3.4. Kapitaalverstrekking

Het is mogelijk om zonder kapitaal van enige betekenis een horecagelegenheid te beginnen, want er zijn legio financieringsmogelijkheden in de horecawereld. Koninklijke Horeca Nederland gaat ervan uit dat een beginnend ondernemer zo'n 25 % aan eigen kapitaal inbrengt, maar geeft eveneens toe dat het mogelijk is om met minder of geen geld te beginnen (Van Spronsen, 1995). Van de beginnende cafetariahouders brengt ongeveer de helft eigen kapitaal in. Hoewel voor het starten van een snackbar ongeveer een ton nodig is, brengt tien procent van de starters minder dan 25.000 gulden aan eigen kapitaal in (Lenting en Partners, 1991). Voor het caf- en restaurantbedrijf zijn deze cijfers niet bekend. Een starter zonder voldoende kapitaal kan kiezen voor pacht van een bestaande horeca-gelegenheid; hierbij huurt hij het horeca-pand, de inrichting en de zogeheten goodwill: dit is een percentage van de omzetwaarde van het bedrijf. Soms wordt het onroerend goed door de verpachter van een derde persoon gehuurd en het komt eveneens voor dat een bedrijf door een pachter wordt doorverpacht. Bijna driekwart van alle caf-bedrijven zit in een gehuurd pand (Lenting & Partners, 1990). Bij cafetaria-houders is dat iets meer dan de helft. Driekwart van de nieuwe cafetaria-ondernemers neemt een bestaand bedrijf over (Lenting & Partners, 1991). Vooral de onervaren starters zonder eigen kapitaal kiezen voor de pachtconstructie en onder hen bevinden zich veel allochtone ondernemers. Soms komen verpachter en pachter overeen dat er winstdeling plaatsvindt tegen een bepaald percentage (tien tot twintig procent van de opbrengst is dan, naast de pachtsom, voor de verpachter).

Wanneer de ondernemer zelf graag eigenaar van de zaak wil worden, koopt hij de inrichting en goodwill (meestal vijftig tot zestig procent van de omzet) over van de vorige eigenaar. Daar zal doorgaans een lening
voor nodig zijn, want het gaat om grote bedragen. Van ousher treden brouwerijen op als leningverstrekker voor startende horeca-ondernemers. Banken zijn terughoudend in het financieren van horecagelegenheden: de levensduur van het gemiddelde bedrijf is kort, het faillissementsrisico is groot en er is vaak sprake van zwart geld, zo is de reputatie. Toch krijgt de helft van de startende cafetaria-houders wel een lening bij de bank, maar tien procent klaagt over de geringe leenmogelijkheden. Hertsenberg (1992) stelt dat er de laatste jaren percentage-gewijs niet minder door banken wordt gefinancierd dan voorheen, maar dat de vraag naar kapitaal in de horecawereld altijd groter is. Er is dus behoefte aan alternatieve financiering. En op de tien cafetaria-uitbaters leent bij het speelautomatenbedrijf (Lenting en Partners, 1991). Hoeveel caf-bedrijven bij de gokautomatenbranche te leen gaan, is niet bekend. Vermoed wordt dat caf-ondernemers minstens evenveel moeite hebben met het lenen op de reguliere geldmarkt. De laatste jaren signaleren horeca-watchers een verschuiving op de geldmarkt voor horeca-ondernemers: de automatenbranche zou zich in toenemende mate opwerpen als leningverstrekker. Er zijn hierover geen cijfers bekend, maar zowel vanuit de gokautomatenbranche als vanuit de horecawereld wordt deze veronderstelling onderschreven. Een aantal starters op de horecamarkt kan niet voldoen aan de eisen die banken stellen: ze moeten ten minste in het bezit zijn van de vereiste vergunningen en diploma's en dienen een doortimmerd ondernemersplan te tonen. Bij de toetsing geldt ervaring in de horecasector als een pr, waardoor onervaren starters minder kans op financiering maken (Hertsenberg, 1992).

Het zijn dus voor een groot deel nieuwe toetreders die kiezen voor een lening bij een brouwerij of een automatenexploitant. Soms treedt een brouwerij of automatenexploitant op als borgsteller van de cafbaas bij de bank. Het spreekt voor zich dat afname van het eigen merk bier bij het contract is ingesloten, alsook een merkenverplichting voor alle aangesloten drankenbedrijven. Zo betekent een geldlening bij Heineken tegelijkertijd een huwelijk met - onder andere - Pepsi en Sourcy. Maar brouwerijen kennen nog meer manieren om horeca-ondernemers aan zich te binden. Vaak worden andere diensten aan het contract verbonden, zoals levering van de barinrichting of van de muziekinstallatie, die dan eveneens gefinancierd worden door de brouwerij. Het komt ook voor dat brouwerijen (delen van) de barinrichting in bruikleen aanbieden. Hier hoeft de ondernemer niets voor te betalen, als hij zich maar contractueel aan de brouwerij - en de daaraan gekoppelde merken bindt. Zo'n contract mag overigens nooit langer dan tien jaar gelden (Hertsenberg, 1992). Een derde manier van financile ondersteuning door een brouwerij is het kortlopende leverancierskrediet: de inkoop op krediet geeft een ondernemer financile armslag, maar verstevigt de band met de brouwerij. In de praktijk zijn er maar weinig horeca-ondernemers die niet onder contract bij een brouwerij staan. Wanneer een speelautomatenbedrijf geld leent aan een caf of snackbareigenaar, wordt dit contract bijna altijd gekoppeld aan plaatsing van gokkasten. Wanneer de lener problemen krijgt bij de afbetaling, kan hij met de leningverstrekker afspreken dat hij de schuld door middel van de opbrengst van de automaten aflost. Hij maakt dan geen aanspraak meer op zijn deel van de speelwinst. Volgens betrokkenen komt het ook voor dat de brouwerijen geld doorgeven aan de automatenhandel voor leningen; ze besteden het lenen uit aan de automatenexploitanten.

Niet alleen voor het starten van een onderneming is geld nodig, ook voor het behoud van de zaak is het nodig af en toe flink te investeren. De in paragraaf 3.9 besproken modegevoeligheid van de branche maakt regelmatige vernieuwingen noodzakelijk. Verbouwingen van horecagelegenhedenkomen dan ook regelmatig voor. Uit een onderzoek naar het Nederlandse cafetaria (Lenting en Partners, 1991) blijkt dat bijna veertig procent van de snackbarhouders in het voorafgaande jaar verbouwd heeft en nog eens 33 % is dat van plan in het komende jaar (Lenting en Partners, 1991).

Hertsenberg stelt in zijn rapport (1992) dat het grootste verschil tussen geldverstrekking door banken en leningen door brouwerijen en automatenhandelaren zich toespitst op de belangen van de financier. De banken hebben vooral belang bij het succes van de ondernemer en stellen daarom vrij hoge eisen aan de leningvragende cafhouder. De brouwerijen en automatenhandelaren daarentegen hechten veel minder belang aan het welslagen van de individuele ondernemer; hun belangen liggen in de continuteit van de horecagelegenheid, teneinde hun afzet zeker te stellen (hetzij bier, hetzij automaten). De persoonseisen die de automatenhandelaren en de brouwerijen stellen, zijn daarom veel minder strikt.


vorige         volgende         inhoudsopgave en zoeken