. In enkele vergaderingen (2 april 1993 en met name 8 maart 1994) wordt aandacht besteed aan het fenomeenonderzoek. De kernteamleiders blijken grote moeite te hebben met dit begrip. Voorts is er aandacht voor de IRT-affaire inclusief de nasleep daarvan, het rapport van de commissie-Donner en de oprichting van een landelijk OM bureau.

Het CBO houdt zich voornamelijk bezig met de kernteams. Dit betekent onder meer dat het CBO voor in de toekomst te entameren onderzoeken van de kernteams op basis van een prioriteitenstelling aangebracht door de CRI adviseert aan het College van procureurs-generaal. Het College is beslissingsbevoegd. In de kernteam-convenanten wordt de prioriteitenstelling echter overgelaten aan de driehoek, waar dan ook het zwaartepunt van de besluitvorming ligt. Dit leidt in de praktijk tot onduidelijkheid.

De heer Gonsalves:
In de nota Georganiseerde criminaliteit van 1992 hebben de ministers bepaald dat de prioriteitenstelling plaatsvindt, op voorstel van het CBO, door toen nog de Vergadering van procureurs-generaal. Daarna zijn convenanten gesloten met de regio-korpsbeheerders over de oprichting van de kernteams. In artikel 4 staat dat de driehoek die over het kernteam gaat, de prioriteiten vaststelt. Vervolgens moet het College van procureurs-generaal daarmee instemmen. Daar zit echter frictie tussen. Dat veroorzaakt in de praktijk van tijd tot tijd spanningen. Het ware wenselijk als die frictie werd opgeheven en als het werd verhelderd. (...)
De heer Gonsalves:
Wij hebben in een van de laatste CBO-vergaderingen geconstateerd dat er hele terreinen braak blijven liggen, omdat iedereen zegt: dat is mij te ingewikkeld, laat een ander dat maar doen. Dat is een klassiek probleem, waardoor bepaalde moeilijke onderzoeken niet werden verricht. Het CRI liep daar het land mee af, maar niemand wilde ze doen. Dat is niet goed. Daarom hebben de hoofdofficieren gezegd - dat is weer een stap vooruit - dat zij van hun gezagspositie over die kernteams gebruik moeten maken om, zodra er capaciteit vrijkomt, het CBO bepalender te laten zijn bij de invulling daarvan en te gaan kijken wat landelijk gezien het zwaarste weegt. Dan moet het regiobelang dus achteruit gezet worden. Noot
Artikel 4 van de kernteamconvenanten bepaalt dat het politieteam wordt belast met onderzoeken die door de verantwoordelijke hoofdofficier en korpsbeheerder zijn vastgesteld en waarmee is ingestemd door het college van procureurs-generaal.

Over de prioriteitenstelling in het kernteam Amsterdam is opgemerkt dat deze (in ieder geval tot april 1995) verloopt via het ressortsoverleg. Door de regio's worden projecten ingebracht waaruit kan worden gekozen. Welk project zou worden gekozen, zou volgensde politie veel te maken hebben met het nauw optrekken met het eigen OM. Een recente vergadering van het ressortsoverleg Amsterdam wordt beschamend genoemd. Het zou zijn gegaan om negen projecten waar een paar analisten naar hadden gekeken en waarbij het aantal tips en het aantal kilo's verdovende middelen doorslaggevend zouden zijn geweest. In dat verband wordt gesteld dat het CBO geen keuzen maakt, maar zich akkoord verklaart met een arrondissementaal voorstel. Een rechtstreeks bij het CBO betrokkene geeft te kennen dat het CBO er niet echt in is geslaagd om op het nationale niveau invloed te hebben op de prioriteitenstelling in arrondissementen en ressorten. Niet alle onderzoeken op het terrein van de georganiseerde criminaliteit worden voorgelegd aan het CBO en, zoals in hoofdstuk 6 Kernteams bleek, niet al deze onderzoeken geschieden door de kernteams. Prioriteitenstelling daaromtrent geschiedt op het niveau van de arrondissementen resp. de regio's.

9.4.3 De Vergadering, later het College van procureurs-generaal

Reeds lange tijd vergaderen de procureurs-generaal over het ontwikkelen van een landelijk OM-beleid. De vergadering stond tot voor kort onder voorzitterschap van de secretaris-generaal die namens de minister van Justitie optrad. Ook in geval de minister van Justitie zelf aanwezig was trad de SG op als voorzitter. Ambtshalve was ook de directeur-generaal politie van het ministerie van Justitie aanwezig. De vergadering had geen wettelijke basis. De vergadering heeft zich steeds meer ontwikkeld tot een raad van bestuur van het OM. De verdeling van beleidsportefeuilles is daarvan een uiting. Noot
De procureur-generaal van het ressort 's-Hertogenbosch beheert thans de portefeuille georganiseerde criminaliteit. In de praktijk gaat het bij de werkbezoeken van de huidige portefeuillehouder georganiseerde criminaliteit doorgaans meer om beheerszaken en minder om de werkinhoud. In de vergadering van procureurs-generaal kwamen naast zaken van incidentele betekenis en adviezen aan de minister over projecten van wetgeving onderwerpen aan de orde die betrekking hadden op de cordinatie van het beleid van het OM op het gebied van opsporing en vervolging.

In de vergadering van 3 juni 1992 was de vraag aan de orde of het OM c.q. de minister van Justitie met voldoende argumenten zal kunnen schragen dat de exclusieve verantwoordelijkheid voor de bestrijding van georganiseerde criminaliteit bij justitie ligt. Voor het feitelijk doen verrichten van strafrechtelijke onderzoeken is het OM in hoge (voor wat betreft de randstad) of mindere (voor wat betreft de overige ressorten) mate afhankelijk van de korpschefs en korpsbeheerders om de benodigde capaciteit in te zetten. Het laatste woord omtrent de in te zetten capaciteit door de andere schakels ligt niet bij het OM. Het OM kan hierdoor volgens het Plan van aanpak niet verantwoordelijk worden gesteld voor de werking van strafrechtelijke keten als geheel. Het OM kan wel verantwoordelijk worden gesteld voor het zichtbaar maken van de consequenties van het voorgenomen en gevoerde beleid voor de strafrechtelijke keten. Noot In de vergadering van 13 januari 1993 heeft de voorzitter het oordeel uitgesproken dat de bewaking van de eenheid van het beleid van OM voorop staat. Zaken die op regionaal niveau tot stand komen en die in het beleid van het OM passen behoeven niet door de Vergadering van procureurs-generaal te worden vastgesteld of goedgekeurd. Het is de vraag hoe dit zich na de reorganisatie van het OM zal verhouden tot een actiever beleid van de procueurs-generaal ten aanzien van de inzet van opsporingsmethoden. De onderwerpen op het terrein van de zware, georganiseerde criminaliteit die in de Vergadering van procureurs-generaal aan de orde komen, worden voorbereid door het Centraal beleidsoverleg. In de Vergadering van procureurs-generaal zijn gedurende de laatste twee jaar de volgende onderwerpen behandeld: de CBO-inventarisatie, infiltratie, activiteiten van georganiseerde criminaliteit in politieke organen, nadere studie inkijkoperaties, kernteams en landelijk rechercheteam en OM-bureau. De normering van bijzondere opsporingsmethoden is (met uitzondering van infiltratie Noot ) nooit in de vergadering van procureurs-generaal aan de orde geweest. Wel is dit onderwerp in de vergaderingen van 11 april en 26 mei 1994 in aanwezigheid van de toenmalige minister van Justitie aan de orde geweest in relatie tot de IRT-affaire.

De minister van Justitie heeft daar de volgende conclusies getrokken:
1. De taakuitoefening van de politie onder leiding van het bevoegd gezag behoeft verbetering. De politie laat zich te weinig gelegen liggen aan het gezag van het OM en de zeggenschap van de
korpsbeheerder; 2. De bestrijding van zware, georganiseerde criminaliteit noodzaakt tot een meer centrale sturing. In dat verband wordt geconcludeerd tot aanscherping van de landelijke richtlijnen; het voorzien in een landelijke commissie met centrale bevoegdheden en een toetsende taak; een meer centrale rol voor de PG-portefeuillehouder georganiseerde criminaliteit en een directe verantwoordelijkheidslijn procureur-generaal 3. Er moet een landelijk team bij het KLPD komen ter ondersteuning van de bestaande IRT's en er moet een - minister;

landelijk OM-bureau komen;
4. De procureur-generaal portefeuillehouder georganiseerde criminaliteit zal zich moeten gaan bezig houden met de sturing van alle interregionale teams. In een tussenliggende vergadering van 13 april 1993 wordt benadrukt dat de PG-portefeuillehouder georganiseerde criminaliteit meer direct verantwoordelijk moet zijn voor de interregionale teams. De procureurs-generaal kunnen zich in hoofdlijnen vinden in deze conclusies.
Noot Kort daarop stelde de procureur-generaal portefeuillehouder georganiseerde criminaliteit een nota op waarin hij niet alleen voorstelt om alle zes kernteams onder zijn leiding te brengen, maar ook om bij het parket van de portefeuillehouder een landelijk opsporingsteam te formeren. Noot Aan de nota is geen uitvoering gegeven. Voor de normering van strafvorderlijk optreden door het OM beschikt de vergadering van procureurs-generaal over de mogelijkheid om richtlijnen te geven. De bevoegdheid daartoe vloeit voort uit hun bevelsbevoegdheid ten opzichte van de hoofdofficieren van justitie. Van dit instrument heeft de vergadering van procureurs-generaal, voorzover het de bestrijding van georganiseerde criminaliteit betreft, betrekkelijk weinig gebruik gemaakt.
Handelen in strijd met een richtlijn kan schending van n van de beginselen van een goede procesorde opleveren; op richtlijnen die behoorlijk zijn gepubliceerd, kan zelfs rechtstreeks in rechte een beroep worden gedaan, omdat zo'n richtlijn kan gelden als recht in de zin van artikel 99 RO. Noot Concrete beslissingen over specifieke strafzaken werden niet besproken door de Vergadering van procureurs-generaal.

De heer Gonsalves:
Het wordt nu anders - over gecontroleerde doorlevering moeten wij nu per casus beslissen - maar tot voor kort spraken wij daar in de PG-vergadering niet over. Wij zeiden gewoon dat dit de verantwoordelijkheid was van de verantwoordelijke procureur-generaal, eventueel doorlopend tot en met de minister als de zaak ernstig genoeg was. Er is wel in het algemeen besproken of zoiets zou mogen. Zo ja, mag dat dan eenmalig? Stel dat je n keer vier kilo doorlaat, zodat je de volgende keer 100 kilo pakt en de hele organisatie oprolt...
De voorzitter:
Dan zegt u ja.
De heer Gonsalves:
Dat soort discussies hebben wij gevoerd.
De voorzitter:
Het gaat er meer om of u het goed heeft gevonden.
De heer Gonsalves:
Die beslissing werd op een ander niveau genomen; door de hoofdofficier en de betrokken procureur-generaal. In sommige gevallen legde de betrokken PG het voor aan de departementsleiding en eventueel aan de minister. (...)
De voorzitter:
Maar de PG-vergadering heeft daar nooit een standpunt over ingenomen.
De heer Gonsalves:
Jawel, hetgeen ik zei was het algemeen gevoelen.
De voorzitter:
Maar in een speciale casus?
De heer Gonsalves:
Niet dat ik mij kan herinneren. Vaak herinner ik mij nog wel bepaalde besluitvorming en een bepaalde gedachtenvorming die wij op dit terrein hebben gehad, maar ik kan niet precies in mijn hoofd houden of dat ook op een concrete casus betrekking had. Noot
De voorzitter:
Is het nu zo dat ook daarvoor in de vergaderingen van de procureurs-generaal nooit over casussen werd gesproken?
De heer Van Randwijck:
Nooit. Er is nooit gesproken over bepaalde gevallen.
De voorzitter:
Er is nooit gevraagd: Wat vind je nu van de aantallen, de duur, de lengte, de diepte van...
De heer Van Randwijck:
Daar is nooit over gesproken. (..)
De voorzitter:
En als wij nu teruggaan naar het vaststellen van die richtlijn, infiltratie, de eerste opdracht aan de commissie-De Wit, is het toen steeds gebleven bij de abstracties die wij in de stukken kunnen vinden?
De heer Van Randwijck:
Ja. Noot
De voorzitter:
Met verschillende procureurs-generaal hebben wij gesproken over de vraag wat men in de vergadering van procureurs-generaal besprak. Zowel bij de heer Van Randwijck als bij de heer Gonsalves is ons opgevallen dat het bijna nooit over casussen, over gevallen ging of over opsporingsmethoden in de praktijk. Is dat volgens u ook zo? (...)
Mevrouw Sorgdrager:
(De procureur-generaal) houdt zich in het algemeen dus zelf niet bezig met operationele zaken, behalve als er iets bijzonders aan de orde is waar hij wel of niet in gemengd moet worden. In het algemeen gesproken heeft hij dus een toezichthoudende functie en een beleidsfunctie. Vanuit die functies komen, of kwamen, de procureurs-generaal bijeen in de vergadering van procureurs-generaal. U kunt zich voorstellen dat in zo'n vergadering in het algemeen wordt gesproken over beleidskwesties, strategien, en algemene richtlijnen voor, bijvoorbeeld, de opsporing. Individuele gevallen kwamen eigenlijk niet of nauwelijks aan de orde. (...) Daar hoort bij de manier waarop het volgens de wet is opgebouwd en de cultuur die volgens de traditie, zoals die geworden is, bestond. Dat betekende dat iedereen in beginsel verantwoordelijk was voor zijn eigen zaken. Dat voelden de leden van het openbaar ministerie ook zo. De neiging om met je probleem naar een ander te lopen, was gewoon niet groot. Achteraf kun je zeggen dat het niet goed is, en het is ook niet goed. Het was toen echter wel zo. Dat bracht ons er ook toe om in een vergadering van procureurs-generaal niet over individuele zaken te praten. De enige individuele zaken waarover wij spraken waren euthanasiezaken. Noot
Ook de IRT-affaire en het rapport van de commissie-Wierenga zijn nooit uitgebreid onderwerp van discussie geweest in de vergaderingen van de procureurs-generaal. Het bestaan van de methode is wel gemeld.

De voorzitter:
Ik ga even terug naar de inhoud. Is toen ooit gesproken over burgerinfiltranten en hoeveel zij mogen verdienen?
De heer Van Randwijck:
Nee, het werd overgelaten aan de commissie-Jansen, de CTC,
om aan de hand van casusposities te bekijken of dat wel of niet kon.
De voorzitter:
De handleiding inkijkoperaties...
De heer Van Randwijck:
Is uit Den Bosch.
De voorzitter:
Nee, die heeft u goedgekeurd.
De heer Van Randwijck:
Ja.
De voorzitter:
Heeft u daar nog inhoudelijk over gesproken?
De heer Van Randwijck:
Daar is in mijn herinnering inhoudelijk niet over gesproken.
De voorzitter:
Waar sprak u dan wel inhoudelijk over?
De heer Van Randwijck:
Ja, dan zou ik de notulen of de agenda moeten nakijken. Op zo'n open vraag kan ik werkelijk niet antwoorden. Noot
In paragraaf 9.2.2 is uiteengezet dat de vergadering van procureurs-generaal thans vervangen is door het College van procureurs-generaal.

9.4.4 Internationale samenwerking

De officier van justitie heeft een belangrijke taak bij de wederzijdse rechtshulp. Mede afhankelijk van de inhoud van het verdrag kunnen inkomende verzoeken om bijstand uit het buitenland door politie en/of openbaar ministerie worden afgedaan. In het normale geval is de officier van justitie de eerst verantwoordelijke voor inkomende rechtshulpverzoeken (artikel 552i, eerste lid Sv), al is de politie sinds kort zelfstandig bevoegd bij de afdoening van diverse rechtshulpverzoeken.

Wanneer het buitenlandse verzoek ertoe strekt om dwangmiddelen toe te passen of personen te horen wordt het verzoek als regel ter hand gesteld aan de rechter-commissaris. Verzoeken om uitlevering brengt de officier aan (de verkorte procedure daargelaten) bij de rechtbank teneinde de toelaatbaarheid van de uitlevering te doen beoordelen.

In de Richtlijn inzake de toepassing van artikel 552i Sv Noot wordt gesteld dat verzoeken slechts behoeven te worden doorgezonden aan de officier van justitie als het gaat om toepassing van dwangmiddelen; of als wettelijke weigeringsgronden aan de orde zijn (artt. 552k-m Sv); of als om inlichtingen wordt gevraagd waarvoor observatie, de begeleiding van gecontroleerde aflevering en/of het optreden op Nederlands grondgebied door informanten of infiltranten die onder regie van de verzoekende autoriteit staan, wordt toegestaan bevorderd dan wel begeleid. Van elke zelfstandige afdoening van een rechtshulpverzoek door de politie dient aantekening te worden gemaakt in een met het oog daarop aangelegd register, naast eventuele andere verplichtingen tot registratie. Noot

Traditioneel is de officier van justitie bevoegd in het arrondissement waarin de gevraagde handeling moet worden verricht of waarin het verzoek is ontvangen. De daar fungerende rechtshulpofficier kan in het belang van een spoedige en doelmatige afdoening het verzoek overdragen aan een ambtgenoot in een ander arrondissement (artikel 552j Sv). Inmiddels is de landelijke CRI-officier van justitie belast met internationale rechtshulp. Deze is vooral dan een nuttige instantie als onduidelijk is welk arrondissement in Nederland het meest gerede aanspreekpunt is. Indien de landelijk officier weet in welk arrondissement de zaak gaat spelen, wordt de lokale officier of de hoogte gesteld.

Inkomende verzoeken tot geplande, grensoverschrijdende observatie dienen vooraf ingediend te worden bij de landelijke CRI-officier, die de verantwoordelijkheid draagt voor het Landelijk cordinatiepunt grensoverschrijdende observatie (LCGO). Slechts in spoedeisende gevallen bij ernstige delicten wordt van deze procedure afgeweken. Ook voor inkomende grensoverschrijdende gecontroleerde afleveringen is het uitgangspunt dat zij slechts plaatshebben na melding aan de landelijke CRI-officier van justitie.

Een voorbeeld:
via de CRI kwam informatie binnen dat een partij verdovende middelen naar Nederland zou komen via een Duitse frontstore. Het pseudokoopteam kwam in actie en kreeg ondersteuning van een
observatieteam en een arrestatieteam. De partij bleek opgesplitst te worden in drie zendingen naar drie verschillende groepen (Amsterdammers, Colombianen en Chinezen/Joegoslaven). De Duitse frontstore vervoerde dus verdovende middelen.

Soms blijken dergelijke grensoverschrijdende activiteiten in strijd met de beleidslijn van 29 maart 1994 niet aan de landelijke CRI-officier van justitie te worden gemeld. Dat is op twee manieren te verklaren. Ten eerste is het mogelijk dat het buitenland de gecontroleerde aflevering die Nederland inkomt, beschouwt als door Nederland te verlenen assistentie, waarbij het buitenland rechtstreeks met de (lokale) rechtshulpofficier van
justitie contact opneemt. Ten tweede is het mogelijk dat het buitenland op verzoek van een Nederlandse (lokale) zaaksofficier de zaak heeft begeleid en de gecontroleerde aflevering ziet als aan Nederland te verlenen assistentie; daarbij ligt het initiatief bij de Nederlandse zaaksofficier of CID-officier. In beide gevallen beschouwt de lokale officier het inschakelen van de landelijke officier vermoedelijk eerder als een bureaucratisch vereiste dan als een zinvolle bezigheid.

In het omgekeerde geval, dat wil zeggen als vanuit Nederland rechtshulp aan een vreemde staat wordt gevraagd, heeft de lokale officier van justitie tenminste een initirende rol. In veel gevallen zal, in geval bepaalde onderzoekshandelingen in het buitenland dienen plaats te vinden, een rechtshulpverzoek van een rechter-commissaris nodig zijn. De officier van justitie is immers belast met de leiding van de opsporing (artikel 148 Sv). Officieren van justitie mogen terzake niet om meer vragen dan waartoe zij zelf bevoegd zijn. Noot Bij enkele bijzondere opsporingsmethoden moet de lokale officier of de politie de landelijke CRI-officier (of het Landelijk cordinatiepunt grensoverschrijdende observatie) in kennis stellen. Dat is het geval als een niet-geplande (spoedeisende en in geval van ernstige delicten voorkomende) grensoverschrijdende observatie aan de orde is. Tevens wordt de landelijke officier op de hoogte gesteld van infiltratie door Nederlanders in het buitenland. Ook als buitenlandse informanten naar Nederland worden gehaald, als gecontroleerde afleveringen Nederland binnenkomen of als buitenlandse diensten infiltreren is tussenkomst van de landelijke officier van justitie verplicht. Juist bij de niet uitdrukkelijk wettelijk geregelde opsporingsmethoden speelt de landelijke CRI-officier dus een belangrijke rol.


vorige         volgende         inhoudsopgave en zoeken