9.5 Sturing en controle van het OM

9.5.1 De minister van Justitie Noot

De traditionele rolverdeling waarbij het OM is belast met concrete strafrechtelijke onderzoeken en de minister van Justitie met beleidsaangelegenheden heeft in de loop der jaren veranderingen ondergaan. Het OM voert ook zelf beleid en dat vergt afstemming met het ministerie.

Communicatie tussen het OM en het ministerie vindt plaats in de vele commissies en werkgroepen die zich met vraagstukken inzake de bestrijding van georganiseerde criminaliteit bezig houden. Departementsambtenaren fungeren doorgaans als secretaris. Te wijzen valt voorts op de praktijk van detachering van ambtenaren van het openbaar ministerie bij het ministerie van Justitie (permanent ongeveer vier). In de huidige praktijk vervult de minister niet of nauwelijks een rol in concrete strafzaken betreffende georganiseerde criminaliteit. Dat is slechts anders als het om politiek gevoelige aangelegenheden gaat. Enkele voorbeelden van politiek gevoelige zaken worden in hoofdstuk 12 genoemd. In sommige gevallen wordt de minister door het departement ingelicht. Het gaat daarbij echter doorgaans niet om het gebruik van specifieke opsporingsmethoden.

De heer Rouvoet:
Wilt u iets concreter zijn? Zijn er gevallen geweest waarvan u hebt gezegd: dit moet de minister weten?
De heer Wooldrik:
Dat gebeurt niet zo vaak. Het gebeurt natuurlijk in de algemene kaders. Moet er getuigenbescherming komen? Er zijn concrete onderzoeken geweest waarbij dat gevraagd is. Er zijn verzoeken om tipgeld. Dat zijn typisch incidentele zaken waarin een routine is opgebouwd. Verder zijn er een paar concrete zaken die aan de minister zijn voorgelegd. Er is een bijzondere infiltratie-actie geweest op verzoek van Canada. Noot
Vanuit het veld van het openbaar ministerie ligt het niet dadelijk voor de hand de minister in te schakelen.

De heer De Graaf:
Toen het rapport-Wierenga eind maart 1994 uitkwam, ontstond nogal wat rumoer. Er kwam een kamerdebat. De toenmalige minister van Justitie heeft toen gezegd, naar ik meen: in die zaak wel softdrugs, maar geen harddrugs. Heeft u zich toen niet afgevraagd of de minister dat wel wist, of de PG, en of de politiek het zou moeten weten?
De heer Van der Voort:
Mijn lijn is richting hoofdofficier en PG. (..)
De heer De Graaf:
Dat hebben wij goed begrepen, maar het gaat ons om de vraag, gelet op het feit dat over de IRT-aangelegenheid zo'n toestand ontstaat, of u niet met uw hoofdofficier hebt besproken: moet de minister niet weten dat in de Kamer over softdrugs wordt gesproken, terwijl hier ondertussen harddrugs worden

doorgeleverd?

De heer Van der Voort:
Niet ondertussen worden doorgeleverd.
De heer De Graaf:
Zijn doorgeleverd, in dezelfde periode als toen de opheffing van het IRT aan de orde was.
De heer Van der Voort:
En waarvoor naar de hoofdofficier dekking was gegeven door de toenmalige verantwoordelijke PG.
De heer De Graaf:
U heeft zich dus niet afgevraagd of de minister het moest weten.
De heer Van der Voort:
Dat heb ik mij niet afgevraagd.
De heer Rabbae:
Was de toenmalige minister daar bij de besluitvorming over dit traject van op de hoogte?
De heer Van der Voort:
Neen, dat was hij niet. Noot

9.5.2 Centrale toetsingscommissie

De heer Rouvoet:
Waar het om gaat is, dat bij een kernteam ook zaken van organisatie en structuur aan de orde zijn. Wij hebben nergens kunnen terugvinden dat naar aanleiding van de IRT-affaire een club mensen rond de tafel is gaan zitten om te spreken over de vraag wat men hieruit zou moeten leren voor de inrichting, zodat de andere kernteams die in ontwikkeling waren, goed zouden gaan functioneren. Het blijft enigszins steken in voortgangsgesprekken en het nog eens opschrijven. Wat is er nu daadwerkelijk in dat opzicht gedaan om een nieuwe IRT-affaire te voorkomen?
De heer Wooldrik:
Het belangrijkste is al in december 1993 gebeurd in de vergadering van procureurs-generaal naar aanleiding van de IRT-affaire die zich toen begon te ontwikkelen. Toen is gezegd: het kan niet zo zijn dat op een laag niveau in de OM- en politie-organisatie wordt beslist over ingrijpende opsporingsmethoden, zoals doorlevering of hoe het maar heten mag. De eerste conclusie, zowel bij het departement als binnen het openbaar ministerie, was: het kan niet zo zijn dat op het lage niveau van de individuele officier van justitie en de individuele teamchef een heel infiltratietraject wordt bepaald, hoe conscintieus en gewetensvol zij dat met z'n tween ook doen, terwijl de bazen dat eigenlijk niet wisten. De bazen dachten het misschien te weten en de officier van justitie en de teamchef dachten dat de bazen het wisten, zoals dat na te lezen valt in de Wierenga-rapportage, maar de conclusie was: dit kan niet zo zijn en daar moet onmiddellijk als noodverband een normering voor komen. Aan de werkgroep-De Wit is toen ook een spoedadvies gevraagd, door de infiltratierapportage waar ze aan bezig was, te versnellen. En van de praktische aanbevelingen daaruit is natuurlijk geweest: de Centrale toetsingscommissie binnen het openbaar ministerie op een zodanig hoog niveau dat dit soort bedrijfsongevallen niet meer kon voorkomen. Noot
In de vergadering van procureurs-generaal van 9 maart 1994 werd geconcludeerd dat het zinvol was een onderzoek in te stellen naar landelijke ondersteuning bij inzet en toepassing van zware opsporingsmethoden. Er werd een werkgroep ingesteld onder voorzitterschap van de advocaat-generaal Jansen uit Den Bosch die als opdracht kreeg met voorstellen te komen.

In diezelfde vergadering was een interimrapportage van de commissie-De Wit aan de orde over infiltratie. In een brief van De Wit aan de vergadering van procureurs-generaal werd gesteld dat binnen het OM een grote diversiteit bestond aan standpunten inzake het al dan niet ontwikkelen van bepaalde vormen van infiltratie. Het ging daarbij met name om de vraag of criminele informanten strafbare feiten mochten plegen en, zo ja, binnen welke grenzen, gelet op de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De conclusie luidde dat het niet goed mogelijk is om binnen korte tijd tot een zodanig verfijnd systeem van regelgeving te komen dat een enigszins uniform beleid tot stand zou komen. De voorkeur op de korte termijn ging uit naar een procedurele oplossing.

In de aanbevelingen van de commissie-Wierenga wordt gesteld dat het OM een gedragslijn dient te ontwikkelen die waarborgt dat CID-operaties op hun toelaatbaarheid kunnen worden getoetst en dat de besluitvorming daarover eenduidig plaatsvindt en dat genomen besluiten bindend zijn. Op 31 mei 1994 werd in het CBO gesproken over een toetsingscommissie. Door de toetsing van die commissie zou bij de rechter het vertrouwen moeten worden gewekt dat de juiste keuzen waren gemaakt. Overigens werd verwacht dat de taak van de commissie beperkt zou zijn, omdat 95% van het werk bestaat uit bulkwerk en de toetsingscommissie zich slechts op 5% behoefde te richten.

Op 7 december 1994 vergaderden de procureurs-generaal over voorstellen van de werkgroep. Deze voorstellen betroffen de samenstelling van de commissie, het instellingsbesluit en een reglement voor de commissie. In die voorstellen wordt consequent voor de commissie de term Centrale toetsingscommissie (af te korten als CTC) gebruikt. Conform de voorstellen werd besloten dat de CTC per 1 januari 1995 haar werkzaamheden zou aanvangen, onder voorzitterschap van (inmiddels) hoofdofficier van justitie Jansen. De commissie is samengesteld uit leden van het openbaar ministerie. Daarnaast zijn de landelijke officieren van justitie en een
viertal politiefunctionarissen adviserend lid.

De voorzitter:
Ook politie-ambtenaren zijn lid van die commissie.
De heer Jansen:
Ze zijn adviserend lid.
De voorzitter:
Hebben ze in de praktijk niet in feite hetzelfde te zeggen? Is er al eens gestemd?
De heer Jansen:
Er is nog nooit gestemd. Het grote belang van de adviserende leden, de politiemensen, is dat ze op grond van de praktijk adviezen kunnen geven die van belang zijn voor de werkbaarheid van bepaalde trajecten. Die adviezen zijn ook van belang waar het gaat om risico's die aan trajecten zijn verbonden, risico's die wellicht ook door degenen die de commissie advies vragen, onvoldoende zijn doordacht of ingezien. Daaraan hechten wij veel waarde. Ook uit de praktijk van de commissie blijkt dat dit een zeer belangrijke bijdrage is. Noot
In het reglement van de CTC wordt de verantwoordelijkheid voor het functioneren van de CTC bij de voorzitter gelegd. Hij vertegenwoordigt de commissie.
Voorts schrijft het reglement voor dat de CTC bestaat uit twee kamers. Een kamer beslist namens de commissie. Voor spoedeisende gevallen bevat artikel 11 van het reglement een regeling: als op een termijn dat de commissie niet bijeen kan komen, een beslissing wordt gevraagd, is de voorzitter gemachtigd een beslissing te nemen mits bij de besluitvorming tenminste twee leden zijn betrokken. Omtrent dergelijke besluiten wordt de commissie zo spoedig mogelijk in kennis gesteld. Het reglement voorziet in tal van procedurele regels. Hier wordt volstaan met het noemen van artikel 21. In deze bepaling is voorgeschreven dat per kwartaal een verslag van ter goedkeuring voorgelegde en van gemelde acties wordt opgesteld en ter beschikking wordt gesteld aan de vergadering van procureurs-generaal.

Volgens artikel 2 van het Instellingsbesluit heeft de CTC een viertal taken. Allereerst heeft de CTC tot taak het, al dan niet onder voorwaarden, verlenen van toestemming aan opsporingsmethodieken met een grensverleggend karakter of met een groot afbreukrisico ten aanzien van personen en zaken. Onder dergelijke grensverleggende acties worden in ieder geval begrepen alle (inter)nationale (projectmatige) infiltratiezaken met uitzondering van eenmalige of kortlopende acties zoals pseudokoop en de gecontroleerde aflevering gericht op inbeslagneming; alle vormen van - al dan niet langdurige - infiltratieoperaties waarbij gebruik wordt gemaakt van de informatie van criminele infiltranten die onder regie en gezag van het openbaar ministerie en politie strafbare feiten (blijven) plegen; alle zogenoemde frontstore-operaties, alle infiltratieoperaties, waarbij gebruik wordt gemaakt van niet-criminele burgerinformanten. Voorts moeten ook alle operaties voortvloeiende uit (eventueel) in de toekomst tot stand komende wetgeving op het terrein van direct afluisteren alsmede deals met criminelen ter toetsing worden voorgelegd. Niet alleen nieuwe strafzaken vallen onder het regime van de CTC, maar ook zaken die voor 1 januari 1995 zijn gestart en daarna nog doorlopen en al afgeronde zaken die aan het ministerie van Justitie in het kader van de doorlichting gemeld zijn. De toetsing achteraf van gehanteerde opsporingsmethoden is negen maal voorgekomen. In dat geval wordt gesteld wat het oordeel geweest zou zijn ware het een toetsing vooraf. Een aantal malen betreft dit zaken die nog aan de rechter moesten worden voorgelegd. En keer heeft dit geleid tot het dringend advies de zaak niet voor de rechter te brengen gezien het grote afbreukrisico voor de burgerinfiltrant. De voorzitter van de CTC:

De heer Jansen:
Ik heb zoven al gezegd dat ik het toetsen achteraf problematisch vind. Het ligt ook duidelijk anders dan het toetsen vooraf. Enkele trajecten waarin wij achteraf hebben getoetst, waren trajecten waarin in de OM-lijn, hoofdofficier en PG, was ingestemd met het te lopen traject. Het belang van de toetsing achteraf door ons zou kunnen zijn dat wij in een bepaald traject zulke grote risico's zien - dat heeft zich niet voorgedaan - of vinden dat men zo volstrekt ernaast heeft gezeten dat wij de mensen die nog met de zaak bezig zijn ontraden om dat voort te zetten. Dat is ook in een geval gebeurd.
De voorzitter:
In een geval is dat gebeurd. In welk geval is dat gebeurd?
De heer Jansen:
Dat was een geval waarin het probleem zat - het is al even aan de orde geweest - van de vrijwaring van de infiltrant. Men had gezegd: natuurlijk, wij moeten jou op een bepaald ogenblik ook wel aanhouden samen met de andere verdachten, want je speelt een rol in die zaak, maar wij halen je er wel uit. Men kwam daarmee in de problemen en stuurde toen aan op het maken van een vormfout.
De voorzitter:
Een welbewuste vormfout?
De heer Jansen:
Ja. Wij hebben gezegd dat wij dat volstrekt onaanvaardbaar vinden.
De voorzitter:
Heeft men toen naar u geluisterd?

De heer Jansen:
Toen heeft men naar ons geluisterd in die zin dat men zei: wij zijn het niet met je eens. Maar dat is ook de zaak waarin het beroep op de portefeuillehouder heeft plaatsgevonden.
De voorzitter:
Toen heeft de portefeuillehouder wie gelijk gegeven?
De heer Jansen:
De portefeuillehouder heeft gezegd: ik vind het buitenproportioneel om de hele zaak af te blazen nu je zover bent, maar leg je probleem aan de rechter voor; laat de rechter uitmaken wat hij ervan vindt en wat hij eventueel...
De voorzitter:
Uiteindelijk is die weg van de vormfout dus niet gekozen?
De heer Jansen:
Dat klopt. Noot Een aantal keren worden zaken ingetrokken die eerst ter toetsing zijn voorgelegd. In een voorkomend geval bleek de politiechef het achteraf niet eens te zijn met de voorwaarden die de hoofdofficier aan de operatie stelde, en herriep de toetsing. Voor het geval dat de hoofdofficier zich niet kan vinden in het oordeel en de voorwaarden van de CTC is voorzien in een beroepsprocedure (art. 26 Reglement van de CTC).
De heer Jansen:
De afspraak is - dat is ook in het instellingsbesluit vastgelegd - dat, als de hoofdofficier het niet eens is met het advies van de toetsingscommissie, er een soort beroepsmogelijkheid is bij de PG-portefeuillehouder zware criminaliteit. Dat beroep is nmaal ingesteld. Als het beroep er niet komt, dan neem ik aan dat de betreffende hoofdofficier het met onze visie eens is en uit de voeten kan met de voorwaarden die wij stellen.
Als tweede taak noemt het Instellingsbesluit het beslissen over verlenging als de termijn van goedkeuring voor de inzet van opsporingsmethoden is verstreken. In de praktijk wordt meestal toestemming gegeven voor een termijn van drie maanden, met het verzoek om na deze periode de CTC een tussenreportage ter hand te stellen. Nadere goedkeuring kan noodzakelijk zijn bij wijzigingen inzake de veiligheidsaspecten van personen en de ernst en frequentie van te plegen strafbare feiten en dergelijke.

Als derde taak krijgt de CTC het ontwikkelen van richtlijnen op het terrein van de niet uitdrukkelijk wettelijk geregelde opsporingsmethoden.

De heer Vos:
U zegt dat het OM op de hoogte komt van de criteria die u hanteert, maar het zijn toch individuele officieren die via hun hoofdofficier de aanvraag indienen? Het blijft toch binnen het circuit CTC en officier die de aanvraag indient? Hoe verspreiden zich dan de criteria die u hanteert?
De heer Jansen:
U zegt de individuele officier. Een belangrijk punt is dat het altijd moet lopen via de hoofdofficier. Dat zijn er 20 in het land, dus dat is een veel beperktere kring, waarin men bovendien met enige regelmaat elkaar treft en waarin er alle mogelijkheid is tot het uitwisselen en uitdragen van standpunten van zo'n Centrale toetsingscommissie.
De heer Vos:
Voor u geldt dan de gedachte: hoort, zegt het voort? Als men uw oordeel heeft, dan mag het een bredere verspreiding krijgen?
De heer Jansen:
Ja. Daar komt bij dat wij ieder kwartaal een kwartaalrapport maken, waarin wij verslag doen van onze werkzaamheden en ook van ons voortschrijdend inzicht, als ik het zo mag noemen. Dat rapport gaat naar de vergadering van procureurs-generaal en uiteraard vindt het ook verder zijn weg binnen het OM. Noot
Het Instellingsbesluit wijst daarbij op de mogelijkheid dat die richtlijnen ertoe leiden dat de besluitvorming in de toekomst weer op het niveau van de arrondissementen kan plaatsvinden. Op het moment houdt de CTC zich bezig met oordeelsvorming over de doorlating van harddrugs en de actualisering van richtlijnen. De CTC dient zich ten vierde een beeld te vormen van de gebruikte en te gebruiken opsporingsmethoden. In totaal zijn 72 zaken aangemeld, die bijna alle verdovende middelen betreffen. Een enkele keer wordt de inzet van de opsporingsmethode ontraden.

In 1995 is de meest voorgelegde methode de (voorgenomen) inzet van burgerinfiltratie, namelijk in 30 gevallen. Dat zijn zowel Nederlandse als buitenlandse burgerinfiltranten. Meestal gaat de inzet gepaard met het plegen van strafbare feiten zoals het doen van vooraankopen en transport van verdovende middelen. Noot De duur van de inzet varieert van een dag tot anderhalf jaar. Er zijn vier niet-criminele burgerinfiltranten aangemeld. De voorwaarden die aan de inzet van burgerinfiltranten worden gesteld, zijn onder meer: - er mag niet worden afgeweken van de aard en de duur van de inzet zonder de CTC hiervan op de hoogte te stellen;

(o.a. aanhouding) bij schending ervan;
- afspraken moeten schriftelijk worden vastgelegd en de infiltrant moet gewezen worden op de consequenties

middelen worden gemeld, inclusief het deel dat eventueel uiteindelijk het milieu is ingegaan. - bij gecontroleerde aflevering of doorlating moet de uiteindelijke omvang van een transport verdovende Naast burgerinfiltranten wordt ook de inzet van politie-infiltranten ter toetsing gemeld, te weten in negentien zaken. Nederlandse infiltranten behoren tot een Politieel infiltratie-team (PIT). In vijf zaken zijn buitenlandse politie-infiltranten gemeld, al dan niet in combinatie met Nederlandse infiltranten. Incidenteel is sprake van een combinatie met een frontstore of direct afluisteren. De duur van inzet varieert van zes weken tot anderhalf jaar. De voorwaarden aan de inzet van politie-infiltranten wijken niet veel af van die voor burgerinfiltratie. Een tweetal afwijkende voorwaarden zijn:

- goede psycho-sociale begeleiding van de politie-infiltrant;
handelen conform Nederlandse richtlijnen, schriftelijke afspraken met buitenlandse autoriteiten onder meer over - in geval van een buitenlandse infiltrant in Nederland of een Nederlandse politieinfiltrant in het buitenland: vrijwaring als sprake is van het plegen van strafbare feiten, en het sturen van een rogatoire commissie.
In vijf zaken zijn deals met criminelen gemeld, zowel met afgestraften als met verdachten. De deal betrof vaak belastende verklaringen in ruil voor strafvermindering, een milder strafregime of al dan niet uitlevering. De CTC spreekt nadrukkelijk haar voorkeur uit voor deals met afgestraften in plaats van verdachten, en dat slechts in ruil voor harde verklaringen om zware zaken op te lossen. Er blijkt grote behoefte te bestaan aan een getuigenbeschermingsprogramma.

Inkijkoperaties die verlopen conform de handleiding kijkoperaties hoeven niet te worden gemeld ter toetsing, maar slechts ter registratie. Vier inkijkoperaties zijn gemeld. In twee gevallen luidt het advies van de CTC negatief omdat niet wordt voldaan aan de in de handleiding gestelde eisen. Ook voor wat betreft gecontroleerde aflevering, peilbakens, voorkoop, foto- en video-observatie en een combinatie hiervan, volstaat melding ter registratie aan de CTC. In de praktijk worden gecontroleerde aflevering en voorkoop vermeld bij de toetsing van de inzet van een burger- dan wel politie-infiltrant. De CTC beraadt zich nog over de verdere verwerking van de gegevens die ter registratie zijn aangeboden.

Verder wordt nog apart een aantal inzetten gemeld. Dit betreft onder meer fenomeenonderzoek naar het effectenwezen, advies aan het College van procureurs-generaal over informatie-overdracht naar een andere regio, het opzetten van een frontstore ten bate van de afscherming van een CID, direct afluisteren in een caf en doorlating van gestolen auto's.

De minister van Justitie behoudt de mogelijkheid om na verleende goedkeuring door de CTC de inzet van een bepaalde opsporingsmethode te beletten. Gelet op het gegeven dat de minister van Justitie de gewoonte heeft terughoudend van de aanwijzingsbevoegdheid van artikel 5 RO gebruik te maken, is zulk optreden wel opvallend. Tot op heden heeft de minister n keer een onderzoek stopgezet in weerwil van het fiat door de CTC. Volgens de voorzitter komt dit het gezag van de CTC niet ten goede.

De voorzitter:
U heeft toen toch in feite bijna op het punt heeft gestaan om te zeggen: dan leggen wij er het bijltje maar bij neer?
De heer Jansen:
Dat was inderdaad even de stemming binnen de toetsingscommissie. Noot Vanzelfsprekend is ook de rechter niet gebonden aan het oordeel van de CTC. Ondanks goedkeuring van de CTC kan de rechter tot het oordeel komen dat een infiltratie onrechtmatig is geweest.
De heer Rabbae:
U zegt niet dat het goed is dat het OM haar huiswerk goed doet, maar dat de uiteindelijke toetsing toch plaatsvindt door de rechter ter zitting.
Mevrouw In 't Velt-Meijer:
Het is goed, maar niet voldoende. Ik geef het voorbeeld van een kind dat rekensommetjes maakt. Als die door iemand worden nagekeken en er drie fouten uit worden gehaald, zitten er misschien nog twee in. In die trant kun je het zien. Als de toetsingscommissie er een paar fouten uit haalt, blijven er voor de rechtbank minder fouten over om te onderzoeken.
De heer Vos:
Als ik het samenvat komt het erop neer, dat u als rechter gewoon zelf de controle wilt blijven uitoefenen op wat in feite in het voortraject gebeurt, rechter-commissaris of een centrale controle-instantie van het OM of niet. U zit als rechter op het eindstation en wilt zelf een beoordeling blijven geven.
Mevrouw In 't Velt-Meijer:
Ja zeker! Ik denk dat de uiteindelijke verantwoordelijkheid toch voor de zittingsrechter is. Noot

Dat is begrijpelijk, omdat de goedkeuring van de CTC in het algemeen slechts een voorafgaande beoordeling inhoudt en bij een toetsing achteraf met meer factoren rekening kan en moet worden gehouden. De rechter zal bij zijn beoordeling van de zorgvuldigheid van de inzet van het middel infiltratie wel mee laten wegen of de CTC de inzet van de methode heeft getoetst. Zo niet, dan behoeft de rechter nog niet onmiddellijk tot ongeoorloofdheid van de operatie te beslissen, maar de kans daarop lijkt wel aanzienlijk. De tussenkomst van de CTC zal in het proces-verbaal moeten worden vermeld. Overigens wordt een groot deel van de opsporingsmethoden die ter toetsing bij de CTC zijn geweest, niet voorgelegd aan de rechter. Dit betreft voornamelijk de inzet van burgerinfiltranten. In een aantal keren wordt pas achteraf de beslissing genomen of de inzet van een opsporingsmethode ter toetsing aan de rechter zal worden aangeboden. Dit hangt af van het succes van de inzet en of het een toegevoegde waarde heeft voor de bewijsvoering. De inzet van politie-infiltranten wordt doorgaans wel, op voorwaarde van succes, ter terechtzitting verantwoord. De acceptatie van toetsing door de CTC verloopt niet vlekkeloos. Het OM heeft herhaaldelijk oproepen gedaan om mee te werken aan de toezending van gegevens. Het is de vraag of, en zo ja, in hoeverre zulks inmiddels is verbeterd. De indruk bestaat dat de CTC niet alle zaken die gemeld hadden moeten worden, heeft ontvangen. De CTC zelf merkt op dat de verschillende arrondissementen heel verschillend met de CTC omgaan. De ene officier van justitie noemt de CTC nuttig collegiaal overleg, maar vindt dat de CTC geen toetsing verricht. De ander zegt de grootst mogelijke twijfels over de CTC te hebben en niet te verwachten dat de rechter zich zal laten leiden door het oordeel van de CTC.

De heer Vrakking:
De CTC kan natuurlijk nooit de verantwoordelijkheid die ik als hoofdofficier heb, vervangen. Ik moet aan mijn rechtbank uit kunnen leggen waarom wij iets gedaan hebben. Die rechtbank heeft ook een eigen verantwoordelijkheid. De CTC kan daarvoor nooit in de plaats komen. Een rechter-commissaris kan dat tenslotte ook niet. Noot
De advocatuur is niet onder de indruk van de extra waarborg die de CTC zou kunnen bieden.

De heer Rouvoet:
Mijnheer Hiddema, maakt het voor de mate van uw fiducie in opsporingsmethoden nog uit of bijvoorbeeld de Centrale toetsingscommissie zich erover gebogen heeft?
De heer Hiddema:
Nee. Ik zal dat uitleggen. U kunt regelen wat u wilt in het traject - ik zal dat woord ook maar eens gebruiken - CID, chef-CID, CID-officier, hoofdofficier, zaaksofficier, procureur-generaal en toetsingscommissies, doch dat heeft alleen maar tot gevolg dat die groep van mensen hecht aan elkaar wordt geketend; men moet elkaar informeren. Dit betekent dat de deur van de CID-keuken, waar de informatie echt vandaan moet komen, extra gesloten wordt, omdat men weet: als wij het doorgeven en ter toetsing aanreiken aan een goede, bevriende officier gaat deze ermee aan de haal met alle mensen met wie hij moet overleggen. Die soesa wil men liever niet. Men houdt het binnen die keuken, omdat daar toch niemand komt kijken. Hoe strakker men dus het geheime gedeelte van de opsporing aan banden probeert te leggen buiten de CID-keuken om hoe harder het potje daar gaat pruttelen. Noot

9.5.3 De rol van de rechter

De centrale positie van het OM in het strafprocesrecht en daarmee ook in het opsporingsonderzoek is niet vanzelfsprekend.
In het verre verleden was onder vigeur van het Wetboek van Strafvordering van 1838 de rechter-commissaris de centrale figuur in het vooronderzoek. Deze situatie komen we nog steeds in andere Europese staten tegen. Zelfs het geldende Wetboek van Strafvordering lijkt van de centrale positie van de rechter-commissaris uit te gaan. Dit hangt samen met het uitgangspunt van de wetgever dat getuigenbewijs op de terechtzitting zou worden geleverd en dat de rechter-commissaris wat dat betreft in feite de gang van zaken op de zitting voorbereidt. Dit uitgangspunt is evenwel nooit tot uitwerking gekomen, daar de rechtspraak (met name HR 20 december 1926, NJ 1927, 85) het mogelijk maakte dat getuigenverklaringen in het vooronderzoek door de opsporingsambtenaren worden verzameld en neergelegd in een proces-verbaal door de rechter als bewijsmiddel worden gebruikt.

Met de acceptatie van een vergaande mate van schriftelijke bewijsvoering zijn de activiteiten van de opsporingsambtenaren en de officier van justitie van doorslaggevend belang geworden voor het strafrechtelijk onderzoek. Politie en OM hebben daardoor de feitelijke mogelijkheid om, met voorbijgaan aan de rechter-commissaris, te selecteren welke verklaringen de rechter ter zitting onder ogen komen. Dit heeft onder
meer tot gevolg gehad dat de rechter-commissaris in de loop der jaren steeds minder een leidende, en steeds meer een toetsende en/of een tot het gebruik van dwangmiddelen machtigende autoriteit is geworden. De rechter-commissaris heeft in de huidige verhoudingen weinig gezag ten opzichte van het OM en de politie. Tussen het OM en de rechter-commissaris vindt geen overleg plaats over opsporingsmethoden. Het wordt wel denkbaar geacht dat bij toepassing van opsporingsmethoden afspraken worden gemaakt over de informatieverschaffing door het OM aan de rechter. De rechter wil steeds meer weten over de inzet van niet uitdrukkelijk wettelijk geregelde opsporingsmethoden. Bij het OM bestaat de indruk dat een aantal rechters-commissarissen ontvankelijk is voor het afschermen van bepaalde vertrouwelijke informatie naar de verdediging.


vorige         volgende         inhoudsopgave en zoeken