Binnen het openbaar ministerie functioneerden landelijk en op ressortsniveau tal van adviescommissies. Met
de reorganisatie van het OM is ook de overlegstructuur veranderd. Op landelijk niveau functioneert het
adviescollege wetgeving, bestaande uit leden van het OM, onder voorzitterschap van een hoofdofficier. Het
college adviseert de vergadering van procureurs-generaal over juridische vraagstukken, met name over
voorgenomen weten regelgeving, inclusief richtlijnen.
In de ressorten was sprake van een vrij fijnmazig en onoverzichtelijk stelsel van adviescolleges. Er waren
commissies voor verkeer (Revecom), voor Economie (Recom), het ressortelijk executie overleg (REO) en het
overleg in kinderzaken (Rekicom).
De ressortelijke adviescommissies onder leiding van advocatengeneraal zijn opgeheven. In een aantal ressorten komen zwacri-officieren uit verschillende arrondissementen nog bijeen, thans onder voorzitterschap van een hoofdofficier die een kernteam bestuurt. Naar verwachting gaat deze overlegvorm de ressortelijke commissies zware criminaliteit vervangen, zowel beleidsmatig als in hun rol van lokaal steunpunt voor het Cordinerend beleidsoverleg (CBO) bij de prioriteitsstelling.
Het landelijk overleg van cordinerend officieren (de kernteamofficieren van justitie) fungeert onder voorzitterschap van de hoofdofficier van het landelijk bureau openbaar ministerie als voorportaal van het CBO, met name in operationele kwesties.
Er was tot voor kort geen landelijk overleg van CID-officieren van justitie. Inmiddels zijn daartoe de eerste aanzetten gegeven. In verband met de normering van niet uitdrukkelijk in de wet geregelde opsporingsmethoden wordt dat landelijk overleg van belang geacht. Er is geopperd dat een landelijk platform van CID-officieren van justitie, al dan niet onder te brengen bij het LBOM, over enkele jaren de CTC zou moeten vervangen. Sinds kort functioneert de Raad van advies voor de CID.
In de vergadering van de procureurs-generaal van 8 januari 1992 is besloten een landelijk cordinerend beleidsoverleg (CBO) te starten. Het CBO is een adviesorgaan ten behoeve van de Vergadering, thans het College van procureurs-generaal.
De taakopdracht van het CBO is vastgelegd in een notitie van 7 februari 1992. De belangrijkste taken van het
In de vergaderingen van het CBO komen de volgende onderwerpen aan de orde: criminaliteitsanalyse, inventarisatie van criminele groeperingen en prioriteitenstelling; de nota van de minister van Justitie inzake georganiseerde criminaliteit en de kernteams.
Door het CBO is een drietal werkgroepen ingesteld. Onder voorzitterschap van de advocaat-generaal Behling
houdt een werkgroep zich bezig met deskundigheidsbevordering. Onder voorzitterschap van de Amsterdamse
chef recherche Van Riessen functioneert een werkgroep proactief rechercheren. De derde werkgroep houdt
zich bezig met de landelijke informatiehuishouding en de misdaadanalyse. De voortgang van deze
werkgroepen komt in het CBO regelmatig aan de orde.
Verder worden de onderwerpen infiltratie en pseudokoop regelmatig besproken.
Zo wordt in de vergadering van het CBO van 2 oktober 1992 zorg uitgesproken over de capaciteit en kwaliteit
van pseudokoop en infiltratie. In de vergadering van 28 augustus 1992 wordt geconcludeerd dat er geen beeld
is omtrent de behoefte aan infiltratie nu en in de toekomst. In enkele vergaderingen (2 april 1993 en met name
8 maart 1994) wordt aandacht besteed aan het fenomeenonderzoek. De kernteamleiders blijken grote moeite te
hebben met dit begrip. Voorts is er aandacht voor de IRT-affaire inclusief de nasleep daarvan, het rapport van
de commissie-Donner en de oprichting van een landelijk OM bureau.
Het CBO houdt zich voornamelijk bezig met de kernteams. Dit betekent onder meer dat het CBO voor in de toekomst te entameren onderzoeken van de kernteams op basis van een prioriteitenstelling aangebracht door de CRI adviseert aan het College van procureurs-generaal. Het College is beslissingsbevoegd. In de kernteam-convenanten wordt de prioriteitenstelling echter overgelaten aan de driehoek, waar dan ook het zwaartepunt van de besluitvorming ligt. Dit leidt in de praktijk tot onduidelijkheid.
Over de prioriteitenstelling in het kernteam Amsterdam is opgemerkt dat deze (in ieder geval tot april 1995) verloopt via het ressortsoverleg. Door de regio's worden projecten ingebracht waaruit kan worden gekozen. Welk project zou worden gekozen, zou volgensde politie veel te maken hebben met het nauw optrekken met het eigen OM. Een recente vergadering van het ressortsoverleg Amsterdam wordt beschamend genoemd. Het zou zijn gegaan om negen projecten waar een paar analisten naar hadden gekeken en waarbij het aantal tips en het aantal kilo's verdovende middelen doorslaggevend zouden zijn geweest. In dat verband wordt gesteld dat het CBO geen keuzen maakt, maar zich akkoord verklaart met een arrondissementaal voorstel. Een rechtstreeks bij het CBO betrokkene geeft te kennen dat het CBO er niet echt in is geslaagd om op het nationale niveau invloed te hebben op de prioriteitenstelling in arrondissementen en ressorten. Niet alle onderzoeken op het terrein van de georganiseerde criminaliteit worden voorgelegd aan het CBO en, zoals in hoofdstuk 6 Kernteams bleek, niet al deze onderzoeken geschieden door de kernteams. Prioriteitenstelling daaromtrent geschiedt op het niveau van de arrondissementen resp. de regio's.
Reeds lange tijd vergaderen de procureurs-generaal over het ontwikkelen van een landelijk OM-beleid.
De vergadering stond tot voor kort onder voorzitterschap van de secretaris-generaal die namens de minister van
Justitie optrad. Ook in geval de minister van Justitie zelf aanwezig was trad de SG op als voorzitter.
Ambtshalve was ook de directeur-generaal politie van het ministerie van Justitie aanwezig. De vergadering
had geen wettelijke basis. De vergadering heeft zich steeds meer ontwikkeld tot een raad van bestuur van
het OM. De verdeling van beleidsportefeuilles is daarvan een uiting. Noot
De procureur-generaal van het ressort 's-Hertogenbosch beheert thans de portefeuille georganiseerde
criminaliteit. In de praktijk gaat het bij de werkbezoeken van de huidige portefeuillehouder georganiseerde
criminaliteit doorgaans meer om beheerszaken en minder om de werkinhoud.
In de vergadering van procureurs-generaal kwamen naast zaken van incidentele betekenis en adviezen aan de
minister over projecten van wetgeving onderwerpen aan de orde die betrekking hadden op de cordinatie van
het beleid van het OM op het gebied van opsporing en vervolging.
In de vergadering van 3 juni 1992 was de vraag aan de orde of het OM c.q. de minister van Justitie met voldoende argumenten zal kunnen schragen dat de exclusieve verantwoordelijkheid voor de bestrijding van georganiseerde criminaliteit bij justitie ligt. Voor het feitelijk doen verrichten van strafrechtelijke onderzoeken is het OM in hoge (voor wat betreft de randstad) of mindere (voor wat betreft de overige ressorten) mate afhankelijk van de korpschefs en korpsbeheerders om de benodigde capaciteit in te zetten. Het laatste woord omtrent de in te zetten capaciteit door de andere schakels ligt niet bij het OM. Het OM kan hierdoor volgens het Plan van aanpak niet verantwoordelijk worden gesteld voor de werking van strafrechtelijke keten als geheel. Het OM kan wel verantwoordelijk worden gesteld voor het zichtbaar maken van de consequenties van het voorgenomen en gevoerde beleid voor de strafrechtelijke keten. Noot In de vergadering van 13 januari 1993 heeft de voorzitter het oordeel uitgesproken dat de bewaking van de eenheid van het beleid van OM voorop staat. Zaken die op regionaal niveau tot stand komen en die in het beleid van het OM passen behoeven niet door de Vergadering van procureurs-generaal te worden vastgesteld of goedgekeurd. Het is de vraag hoe dit zich na de reorganisatie van het OM zal verhouden tot een actiever beleid van de procueurs-generaal ten aanzien van de inzet van opsporingsmethoden. De onderwerpen op het terrein van de zware, georganiseerde criminaliteit die in de Vergadering van procureurs-generaal aan de orde komen, worden voorbereid door het Centraal beleidsoverleg. In de Vergadering van procureurs-generaal zijn gedurende de laatste twee jaar de volgende onderwerpen behandeld: de CBO-inventarisatie, infiltratie, activiteiten van georganiseerde criminaliteit in politieke organen, nadere studie inkijkoperaties, kernteams en landelijk rechercheteam en OM-bureau. De normering van bijzondere opsporingsmethoden is (met uitzondering van infiltratie Noot ) nooit in de vergadering van procureurs-generaal aan de orde geweest. Wel is dit onderwerp in de vergaderingen van 11 april en 26 mei 1994 in aanwezigheid van de toenmalige minister van Justitie aan de orde geweest in relatie tot de IRT-affaire.
De minister van Justitie heeft daar de volgende conclusies getrokken:
1. De taakuitoefening van de politie onder leiding van het bevoegd gezag behoeft verbetering. De politie laat
zich te weinig gelegen liggen aan het gezag van het OM en de zeggenschap van de korpsbeheerder;
2. De bestrijding van zware, georganiseerde criminaliteit noodzaakt tot een meer centrale sturing. In dat
verband wordt geconcludeerd tot aanscherping van de landelijke richtlijnen; het voorzien in een landelijke
commissie met centrale bevoegdheden en een toetsende taak; een meer centrale rol voor de
PG-portefeuillehouder georganiseerde criminaliteit en een directe verantwoordelijkheidslijn procureur-generaal
3. Er moet een landelijk team bij het KLPD komen ter ondersteuning van de bestaande IRT's en er moet een
- minister;
landelijk OM-bureau komen;
4. De procureur-generaal portefeuillehouder georganiseerde criminaliteit zal zich moeten gaan bezig houden
met de sturing van alle interregionale teams. In een tussenliggende vergadering van 13 april 1993 wordt
benadrukt dat de PG-portefeuillehouder georganiseerde criminaliteit meer direct verantwoordelijk moet zijn voor
de interregionale teams. De procureurs-generaal kunnen zich in hoofdlijnen vinden in deze conclusies. Noot
Kort daarop stelde de procureur-generaal portefeuillehouder georganiseerde criminaliteit een nota op waarin
hij niet alleen voorstelt om alle zes kernteams onder zijn leiding te brengen, maar ook om bij het parket van de
portefeuillehouder een landelijk opsporingsteam te formeren. Noot Aan de nota is geen uitvoering gegeven.
Voor de normering van strafvorderlijk optreden door het OM beschikt de vergadering van procureurs-generaal
over de mogelijkheid om richtlijnen te geven. De bevoegdheid daartoe vloeit voort uit hun bevelsbevoegdheid
ten opzichte van de hoofdofficieren van justitie. Van dit instrument heeft de vergadering van
procureurs-generaal, voorzover het de bestrijding van georganiseerde criminaliteit betreft, betrekkelijk weinig
gebruik gemaakt.
Handelen in strijd met een richtlijn kan schending van n van de beginselen van een goede procesorde
opleveren; op richtlijnen die behoorlijk zijn gepubliceerd, kan zelfs rechtstreeks in rechte een beroep worden
gedaan, omdat zo'n richtlijn kan gelden als recht in de zin van artikel 99 RO. Noot
Concrete beslissingen over specifieke strafzaken werden niet besproken door de Vergadering van
procureurs-generaal.
De officier van justitie heeft een belangrijke taak bij de wederzijdse rechtshulp. Mede afhankelijk van de inhoud van het verdrag kunnen inkomende verzoeken om bijstand uit het buitenland door politie en/of openbaar ministerie worden afgedaan. In het normale geval is de officier van justitie de eerst verantwoordelijke voor inkomende rechtshulpverzoeken (artikel 552i, eerste lid Sv), al is de politie sinds kort zelfstandig bevoegd bij de afdoening van diverse rechtshulpverzoeken.
Wanneer het buitenlandse verzoek ertoe strekt om dwangmiddelen toe te passen of personen te horen wordt het verzoek als regel ter hand gesteld aan de rechter-commissaris. Verzoeken om uitlevering brengt de officier aan (de verkorte procedure daargelaten) bij de rechtbank teneinde de toelaatbaarheid van de uitlevering te doen beoordelen.
In de Richtlijn inzake de toepassing van artikel 552i Sv Noot wordt gesteld dat verzoeken slechts behoeven te worden doorgezonden aan de officier van justitie als het gaat om toepassing van dwangmiddelen; of als wettelijke weigeringsgronden aan de orde zijn (artt. 552k-m Sv); of als om inlichtingen wordt gevraagd waarvoor observatie, de begeleiding van gecontroleerde aflevering en/of het optreden op Nederlands grondgebied door informanten of infiltranten die onder regie van de verzoekende autoriteit staan, wordt toegestaan bevorderd dan wel begeleid. Van elke zelfstandige afdoening van een rechtshulpverzoek door de politie dient aantekening te worden gemaakt in een met het oog daarop aangelegd register, naast eventuele andere verplichtingen tot registratie. Noot
Traditioneel is de officier van justitie bevoegd in het arrondissement waarin de gevraagde handeling moet worden verricht of waarin het verzoek is ontvangen. De daar fungerende rechtshulpofficier kan in het belang van een spoedige en doelmatige afdoening het verzoek overdragen aan een ambtgenoot in een ander arrondissement (artikel 552j Sv). Inmiddels is de landelijke CRI-officier van justitie belast met internationale rechtshulp. Deze is vooral dan een nuttige instantie als onduidelijk is welk arrondissement in Nederland het meest gerede aanspreekpunt is. Indien de landelijk officier weet in welk arrondissement de zaak gaat spelen, wordt de lokale officier of de hoogte gesteld.
Inkomende verzoeken tot geplande, grensoverschrijdende observatie dienen vooraf ingediend te worden bij de landelijke CRI-officier, die de verantwoordelijkheid draagt voor het Landelijk cordinatiepunt grensoverschrijdende observatie (LCGO). Slechts in spoedeisende gevallen bij ernstige delicten wordt van deze procedure afgeweken. Ook voor inkomende grensoverschrijdende gecontroleerde afleveringen is het uitgangspunt dat zij slechts plaatshebben na melding aan de landelijke CRI-officier van justitie.
Soms blijken dergelijke grensoverschrijdende activiteiten in strijd met de beleidslijn van 29 maart 1994 niet
aan de landelijke CRI-officier van justitie te worden gemeld. Dat is op twee manieren te verklaren. Ten eerste is
het mogelijk dat het buitenland de gecontroleerde aflevering die Nederland inkomt, beschouwt als door
Nederland te verlenen assistentie, waarbij het buitenland rechtstreeks met de (lokale) rechtshulpofficier van
justitie contact opneemt. Ten tweede is het mogelijk dat het buitenland op verzoek van een Nederlandse
(lokale) zaaksofficier de zaak heeft begeleid en de gecontroleerde aflevering ziet als aan Nederland te
verlenen assistentie; daarbij ligt het initiatief bij de Nederlandse zaaksofficier of CID-officier. In beide gevallen
beschouwt de lokale officier het inschakelen van de landelijke officier vermoedelijk eerder als een
bureaucratisch vereiste dan als een zinvolle bezigheid.
In het omgekeerde geval, dat wil zeggen als vanuit Nederland rechtshulp aan een vreemde staat wordt gevraagd, heeft de lokale officier van justitie tenminste een initirende rol. In veel gevallen zal, in geval bepaalde onderzoekshandelingen in het buitenland dienen plaats te vinden, een rechtshulpverzoek van een rechter-commissaris nodig zijn. De officier van justitie is immers belast met de leiding van de opsporing (artikel 148 Sv). Officieren van justitie mogen terzake niet om meer vragen dan waartoe zij zelf bevoegd zijn. Noot Bij enkele bijzondere opsporingsmethoden moet de lokale officier of de politie de landelijke CRI-officier (of het Landelijk cordinatiepunt grensoverschrijdende observatie) in kennis stellen. Dat is het geval als een niet-geplande (spoedeisende en in geval van ernstige delicten voorkomende) grensoverschrijdende observatie aan de orde is. Tevens wordt de landelijke officier op de hoogte gesteld van infiltratie door Nederlanders in het buitenland. Ook als buitenlandse informanten naar Nederland worden gehaald, als gecontroleerde afleveringen Nederland binnenkomen of als buitenlandse diensten infiltreren is tussenkomst van de landelijke officier van justitie verplicht. Juist bij de niet uitdrukkelijk wettelijk geregelde opsporingsmethoden speelt de landelijke CRI-officier dus een belangrijke rol.
vorige         volgende         inhoudsopgave en zoeken