Wijziging en aanvulling van de Wet op de identificatieplicht, het Wetboek van Strafrecht, de Politiewet en de Algemene wet bestuursrecht in verband met de invoering van een identificatieplicht van burgers ten opzichte van ambtenaren van politie aangesteld voor de uitvoering van de politietaak en van administratieve toezichthouders (uitbreiding identificatieplicht)
28-11-2002
VOORSTEL VAN WET
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is over te gaan tot de invoering van een identificatieplicht voor burgers ten opzichte van ambtenaren van politie aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, en daarmee gelijk te stellen ambtenaren alsmede van degenen die zijn belast met toezicht in de zin van hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht ;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen
overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
ARTIKEL I
De Wet op de identificatieplicht wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan artikel 1, eerste lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel 2° door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, dat luidt:
3°. een geldig rijbewijs dat is afgegeven op basis van de Wegenverkeerswet dan wel een geldig rijbewijs als bedoeld in artikel 107 van de Wegenverkeerswet 1994.
B
Hoofdstuk II komt te luiden:
Artikel 2. Een ieder die de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt, is verplicht op de eerste vordering van een ambtenaar bedoeld in artikel 8a van de Politiewet, een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 ter inzage aan te bieden. Deze verplichting geldt ook indien het verzoek tot inzage wordt gedaan door een toezichthouder op grond van artikel 5:16 van de Algemene wet bestuursrecht.
ARTIKEL II
Het Wetboek van Strafrecht wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 435f vervalt.
B
Na artikel 447d wordt een artikel ingevoegd, dat luidt:
Hij die niet terstond voldoet aan een op grond van artikel 8a van de Politiewet gedane vordering tot inzage van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht of aan een verzoek daartoe op grond van artikel 5:16 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie.
C
De hoofdstukken III tot en met XXII vervallen.
De Politiewet wordt als volgt gewijzigd:
Na artikel 8 wordt een artikel ingevoegd, dat luidt:
1. Een ambtenaar van politie aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd tot het vorderen van inzage in een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht van personen, voor zover dat noodzakelijk is voor de uitoefening van de politietaak.
2. Gelijke bevoegdheid komt toe aan de militair van de Koninklijke marechaussee, voor zover dat noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn politietaak, bedoeld in artikel 6, eerste lid, en aan de militair van de Koninklijke marechaussee of van enig ander onderdeel van de krijgsmacht die op grond van artikel 58, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 59, eerste lid, bijstand verleent aan de politie.
ARTIKEL IV
Artikel 5:16 van de Algemene wet bestuursrecht komt te luiden:
Een toezichthouder is bevoegd inlichtingen te vorderen en personen te verzoeken een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aan te bieden.
ARTIKEL V
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
Memorie van toelichting
1. Inleiding
In het Strategisch Akkoord 2002 is opgenomen dat een algemene identificatieplicht zal worden ingevoerd opdat de bestrijding van de criminaliteit en de rechtshandhaving doeltreffender zullen worden.
In dit kader is het kabinet van oordeel dat een stap kan worden gezet door invoering van een plicht tot het dragen en tonen van een geldig identiteitsbewijs voor alle personen die in Nederland verblijven. Aan de politie en de administratieve toezichthouders moet de bevoegdheid worden toegekend om in het kader van de taakuitoefening om inzage in het identiteitsbewijs te vragen. Het niet voldoen aan de toonplicht kan worden gekwalificeerd als een strafbaar feit en als zodanig gesanctioneerd. Invoering heeft tot gevolg dat moet worden geregeld dat er een identificatieplicht wordt opgelegd, wat deze plicht inhoudt, wie bevoegd is naar het identiteitsbewijs te vragen en welke consequenties zijn verbonden aan het niet voldoen aan de identificatieplicht. In het navolgende wordt ingegaan op de uitgangspunten die aan een wettelijke regeling ten grondslag worden gelegd en de gevolgen die daaruit voorvloeien ten opzichte van de bestaande situatie.
Achtereenvolgens komen de algemene uitgangspunten voor de invoering van een uitbreiding van de identificatieplicht aan de orde:
– de kring van personen: voor wie gaat de identificatieplicht gelden (2);
– met behulp van welke identiteitsbewijzen kan worden voldaan aan de identificatieplicht (3);
– een afzonderlijke strafbaarstelling van het niet voldoen aan de identificatieplicht ten opzichte van de politie in het Wetboek van Strafrecht (4);
– identificatieplicht ten behoeve van een behoorlijke taakuitoefening van de politie (5);
– consequenties met betrekking tot uitvoering en toepassing (6);
– toevoeging van een bepaling aan hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waarbij in de verschillende materiewetten moet worden nagegaan of behoefte bestaat aan de acceptatie van andere identiteitsbewijzen en welke sanctie passend wordt geacht op het niet voldoen aan de identificatieplicht (7);
– financiële paragraaf (8) PM.
2. Kring van personen
De huidige identificatieplichten zijn gericht op personen van 12 jaar en ouder. Bij invoering van een algemene verplichting om een identiteitsbewijs bij zich te dragen rijst de vraag of die verplichting ook zou moeten worden opgelegd aan jeugdigen beneden de twaalf jaar. Huidige praktijk is dat jeugdigen beneden de twaalf jaar in de regel niet beschikken over een eigen identiteitsbewijs. Zij zijn meestal bijgeschreven op het paspoort van een hun ouders. Europese identiteitskaarten en paspoorten kunnen aan jeugdigen beneden de twaalf jaar wel op aanvraag worden verstrekt. Het kabinet is van oordeel dat uitbreiding van de verplichting tot deze groep voor de rechtshandhaving geen nut heeft omdat deze minderjarigen vanwege hun leeftijd niet vervolgbaar zijn. Voor jeugdigen beneden de twaalf jaar is het mede de taak van de kinderbescherming om bij dreigende ontsporing passende (civielrechtelijke) maatregelen te (doen) treffen al dan niet met medewerking van de ouders. Het is thans niet noodzakelijk de identificatieplicht ook op te leggen aan jeugdigen beneden de 12 jaar. In België, Frankrijk en Duitsland geldt een identificatieplicht ook niet voor personen beneden de twaalf jaar en gaat in op 15- of 16-jarige leeftijd.
Invoering van een identificatieplicht heeft tot gevolg dat personen boven de 12 jaar die nu niet gehouden zijn een identiteitsbewijs bij zich te dragen dit moeten aanschaffen. Het betreft o.a. personen die niet (meer) in een dienstbetrekking werken (bejaarden, huisvrouwen), personen die geen rijbewijs hebben en personen die geen behoefte aan een reisdocument hebben. Met het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is overleg aangevangen over de wijze waarop aan de (eenmalig) verhoogde vraag kan worden voldaan. Het kabinet acht een dergelijke eenmalige operatie gelet op het te bereiken doel, verbetering van de handhaving, verantwoord en proportioneel.
PM Financiële paragraaf i.o.m. BZK
3. Aard van de identiteitsbewijzen
In artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht (hierna WID) is bepaald welke identiteitsbewijzen zijn erkend als algemeen identiteitsbewijs. Dat betekent dat burgers zich in alle gevallen waarin een identificatieplicht is gevestigd, van dat identiteitsbewijs kunnen bedienen. Voor personen met de Nederlandse nationaliteit zijn dat het paspoort en de Europese identiteitskaart. Voor vreemdelingen gelden de documenten die zijn aangewezen in de Vreemdelingenwet 2000. Daarin zijn de documenten aangewezen, waarover een vreemdeling moet beschikken ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. Aan alle vreemdelingen aan wie een verblijfstitel is toegekend voor verblijf in Nederland wordt een vreemdelingendocument toegekend. EU-onderdanen kunnen hun EU-paspoort als identiteitsbewijs ook gebruiken ter voldoening aan het toezicht op de Vreemdelingenwet; datzelfde geldt voor onderdanen van de daarmee bij Overeenkomst gelijk gestelde Europese Economische Ruimte.
In verschillende wetten is in aanvulling op de aanwijzing van het paspoort, de Europese identiteitskaart en het vreemdelingendocument, de mogelijkheid geschapen om andere bewijzen als identiteitsbewijs te accepteren. Daarbij moet in de eerste plaats worden gedacht aan het rijbewijs (b.v. voor identificatie op de werkplek), maar ook aan het bromfietscertificaat (b.v. voor het vaststellen van de leeftijd op grond van de Drank en Horecawet). Deze mogelijkheid blijft aanwezig; noodzakelijk is evenwel dat een dergelijke voorziening in de desbetreffende materiewet is of wordt opgenomen. Op dit onderwerp wordt tevens ingegaan in paragraaf 4.
Van belang is dat bij afgifte van de documenten die als geldig identiteitsbewijs zijn aangewezen, controle via de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna GBA) plaats vindt, die inhoudt dat de aanvrager diegene is die hij opgeeft te zijn. Deze controle vindt plaats bij afgifte van het paspoort, de Europese identiteitskaart en het rijbewijs. Het is niet wenselijk dat andere documenten waarop geen foto staat en ten aanzien waarvan geen verificatie door de gemeente in de GBA heeft plaatsgevonden, worden aangewezen als algemeen erkend identiteitsbewijs. Wel is het nu mogelijk om het rijbewijs als algemeen identiteitsbewijs te erkennen, temeer omdat daarop ook het sofi-nummer is vermeld. Voor het voldoen aan de identificatieplicht zoals deze thans wordt voorgesteld zal het tonen van het rijbewijs in het algemeen toereikend kunnen zijn. Het heeft bij de invoering van de WID ook in de bedoeling gelegen om het rijbewijs als nationaal identiteitsbewijs te erkennen, doch het is daarvan niet gekomen omdat het geen uitsluitsel kon geven over de nationaliteit van de houder. Indien dit element evenwel voor het toezicht op de naleving van wetten noodzakelijk is bij voorbeeld in het kader van de fraudebestrijding en de uitvoering van de zogenaamde Koppelingswet-, dan zal in de desbetreffende materiewet een aanvullende eis met betrekking tot extra controle moeten worden gesteld. Opmerking verdient dat in art. 10 van de Vreemdelingenwet 2000, waarin het beginsel van de Koppelingswet is geïncorporeerd, is bepaald dat vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf in Nederland houden geen aanspraak kunnen maken op toekenning van verstrekkingen of voorzieningen van bestuursorganen. Ten gevolge daarvan is weliswaar extra controle op verblijfsstatus en nationaliteit geboden, maar invoering van een algemene identificatieplicht brengt hierin geen wijziging. Het betreft hier strikt genomen controle op de uitvoering van de Vreemdelingenwet en het sequeel daarvan in andere wetten. Degene die geen geldige vreemdelingendocumenten kan laten zien, komt niet in aanmerking voor overheidsvoorzieningen (met uitzondering van rechtsbijstand, het recht op onderwijs voor leerplichtige minderjarigen en het recht op noodzakelijke medische hulp).
In België en Frankrijk wordt van overheidswege een aparte identiteitskaart verstrekt aan personen van 15 jaar en ouder. Het kabinet is van oordeel dat het echter niet wenselijk is om over te gaan tot het invoeren van een geheel nieuw document, dat immers fraudebestendig moet zijn en uit dien hoofde de operatie kostbaar en moeilijk uitvoerbaar zal maken. Uitgangspunt is dat aan de algemene identificatieplicht kan worden voldaan met de bestaande erkende identiteitsbewijzen.
4. Identificatieplicht ter uitvoering van de politietaak
Op grond van de Politiewet 1993 heeft de politie als taak: de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, de handhaving van de openbare orde en de verlening van hulp aan hen die deze behoeven. In deze paragraaf wordt aandacht besteed aan de betekenis die invoering van een uitgebreide identificatieplicht voor de uitoefening van deze taken heeft.
In het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de opsporing van strafbare feiten in het bijzonder, is het geldend recht als volgt. Op grond van het nieuwe artikel 55b van het Wetboek van Strafvordering (Sv ), dat op 1 november 2001 in werking is getreden, is het mogelijk dat de politie een verdachte die is staande gehouden of aangehouden naar zijn identiteitsbewijs vraagt en het daarop vermelde sofi-nummer overneemt. Indien dat voor de vaststelling van de identiteit van de verdachte noodzakelijk is, kan de politie de verdachte aan zijn kleding onderzoeken als wegmaking of beschadiging van een voorwerp waaruit diens identiteit kan blijken dreigt. Indien de verdachte weigert zijn identiteit bekend te maken, of indien de politieambtenaar vermoedt dat hij een valse naam heeft opgegeven, kan de verdachte ook voor overtredingen – worden aangehouden en onderworpen aan maatregelen ter identificatie. Dat zijn in ieder geval op grond van artikel 61a, eerste lid, het maken van fotos, het nemen van lichaamsmaten en het nemen van vingerafdrukken. Deze blijven op grond van de Wet politieregisters bewaard zolang dat nodig is voor de uitvoering van de politietaak. Vingerafdrukken worden in beginsel na dertig jaar vernietigd. Ten behoeve van de identificatie kan de termijn voor het ophouden voor verhoor van maximaal zes uur met nog eens zes uur worden verlengd. In de praktijk vindt bij verdenking van misdrijf altijd verificatie bij de GBA plaats. Bij de voorbereiding van deze aanvulling van het Wetboek van Strafvordering heeft de politie te kennen gegeven dat dit ook bij overtredingen gaat plaats vinden. Invoering van een identificatieplicht voor allen zal dan ook de handhaving van overtredingen begaan door fietsers en voetgangers faciliteren die thans niet gehouden zijn een identiteitsbewijs bij zich te dragen. Bij aanhouding wegens misdrijf vindt immers ongeacht of de verdachte een identiteitsbewijs bij zich draagt, verificatie zo mogelijk aan de hand van het sofi-nummer – plaats bij het GBA.
Opmerking verdient dat de Raad van Hoofdcommissarissen in bij de consultatie die voorafging aan de notitie over beperkte uitbreiding van de identiteitscontroles (Kamerstukken II, 2000/01, 28069, nr. 1) te kennen heeft gegeven weinig rendement voor verhoging van de opsporing te verwachten, indien deze niet gepaard gaat aan het houden van algemene controles ter zelfstandige handhaving van de identificatieplicht dan wel het houden van stelselmatige controles, waarbij de bewegingen van bepaalde personen gedurende langere tijd kunnen worden gevolgd en vastgelegd.
Voor de handhaving van de openbare orde en de hulpverleningstaak heeft de politie thans geen bevoegdheid om naar de identiteit van burgers te vragen. Voorstelbaar is dat de politie bij gelegenheid van dreigende wanordelijkheden de identiteit van de personen die daarbij aanwezig zijn, wil vaststellen. Veelal geven de bestaande bepalingen in de plaatselijke verordeningen reeds een aanknopingspunt voor optreden (het veroorzaken van lawaai of hinder op de openbare weg, hinderlijk samenscholen e.d.). Maar ook indien van verdenking van een dergelijke (nog) overtreding geen sprake is, maar dat wel noodzakelijk is in het kader van handhaving van de openbare orde zal de politie naar een identiteitsbewijs kunnen vragen. Indien deze personen niet in staat of bereid zijn een identiteitsbewijs te tonen, ontstaat vervolgens verdenking van een zelfstandig strafbaar feit: namelijk het niet voldoen aan de identificatieplicht. Dan kunnen zij worden meegenomen naar het bureau om daar aan identificatiemaatregelen te worden onderworpen.
Gebruik van de bevoegdheid in het kader van de handhaving van de openbare orde zal ook mogelijk zijn in de situaties geschetst in het wetsvoorstel incidentele identiteitscontroles, waarin het ging om dreiging van terroristische misdrijven. Dat wetsvoorstel zal bij gelegenheid van de indiening van dit wetsvoorstel worden ingetrokken.
Naast de politietaak zoals deze in de Politiewet is gedefinieerd, is in verschillende wetten bepaald dat de politie bepaalde (toezichthoudende) taken vervult. Te denken valt aan de controlebevoegdheden op grond van de Wegenverkeerswet 1994 en de Vreemdelingenwet 2000, waar reeds specifieke identificatieplichten bestaan. Het lijkt vooralsnog niet noodzakelijk dat deze opgaan in de algemene identificatieplicht. Zo is in artikel 50 Vr.wet bepaald dat controle op identiteit slechts mag plaatsvinden indien er een redelijk vermoeden bestaat van illegaal verblijf. De wetgever heeft het daarvoor bestaande criterium (ernstige aanwijzingen) weliswaar versoepeld, maar niet gewild dat de politie de bevoegdheid kreeg zonder reden identiteitscontroles uit voeren, vooral niet ook als die op vaste plekken als bepaalde koffie- en theehuizen zou worden uitgevoerd. In de uitoefening van deze specifieke bevoegdheden behoeft geen wijziging te worden gebracht door invoering van de uitgebreide identificatieplicht.
Nagegaan zal worden welke toezichthoudende taken in andere wetten aan de politie zijn opgedragen en op welke wijze invoering van een identificatieplicht kan bijdragen aan betere handhaving en hoe deze moet worden vormgegeven. Indien dat nodig blijkt zal na dit wetsvoorstel nog een Aanpassingswet volgen.
5. Sanctionering
Nagegaan is op welke wijze het best kan worden opgetreden tegen het niet nakomen van de identificatieplicht. Het betreft de vraag of een nieuwe strafbaarstelling moet worden geïntroduceerd of dat met de huidige strafbedreiging van artikel 184 Wetboek van Strafrecht kan worden volstaan. Een nieuwe strafbepaling kan in het Wetboek van Strafrecht worden opgenomen in de titel: overtredingen van de openbare orde en op gelijke wijze worden bestraft als het opgeven van een valse naam aan het bevoegd gezag met een maximale geldboete van de tweede categorie, 2250 euro.
In de motie Nicolai, kamerstukken II, 2000/01, 27 400 VI, nr. 30, werd ervan uitgegaan dat overtreding van een identificatieplicht niet zou moeten leiden tot aparte strafbaarstelling, maar als strafverzwarende omstandigheid zou kunnen meetellen bij de afdoening van het strafbaar feit, waarvoor de staande of aanhouding had plaatsgevonden. Dit sloot aan bij de bestaande aanwijzing van het College van procureurs-generaal, die ervan uitgaat dat handhaving van de identificatieplicht geen doel op zich is en maar dient bij te dragen aan de handhaving in het algemeen. Daaraan is bij voorbeeld uitdrukking gegeven in de Wet personenvervoer, waarin bij een eerdere wijziging is afgestapt van een afzonderlijke strafbaarstelling van de identificatieplicht. Het niet voldoen aan de identificatieplicht indien men wordt verdacht van zwart rijden in het openbaar vervoer wordt nu als strafverzwarende omstandigheid meegeteld bij de afdoening van de overtreding op het zwart rijden en niet als afzonderlijke overtreding.
Een andere optie is dat het niet voldoen aan de identificatieplicht wordt opgevat als het opzettelijk niet nakomen van een bevel of een vordering krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een toezichthoudende ambtenaar of een ambtenaar belast met opsporing of het onderzoek van strafbare feiten. Dat is reeds in artikel 184 Wetboek van Strafrecht als misdrijf strafbaar gesteld met maximaal 3 maanden gevangenisstraf of geldboete van de tweede categorie.
Het kabinet geeft de voorkeur aan een aparte strafbaarstelling, waarin de relatieve ernst van het strafbaar feit beter tot uitdrukking wordt gebracht. In het voorstel dat is gepresenteerd in de hiervoor genoemde motie Nicolai heeft overtreding van de identificatieplicht een accessoir karakter; vervolging vindt plaats in aansluiting op een hoofdfeit. Vervolging op grond van het misdrijf van artikel 184 is in theorie weliswaar mogelijk, maar is als justitiële reactie veelal disproportioneel, vooral als de aanleiding aanhouding voor een overtreding of optreden in het kader van de openbare orde was. Met de specifieke strafbaarstelling van het niet voldoen aan de identificatieplicht kan een betere proportionele reactie worden gegeven.
6. Uitvoering en toepassing
Bij invoering van een algemene identificatieplicht is als uitgangspunt gekozen dat de politie haar bevoegdheid slechts uitoefent voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van haar taak noodzakelijk is. Dat betekent dat deze bevoegdheid niet zonder reden of willekeurig mag worden uitgeoefend. De Tweede Kamer heeft bij gelegenheid van de begrotingsbehandeling in 2001 tijdens de discussie over een identificatieplicht te kennen gegeven geen prijs te stellen op het uitvoeren van losse identiteitscontroles, waarvan het enige doel handhaving van de identificatieplicht is. Ook het openbaar ministerie en de politie gaven eerder te kennen daarvan geen voorstander te zijn. In België en Frankrijk worden dergelijke controles wel gehouden, waarbij geklaagd wordt over discriminerende toepassing. Het zal voor de acceptatie goed zijn als de politie van de bevoegdheid gebruik maakt, indien daarvoor een redelijke aanleiding in het kader van haar taakuitoefening aanwezig is. Anderzijds gaat het te ver indien verlangd wordt dat ook voor de uitoefening van de controletaak door de politie altijd een concrete aanleiding, zoals een vermoeden van een strafbaar feit, aanwezig moet zijn. In dit verband verdient de jurisprudentie naar aanleiding van artikel 151a van de Gemeentewet nadere aandacht. In artikel 151a Gemeentewet is de bevoegdheid opgenomen voor toezichthouders om een prostituee rechtstreeks te vragen naar zijn of haar identiteit. Deze bevoegdheid is in de wet opgenomen via de Wet identificatieplicht prostituees (Wip) (Stb. 2000, 385) en is inmiddels getoetst door de rechter in eerste aanleg. Daarbij is in verschillende uitspraken aangegeven dat er bijzondere redenen dienen te bestaan, op grond van het in artikel 5:13 Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel, alvorens om identiteitsbewijzen mag worden gevraagd. Deze bijzondere redenen zijn volgens de lagere rechter aan de orde als er aanwijzingen zijn dat degene die in het prostitutiepand werkzaam is, onrechtmatig in Nederland is of anderszins niet aan de gemeentelijke verordening wordt voldaan. Uit de wetsgeschiedenis blijkt evenwel dat de Wip deze eis niet stelt. In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1999/00, 27 174, nr. 3) wordt uitdrukkelijk naar voren gebracht dat de specifieke clausulering die geldt controles op grond van de Vreemdelingenwet (redelijk vermoeden van illegaal verblijf) niet geldt voor toepassing van artikel 151a Gemeentewet. Voor het uitoefenen van effectief toezicht op de naleving van gemeentelijke voorschriften inzake prostitutie door illegale vreemdelingen en minderjarigen is het redelijkerwijs noodzakelijk dat de toezichthouder van de aangetroffen prostituee kan vorderen dat zij haar identiteitsbewijs toont. De Wip is ingevoerd om belemmeringen die kunnen voortvloeien uit binding aan een specifiek criterium weg te nemen in het belang van een effectieve handhaving van het gemeentelijke prostitutiebeleid.
Wij zijn dan ook van mening dat gemeentelijke bestuursorganen bij de handhaving van het prostitutiebeleid overeenkomstig de bedoeling van de wet zonder beperkingen kan vragen naar de identiteit van de prostituee met het oog op de vaststelling van leeftijd en nationaliteit. Wij zien daarom geen aanleiding om de Staten-Generaal voor te stellen om voor de handhaving van het gemeentelijke prostitutiebeleid te voorzien in een ruimer criterium dan het thans in artikel 5:13 Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel.
Invoering van een draag- en toonplicht zal ertoe leiden dat aan het hebben van een identiteitsbewijs steeds meer belang toekomt, waardoor meer diefstal bij particulieren en instanties die met uitgifte van de identiteitsbewijzen zijn belast kan worden verwacht. Een tweede gevolg is dat de politie extra bedacht zal moeten zijn op het herkennen van valse en vervalste documenten. Tot slot zal er aanleiding zijn voor extra maatregelen in de sfeer van deskundigheidsbevordering en facilitaire voorzieningen (herkenningsapparatuur, aansluiting op CRI-systeem met gestolen paspoorten). [PM Financiële Paragraaf]
7. Identificatieplicht ter uitvoering van het bestuurlijk toezicht
In afdeling 5.2. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn algemene bepalingen opgenomen omtrent het bestuurlijk toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften. De artikelen in deze afdeling bieden thans onvoldoende mogelijkheden om naar een identiteitsbewijs te vragen. Op grond van de huidige formulering van artikel 5:16 Awb is een toezichthouder alleen bevoegd om inlichtingen te vorderen. Voorgesteld wordt om artikel 5:16 Awb uit te breiden zodat de toezichthouder niet alleen om inlichtingen kan vragen maar ook om inzage in het identiteitsbewijs kan verzoeken. De betrokkene die dit verzoek krijgt is verplicht om op grond van de bestaande formulering van artikel 5:20 Awb hieraan mee te werken. Deze medewerkingsplicht maakt het mogelijk dat toezichthouders hun bevoegdheid om te verzoeken het identiteitsbewijs te tonen daadwerkelijk kunnen effectueren.
De aanpassing van 5:16 Awb zal betekenen dat de plicht tot het verlenen van inzage in een identiteitsbewijs geldt ten aanzien van de toezichthouders die daarmee ingevolge de bestaande wetgeving reeds zijn belast. Dit heeft tot gevolg dat moet worden nagegaan welke betekenis toekenning van deze nieuwe bevoegdheid heeft voor de handhaving van deze wetten. Een aantal bijzondere legitimatieplichten zullen kunnen opgaan in de algemene regeling van artikel 5:16 Awb. Verder is het, als hier voor gezegd, mogelijk dat er andere documenten, naast de genoemde in artikel 1 WID, moeten worden aangewezen. Ook zou in sommige gevallen een afzonderlijke sanctionering nodig kunnen zijn. Bezien zal worden welk handhavingregime het meest passend is en of daarvoor nog aanvullende wettelijke bepalingen in de zin van aanwijzing van extra documenten of extra sancties nodig zijn. Dit onderzoek is thans in gang gezet; aan de hand van de uitkomst daarvan zal worden overwogen of al dan niet afzonderlijke aanpassingswetgeving is aangewezen.
8. Financiële paragraaf
PM kosten politieapparaat onder 6 (DGRh/DFEZ)
Kosten BPR/gemeenten (BZK)
De Minister van Justitie,