2.3 Bestaand beeld

Het beeld van de georganiseerde criminaliteit bij politie en justitie is zeer divers.

De heer De Graaf :
(...) Hebt u nu het gevoel dat er een eenduidig - eenduidig is een germanisme, maar ik gebruik het woord toch maar - beeld bestaat bij u en uw collega's wat nu eigenlijk de bedreiging, de ernst en de omvang van de georganiseerde criminaliteit is? Is dat er op het niveau van de korpschefs? Of is er een heel divers beeld?
De heer IJzerman:
Ik denk dat het algemene beeld redelijk overeenkomt, maar dat er sprake is van volstrekt verschillende persoonlijke ervaringen en volstrekt verschillende betrokkenheid, afhankelijk van de plek in het land waar je werkt. De informatie over ontwikkelingen wordt vrij algemeen gedeeld en is bekend. Noot
De CRI heeft in verschillende analyses getracht een kwantitatief beeld te geven van de criminele groepen die in Nederland actief zijn. De beleidsmaatregelen van de regering zijn grotendeels gebaseerd op dit kwantitatieve beeld. Wilzing, voormalig hoofd CRI, heeft in een rapport getracht de kwantitatieve gegevens in perspectief te plaatsen. Wetenschappelijk onderzoeker Van Duyne en anderen hebben in verschillende publicaties getracht op basis van empirisch onderzoek een kwalitatief beeld te geven van de georganiseerde misdaad. Noot

2.3.1 Kwalitatief beeld

In vervolg op het rapport Misdaadondernemingen uit 1990 heeft onderzoeker Van Duyne van het ministerie van Justitie nader onderzoek gedaan naar misdaadondernemers in Nederland. Noot

De heer De Graaf:
(...) U hebt uw boek de titel meegegeven Het spook en de dreiging van georganiseerde misdaad. Daar lijkt een zekere tegenstelling in te zitten. Is het een echte tegenstelling of een paradox?
De heer Van Duyne:
Het is geen paradox, het is een echte tegenstelling.
De heer De Graaf:
Wat is er zo spookachtig aan de georganiseerde criminaliteit?
De heer Van Duyne:
In het voorwoord heb ik geschreven: het spookachtige zit in ons zelf, in onze voorstelling van de misdaad. Spoken zijn dingen van de geest en geen dingen van de stoffelijke werkelijkheid.
De heer De Graaf:
Spoken bestaan niet.
De heer Van Duyne:
Wel. Voor degenen die ze waarnemen, zijn ze heel echt. Bij de kamerbehandeling in 1992 zag je spoken als echtheden rondwaren.
De heer De Graaf:
Het zijn geesten die verschijnen. Je kunt je afvragen of ze daadwerkelijk bestaan, maar in de ogen velen bestaan ze. Wat is nou het spookachtige?
De heer Van Duyne:
Het spookachtige is een voorstelling van zaken in de zin van: de misdaad rukt op, de opmars van de misdaad. De ene keer was het de mafia, toen kwamen de Russische horden aanzetten. Iedere keer weer ontstond een dreigingsbeeld.
De heer De Graaf:
En dat dreigingsbeeld deugt niet?
De heer Van Duyne:
Op een belangrijk aantal punten is het dreigingsbeeld als een fantoom voorgesteld. Er is zeer wel dreiging. Daarom spreek ik ook over het spook en de dreiging. Van het spook moeten wij af; de dreiging moeten wij onderkennen. Noot

Van Duyne beschouwt georganiseerde criminelen als illegale ondernemers die er op uit zijn om zoveel mogelijk winst te maken bij het vervullen van illegale functies, zoals het leveren van illegale goederen en diensten. Van Duyne spreekt van misdaadhandel in plaats van georganiseerde misdaad en hij gaat uit van een grote beweeglijkheid van misdaadmarkten: verschillende misdaadondernemers zijn op steeds wisselende markten actief onder steeds varirende omstandigheden. Hij geeft in 1995 een inhoudelijke schets van de roesmiddelenmarkt (hasj, herone, cocane, XTC) en de georganiseerde bedrijfsmatige misdaad na de bestudering van verschillende strafzaken. Van Duyne verwoordt het als volgt: De vraag die beleid en politiek steevast stellen is: Hoe erg is het nu met de georganiseerde misdaad. De uitkomsten van dit onderzoek laten zien, dat het op de georganiseerde misdaadmarkten behoorlijk onheilspellend kan spoken, Dit is slechts een algemeenheid. Maar hoe erg? Juist op deze vraag kan geen ondubbelzinnig antwoord gegeven worden. (...) Misdaadondernemers zijn ondermijnende, maar niet-revolutionaire burgers, die in hun normen en waarden veel minder afwijken van de geldende norm dan de nette burgers denken. Onze rechtsorde is ook zijn rechtsorde. Noot

De heer De Graaf:
Zoals u het beschrijft, komt het op mij een beetje over alsof de Hollandse georganiseerde criminaliteit echt oer-Hollands is: knus, gezellig, het valt allemaal wel mee en het is allemaal handel. Vroeger deed men in kaas en boter, nu in drugs, maar verder is er niets aan de hand. Is dat niet een beetje een karikatuur?
De heer Van Duyne:
Nee, dat is geen karikatuur. Als het om een bepaalde vorm van handel gaat, moet je kijken naar het omringende landschap. De meeste mensen komen geestelijk niet verder dan de straat waarin zij geboren zijn. Dat geldt voor u en mij en ook voor mijnheer Bruinsma en andere misdadigers.
De voorzitter:
Dat heeft u niet kunnen vaststellen, maar dat is uw oordeel.
De heer Van Duyne:
De handel is samengesteld. Wij hebben, zoals door Bovenkerk is beschreven, natuurlijk minderhedeneconomien, maar dat is ook heel aards. Wat is natuurlijker dan dat, als een Turkse minderheid die in hoge mate toegang heeft tot een bronland wil gaan handelen, deze niet in koekoeksklokken gaat handelen maar in herone?
De heer De Graaf:
Hebt u geen Zwitsers in uw onderzoek betrokken?
De heer Van Duyne:
Nee. Niemand gaat moeilijk doen. Je kan gerust zeggen dat iedereen altijd grijpt naar dat organisatiemodel en die handel welke het dichtst bij de deur liggen. Het gaat om heel pragmatische mensen.
De heer De Graaf:
En ze bedreigen de orde van de samenleving niet?
De heer Van Duyne:
Zij bedreigen wel onze rechtsorde, maar het zijn geen uitdagers. Noot Volgens Van Duyne is geweld niet altijd kenmerkend voor de georganiseerde criminaliteit:
De heer De Graaf:
Terug naar de basisvraag. U zegt: geweld is niet erg essentieel. Kent u markten die u onder georganiseerde criminaliteit laat vallen, waarin geweld en zelfs het dreigen ermee nagenoeg afwezig is?
De heer Van Duyne:
Ja. Het is mij wel opgevallen dat een aantal Hollandse hasjhandelaren als gewone grondstoffenhandelaren te werk gingen. Alleen mag in die grondstof niet gehandeld worden. De chauffeurs werden goed betaald. Als die niet wilden smokkelen, mochten zij sinaasappelen vervoeren. Eigenlijk was iedereen tevreden. Zij maakten wel deel uit van de misdaadmarkt waarin geweldsporen te vinden zijn, maar zij wilden als ondernemers gewoon een onderneming hebben. In n geval stapte iemand zelfs uit zijn onderneming - ik heb dat beschreven - omdat zijn compagnon ook wat in cocane wilde doen. Hij zei: dat doe ik niet, want cocane is besmet met geweld en ik wil gewoon verkopen. Het is in hoge mate een eigen keus. Geweld is geen natuurverschijnsel, het is een keus en vaak een irrationele keus. Noot
Wilzing constateert in een vertrouwelijk rapport van maart 1994 een professionalisering van criminele organisaties. Noot

De heer De Graaf:
U sprak over professionaliteit, verdergaande professionalisering van georganiseerde misdaadgroepen. Betekent dit nu ook dat men zich op verschillende terreinen gaat begeven in dezelfde organisatie, die zowel in drugs kan handelen en natuurlijk een systeem moet hebben om het geld weg te sluizen als ook op andere markten: milieu, afvalverwerking?
De heer Wilzing:
De diversiteit in de verschillende markten is er echt in de tweede helft van de jaren tachtig nadrukkelijk gekomen. Dat is ook het hele punt. Het ligt eraan waar je je informatie vandaan haalt en waar je je informatie op richt. Kijk je naar de milieumarkt en zet je een stuk van de criminele inlichtingendienst met name op dat gedeelte, dan trek je daar ook steeds meer informatie uit. Hetzelfde zagen wij heel sterk in het informele Meldpunt ongebruikelijke transacties. Als je je sterk op die financile markt richt, dan zie je heel andere

patronen bovenkomen. Je koppelt systemen. Je koppelt legale systemen aan criminele systemen. Je koppelt de landelijke criminele inlichtingendienst aan een systeem als Vennoot, waar steeds nieuwe vennootschapjes worden opgericht en wat door justitie wordt bekeken, aan een kamer van koophandel. Dan krijg je een beeld, een palet dat er net weer even anders uitziet dan wanneer je vanuit de onderwereld naar boven kijkt. Wij zijn natuurlijk als politiebedrijf traditioneel - zo hebben wij de criminele inlichtingendiensten van huis uit opgebouwd; daar zit een enorme ontwikkeling, een veranderingsfase in - begonnen met kroegen bezoeken, de onderkant van de markt bekijken en proberen op die manier naar boven te kruipen. Dat is ons niet altijd even goed bevallen, om het zo te zeggen. Dat liep ook niet altijd even goed. Wij hebben wat dat betreft onze strategie veranderd. Dan praten wij misschien wat makkelijker over de divisie geweld of de divisie financin, maar zo zit het natuurlijk niet bureaucratisch in elkaar. Dat is alleen om in grote brokken aan te geven wat de systemen zijn die in dit soort organisaties werken.In toenemende mate trachten criminele organisaties zich af te schermen. Noot

In toenemende mate trachten criminele organisaties zich volgens Wilzing af te schermen. Liquidaties, corruptie en proactief optreden van criminele groepen (contra-observatie) komen steeds vaker voor.

De heer De Graaf:
Ik kom bij mijn laatste vraag over de aard, ernst en omvang van de georganiseerde criminaliteit. Het gaat dan om het onderwerp corruptie, zoals ook vanochtend behandeld in verschillende gradaties. Wat is uw eigen beeld daarvan, dus van de ernst en de omvang? U heeft eerder gezegd dat u het als een wezenlijk element ziet, de kans op corruptie van de georganiseerde criminaliteit. Ziet u een trend van toenemende corruptie?
De heer Wilzing:
Ja.
De heer De Graaf:
Van toenemende risico's?
De heer Wilzing:
Ook als ik kijk naar de contacten die op de verschillende niveaus ontstaan tussen de criminele organisaties in de periode dat ik daarnaar kon kijken - ik praat dan over een stuk van mijn ambtelijke verleden - dan is het iets waar wij best bezorgd over waren. Dat is eigenlijk ook de reden waarom wij een soort revival hebben willen creren, een soort bewustheid: let erop, ga ermee aan de gang, schoon daarop je eigen organisatie, kijk of de mensen er zuiver in zitten. In alle politiekorpsen zijn op het ogenblik projectgroepen aan de gang, die met name met politile integriteit bezig zijn.
De heer De Graaf:
Bij corruptie gaat het niet alleen om corruptie in de politieorganisatie, maar veel breder. Ook de overheid.
De heer Wilzing:
Ja.
De heer De Graaf:
Ziet u ook in uw eigen korps, in uw eigen regio dat dat toeneemt?
De heer Wilzing:
Ik zie het binnen mijn eigen organisatie niet direct echt toenemen. Wat ik wel merk, is dat wij zelf harder en consequenter worden als er iets misgaat. Er is gelekt. Dan wordt er ook harder aangepakt. Noot
Daarbij wordt niet geschroomd gebruik te maken van het verspreiden van onjuiste informatie (desinformatie) door criminele organisaties waardoor functionarissen van politie en justitie in een kwaad daglicht kunnen komen te staan.

Criminele groepen zijn steeds vaker op de internationale markt actief. Daarbij veroorzaakt vooral het internationale karakter van geldstromen moeilijkheden voor de opsporing. Wilzing spreekt tevens over het innestelen in de bovenwereld door de investering van criminele gelden die niet meer voor eigen consumptie worden aangewend. Beroepsgroepen zoals notarissen, advocaten en accountants zouden worden gecorrumpeerd om dekmantelfirma's op te richten. Ten slotte waarschuwt Wilzing voor het gevaar van corruptiepogingen ten aanzien van de overheid door criminele groepen.

2.3.2 Kwantitatief beeld

In het verleden zijn er verschillende pogingen gedaan om een kwantitatief beeld te geven van de georganiseerde criminaliteit. Noot De onderlinge vergelijkbaarheid van deze analyses is gering. Noot Het meest recente kwantitatieve beeld wordt gegeven in de landelijke inventarisatie criminele groeperingen 1995 door het Cordinerend beleidsoverleg (CBO). Noot Deze inventarisatie vond plaats op basis van ter beschikking gestelde politiegegevens, waaronder CID-gegevens. Het CBO benadrukt dat de waarde van de kwantitatieve gegevens relatief is vanwege de geringe betrouwbaarheid van CID-gegevens en de afhankelijkheid van de subjectieve interpretatie van de criteria door de personen die de gegevens leverden. Een vergelijking tussen de cijfers van de kwantitatieve analyses en de kwalitatieve analyses is vaak moeizaam.

De heer De Graaf:
Verschillen die inventarisaties, die vier die er zijn geweest, onderling in methode voorzover u weet?

De heer Wilzing:
De methode is elke keer verfijnd en aangepast. In 1985 beslissen wij dat wij met misdaadanalyse komen. In 1987 hebben wij de eerste misdaadanalisten opgeleid en wordt er een besluit genomen door een kleine groep hoofdcommissarissen, de directeur-generaal Politie van Justitie en de generaal van de rijkspolitie, toen nog in de oude organisatie, om toch eens een inventarisatie te maken van, zoals dat toen heette - dan moet ik dat even erbij halen - ook criminele groeperingen. Dat heet dus even anders, veel algemener. Dat is gebaseerd op, zoals wij dat toen noemden, omvang, aard, niet de ernst, en werkgebied van criminele doelgroepen in Nederland. Vanuit dat beeld, dat plaatje is dat destijds door Sietsma, dus door de Amsterdamse club, heel sterk gepromoot. Toen hadden wij eigenlijk een vijftal criteria, de meest eenvoudige criteria: hirarchische opbouw, sancties, witwassen, corruptie en meer delicten of minder delicten. Dat systeem was sterk afhankelijk van wat de criminele inlichtingendiensten aanleverden. De criminele
inlichtingendiensten zijn officieel pas in 1987 gestart. Later is dat beeld veranderd en ging het er ook anders uitzien. In 1989 waren wij verder en hadden wij een hoger aantal criteria. Alleen hadden wij elke keer het probleem bij deze analyses dat, als wij meldden dat wij 599 formulieren terug hadden gekregen, dat ook werd beschouwd als 599 groepen. Daar zaten dan misschien nog wel wat dubbeltellingen in. Die werden er ook uitgehaald. Vervolgens kreeg je de indruk dat alles wat met drie of meer bij elkaar zat en criminaliteit bleek een criminele organisatie was. Voor ons was dat wel eens moeilijk als wij in het buitenland kwamen. Dan zeiden de Italianen: wij hebben drie criminele organisaties. Wij hadden er dan 599. Het was buitengewoon vervelend om dat uit te leggen. Zij spraken over stromingen en wij werkten dat eigenlijk kil, klinisch uit. Vanuit die positie kreeg je een bepaald beeld, waarbij wij wel eens met een variant op de belasting zeiden: leuker kunnen wij het ook niet maken.

De voorzitter:
Die term was er toen nog niet.
De heer Wilzing:
Neen, dat klopt. Maar wij hadden wel het voortdurende probleem dat wij vastliepen op het feit dat de boodschapper van het nieuws enigszins werd afgemaakt. Het was onprettig nieuws. Het was bovendien allemaal informatie - zo hoorde het ook - van de korpsen. Daarvoor hadden wij een formule bedacht, waar ikzelf een groot voorstander van was. Het waren dus ook niet onze inventarisaties. Het waren de inventarisaties van de Centrale politie- en recherchecommissie. Het waren de inventarisaties later van het CBO. U vraagt misschien: waarom maakten jullie niet een verhaal zoals Fijnaut vanmorgen heeft gepresenteerd? Daar waren die inventarisaties niet voor. Dat was ook onze taak niet. Dat zou een taak horen te zijn of kunnen zijn voor bijvoorbeeld een Wetenschappelijk onderzoek- en documentatiecentrum. Dan zie je ook het schuiven van de ene naar de andere kant. Wij begonnen met ons een beeld te verschaffen en het werd steeds meer een management-tool - zo heb ik het ook genoemd - om groepen aan te pakken. Neem de derde analyse in 1993. Daar hoort ook een dossier onder te liggen waarin alle groepen op naam en toenaam precies zijn uitgewerkt en waarbij je kunt zeggen: dat zouden de groepen horen te zijn die wij moeten kunnen aanpakken. Dan kom je op het probleem: kun je ze aanpakken of is het niet relevant? Kun je het alleen rigide aan de hand van de criteria doen of - dat is een stap verder - zou je het op een andere manier moeten doen? Als er bijvoorbeeld plotseling een liquidatie plaatsvindt of er gaat iets anders gebeuren, dan is er een prioriteitsstelling die er net weer even anders uitkomt. Bij de laatste analyse waren wij zover dat wij ook het beeld konden geven van de groepen die aangepakt waren.
De heer De Graaf:
Dat hebben wij begrepen. Nou is er nogal wat verschil in die analyses door de jaren heen. Dat heeft naar ik aanneem ook te maken met het voortschrijdend inzicht. Toch is het op zichzelf opmerkelijk dat in de eerste analyse van heel veel groepen er uiteindelijk drie worden gedefinieerd als hooggeorganiseerd en dat er in volgende analyses, twee en vier jaar later, plotseling 98 respectievelijk 100 groepen hooggeorganiseerd zijn. Heeft dat te maken met de enorme ontwikkeling van de georganiseerde criminaliteit in vier, vijf jaar tijd? Of zegt u: de eerste analyse was gewoon te gebrekkig wat de methode betreft; wij hebben daarna veel verfijnder kunnen werken en dus kregen wij veel meer informatie?
De heer Wilzing:
Ik denk dat je mag zeggen dat wij in de loop van de tijd een beter inzicht hebben gekregen, dat wij gedifferentieerder met ons meetinstrument aan de gang konden en dat wij daardoor ook een duidelijker zicht kregen. Je ziet ook in de analyses zoals die zich ontwikkelen van 1993 naar 1995 een meer constante vorm. Fijnaut spreekt over 30 35 groepen. Wij komen met 100 groepen. Het hangt er ook van af hoe je scala, je meetinstrument is. Twee criteria is laag, zeer laag, van drie tot vijf is midden en van zes tot acht is hoog. Misschien moet je zeggen alleen acht, maar omdat wij elke keer vragen en ook kritiek kregen, hebben wij gezegd: wij kunnen het op dit moment niet beter bedenken; als u een beter systeem heeft, graag. Wij hebben ook alle wetenschappers bij elkaar gezet in 1993. Wij hebben een uitstekende bijeenkomst gehad. Ik ben er helaas maar heel even bij geweest. Wij hebben toen gezegd: wie het beter kan, mag het zeggen, graag. Elke keer, in elke inventarisatie hebben wij steeds twee problemen. Ten eerste, het wordt enorm zwaar opgepakt en dat wilden wij helemaal niet, onder geen voorwaarde. Ten tweede, het is voortdurend relativeren wat erin staat. Wij hebben de wijsheid niet in pacht, wij zoeken naar een goede methode, vooralsnog lijkt ons dit een methode; wie het weet, mag het zeggen. Noot

In totaal leverde de inventarisatie 1995.450 actieve criminele groepen op, waarvan het merendeel actief was in de handel in harddrugs (66%) en in softdrugs (39%). In totaal werden 100 groepen als hoog georganiseerd gekwalificeerd.

Van de 100 hoog georganiseerde groepen zijn 44 homogeen van Nederlandse afkomst en 21 groepen zijn homogeen van buitenlandse afkomst (10 groepen afkomstig uit Turkije, 11 overige groepen uit Marokko, Suriname, Iran, China en Oost-Europa). De andere criminele groepen zijn heterogeen samengesteld. Van de 100 hoog georganiseerde groepen hebben 77 groepen criminele contacten met politie, bijzondere opsporingsdiensten, justitie, bedrijfsleven, openbaar bestuur, advocaten, notarissen en accountants. De aard van de criminele contacten blijft onduidelijk. Noot

In totaal zijn tot nu toe 33 hoog georganiseerde groepen ontmanteld. Volgens de inventarisatie zijn er op dit moment nog 100 criminele groepen actief. Tegen 34 van deze groepen loopt momenteel een recherche-onderzoek.

De heer Wilzing:
Op grond van de informatie en de kwaliteit daarvan die wij over die periode konden genereren bij de politie, denk ik dat wij naar beste kunnen de groepen eruit hebben gehaald. Wij hebben alleen bij het analyseren daarvan geconstateerd dat groepen die door de betreffende criminele
inlichtingendienst aangegeven werden als buitengewoon belangrijk en aan te pakken niet altijd als hoogste op de lijst kwamen en dus ook daadwerkelijk werden aangepakt. Noot Vergelijking met de eerdere kwantitatieve analyses is nauwelijks mogelijk aangezien bij elke analyse een andere vragenlijst is gehanteerd en andere personen zijn benaderd. De inventarisatie geeft daarmee een beeld van een bepaald moment. De auteurs stellen nadrukkelijk dat het primaire doel van de inventarisatie ook is om te kunnen bepalen welke criminele groepen bij voorrang dienen te worden aangepakt. Slechts secundair geeft de inventarisatie inzicht in de aard en omvang van de georganiseerde criminaliteit in Nederland. De inventarisatie geeft een beeld, maar dat beeld is maar beperkt.

De heer Gonsalves:
(...) Wij zijn er nog niet; wij zijn op weg. Vandaar ook dat in de recente conferentie van het CBO heel lang is gesproken over de werking van de criteria. Wij hebben geconstateerd dat wij op dit moment niet beter hebben, maar wij hadden wel het gevoel dat het beter zou moeten. Daarom hebben wij afgesproken dat wij ermee door gaan. Er zijn twee werkgroepen bezig om nog voor het eind van het jaar een nieuwe conferentie te organiseren, waarin wij echt gaan proberen er verder in te gaan. Wij hebben ook gezegd dat wij moeten profiteren van onderzoeken van de heer Fijnaut en de zijnen en bekijken of wij daar methodieken uit kunnen halen om de prioriteitsstelling te verbeteren. Het is dus maar een voorlopige methode, maar wij hebben gezegd: wij moeten nu wat doen; wij kunnen niet eindeloos studeren en wachten, want de criminaliteit moet nu worden aangepakt en laten wij daarom proberen om een aantal criteria vast te stellen. Noot

2.3.3 Beoordeling

Het is moeilijk op basis van deze gegevens een onderbouwd oordeel te geven over de aard en omvang van de georganiseerde criminaliteit in Nederland. De minister van Justitie concludeerde in de nota De georganiseerde criminaliteit in Nederland (1992) het volgende:

De dreiging die van de hedendaagse criminele organisaties uitgaat voor de Nederlandse samenleving moet naar ons oordeel vanwege de vergaande economische en morele implicaties zeer ernstig worden genomen. Noot

Dit oordeel werd in deze nota niet door kwalitatief onderzoek nader onderbouwd. Ontegenzeggelijk is de laatste jaren de kennis over het verschijnsel georganiseerde criminaliteit toegenomen. De nadruk heeft binnen politie en justitie vooral gelegen bij de kwantitatieve analyses op basis van het CRI-model. De commissie meent dat een beter kwalitatief en kwantitatief beeld van de georganiseerde criminaliteit kan worden geschetst. In de afgelopen jaren ontbrak naar het oordeel van de commissie een dergelijk beeld. De noodzaak tot een meer actieve bestrijding van de georganiseerde criminaliteit werd allerwegen gevoeld. Dat leidde binnen politie, justitie, bestuur en politiek tot veel discussie, maar ook tot misverstanden over de ernst van de problematiek. Het ontbreken van een algemeen aanvaard beeld maakte dat er ook meningsverschillen ontstonden over de te nemen maatregelen. Omdat politie, justitie, bestuur en politiek het probleem van de georganiseerde criminaliteit verschillend interpreteerden, ontstonden er verschillen in de beoordeling van de te gebruiken methoden. De vertrouwelijkheid van de CRI-analyses droeg bij aan deze verscheidenheid. Een beter onderbouwd kwalitatief en kwantitatief beeld van de georganiseerde criminaliteit was wenselijk
geweest, vooral om een werkelijke inschatting van het probleem en betere keuzes te kunnen maken. De basis voor het te voeren beleid zou minder ter discussie hebben gestaan. De keuze van de te onderzoeken zaken zou meer richtinggevend zijn geweest. Regering en parlement, maar ook de Nederlandse publieke opinie zouden de werkelijke problematiek van de georganiseerde criminaliteit beter hebben kunnen beoordelen.


vorige         volgende         inhoudsopgave en zoeken