• Buro Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, de overheid in Nederland en Europa kritisch volgt. Een grond-rechten kollektief dat al 30 jaar publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, bevoegdheden, overheids-optreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Demokratische controle

    Hoofdstuk4 Regenjassendemokratie

    Laten we, in dit hoofdstuk, voor het gemak aannemen dat we in een demokratische rechtsstaat leven, en dat dus de politieke verantwoordelijkheid voor het doen en laten van overheidsdiensten bij de minister ligt. De minister legt verantwoording af aan de door het volk gekozen leden van de Tweede Kamer, die een kontrolerende funktie hebben en de minister desnoods kunnen wegsturen. Net als iedere andere overheidsdienst is ook de BVD aan kontrole onderworpen. Al ligt het voor deze dienst iets anders: alleen al de geschiedenis van de totstandkoming van de wet die het doen en laten van de veiligheidsdiensten regelt geeft aan dat de BVD niet zomaar een overheidsdienst is. De Wet op de inlichtingen en veiligheidsdiensten trad met ingang van 1 februari 1988 in werking en kwam daarmee in de plaats van het Koninklijk Besluit dat vanaf augustus 1972 de werking van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten regelde. Daarvoor was het bestaan van deze diensten geregeld in een geheim koninklijk besluit. Met de legitimiteit van de BVD lijkt het in orde, nu de wet door het parlement is aangenomen, en mensen bovendien met eventuele klachten over de BVD naar de Nationale Ombudsman kunnen. Het duurde ruim 12 jaar voordat de wet er was: al in 1975 aanvaardde de Tweede Kamer de ‘motie-Roethof’, waarin de regering werd uitgenodigd ter zake met een wetsvoorstel te komen. De eerste vraag die de regering destijds moest beantwoorden was, of een wettelijke regeling voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten tot stand kon worden gebracht zonder de doelmatigheid van het optreden van die diensten te schaden. Anders gezegd: een wettelijke regeling mocht niet tot gevolg hebben dat de diensten minder goed of minder effektief zouden gaan funktioneren. De uitgangspunten die de regering destijds hanteerde bij het maken van het wetsvoorstel hielden in dat:

    1. het optreden van de diensten volledig onderworpen diende te zijn aan parlementaire kontrole;

    2. de diensten dienden te werken binnen de rechtsstaat, gebonden aan de (wettelijke) regels van de rechtsstaat;

    3. er een toereikende regeling diende te zijn voor het onderzoek en behandeling van klachten tegen het optreden van deze diensten, en een garantie voor het nakomen door de diensten van door het parlement en/of door beroepsinstantie gedane uitspraken.

    Gewichtige belangen
    De taak van de BVD is uiteindelijk geregeld in artikel 8 lid 2 van de wet IVD en luidt als volgt:

    a. Het verzamelen van gegevens omtrent organisaties en personen welke door de doelen die zij nastreven, danwel door hun aktiviteiten aanleiding geven tot het ernstig vermoeden dat zij een gevaar vormen voor de demokratische rechtsorde, danwel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de Staat;

    b. Het verrichten van veiligheidsonderzoeken ter zake van de vervulling van vertrouwensfunkties danwel van funkties in het bedrijfsleven, welke naar het oordeel van Onze terzake verantwoordelijke minister de mogelijkheid bieden de veiligheid of andere gewichtige belangen van de Staat te schaden;

    c. Het bevorderen van maatregelen ter beveiliging van gegevens waarvan de geheimhouding voor het belang van de Staat wordt geboden en van die onderdelen van de overheidsdienst en van het bedrijfsleven, welke naar het oordeel van Onze terzake verantwoordelijke Ministers van vitaal belang zijn voor de instandhouding van het maatschappelijk leven.

    Typerend in deze taakomschrijving is het gebruik van niet nader gedefinieerde sleutelbegrippen als ‘de demokratische rechtsorde’, ‘andere gewichtige belangen van de Staat’, en ‘het maatschappelijk leven’. Dit soort begrippen krijgt pas inhoud door debatten in het parlement, waar de minister van Binnenlandse Zaken verdere invulling aan en afbakening van de begrippen moet geven, en daarmee aangeeft hoe de BVD deze termen moet opvatten. Diezelfde minister moet vaststellen of er in de praktijk reden is een ernstig vermoeden te hebben dat er sprake is van een gevaar voor de demokratische rechtsorde, de veiligheid of andere gewichtige belangen van de Staat, en bepaalt daarmee of er een onderzoek door de BVD moet plaatsvinden. In de Tweede Kamer wordt de BVD af en toe op de agenda gezet; altijd naar aanleiding van het verslag van de vaste kamerkommissie, soms worden er interpellaties gehouden naar aanleiding van incidenten, publikaties en dergelijke. In het geval van de Ziedende Bintjes bijvoorbeeld werden er, naar aanleiding van de publikaties in de pers, mondelinge vragen gesteld over de BVD-aktiviteiten in Wageningen. Groen Links kamerlid Willems stelde de vraag of de aktiegroep de Ziedende Bintjes het landsbelang had geschaad en waaruit dat landsbelang in dit geval dan bestond. De minister, mevrouw Dales, gaf ten antwoord: “De aktiegroep de Ziedende Bintjes heeft de aanslag op een onderzoeksinstituut te Wageningen in augustus 1989 geclaimd. Aan de aanslag liggen politieke motieven ten grondslag. De schade bij deze aanslag liep in de miljoenen. Een en ander betekent een aantasting van gewichtige belangen zoals bedoeld in de Wet op de inlichtingen® en veiligheidsdiensten. Aangezien het hier gaat om een gewelddadige aktiegroep die de gewichtige belangen aantast, heeft de BVD de taak hierover gegevens in te zamelen.” Het PvdA-kamerlid Jurgens ging met dit antwoord niet akkoord: “De minister moet op zijn minst aantonen dat er sprake is van aantasting van de veiligheid van de Staat. Uit haar omschrijving van het delikt krijg ik de indruk dat het gaat om een kommuun, gewoon strafrechtelijk delikt, waarvoor de politie verantwoordelijk is. Op de minister berust alsnog de bewijslast om aan te tonen dat er sprake is van aantasting van de veiligheid van de Staat. Anders kunnen wij alle belangrijke misdrijven die worden gepleegd wel omschrijven als aantasting van de veiligheid van de Staat.” Minister Dales reposteerde: “Bij aanslagen, zoals gepleegd op het onderzoeksinstituut te Wageningen, met politieke motieven, waarbij de schade groot was, kan verondersteld worden dat het geen eenmalig incident was, mede gezien de claim die er gelegd is. Dergelijke aanslagen behoren gekwalificeerd te worden als aantasting van de gewichtige belangen, zoals bedoeld in de wet IVD.” Dat er in nog geen drie jaar tijd heel verschillende interpretaties van een en hetzelfde begrip zijn ontstaan blijkt uit de volgende diskussie, die plaatsvond bij de behandeling van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in de Eerste Kamer in 1987. Destijds vroeg de PvdA-senator Tjeenk Willink aan de minister van Binnenlandse Zaken van Dijk om welk soort belangen het gaat bij ‘andere gewichtige belangen van de staat’. Hij stelde de vraag of de bepaling als volgt geïnterpreteerd zou moeten worden: “Het belang moet tenminste gelijkwaardig zijn aan de veiligheid van de staat, en deze gelijkwaardigheid moet per geval kunnen worden aangetoond ten genoege van de minister en door de minister ten genoege van het parlement.” Minister van Dijk antwoordde: “Ik beantwoord die vraag met een volmondig ja. Het begrip ‘verdere gewichtige belangen van de Staat’ dient uitsluitend op deze restriktieve manier te worden geïnterpreteerd.”
    Minister van Binnenlandse Zaken Dales denkt daar in 1990 blijkbaar toch anders over; haar mening over de aktie van de Ziedende Bintjes dat het wel degelijk een staatsgevaarlijke aktie betreft, is met de grootste moeite nog niet een restriktieve interpretatie van het begrip ‘gewichtige belangen van de Staat’ te noemen. Of zou de minister bedoelen dat de gewichtige belangen van de Staat samenvallen met de gewichtige belangen van multinationals? Omdat van een minister niet verwacht kan worden dat ze geheel zelfstandig kan beslissen of een aktie(groep) een van die gewichtige belangen aantast wordt zij/hij geadviseerd door de BVD. De BVD voert daartoe verkennende aktiviteiten uit. “De BVD zal eerst over enige summiere kennis moeten beschikken alvorens te kunnen konkluderen dat er ernstige vermoedens bestaan. Die summiere kennis wordt voor het overgrote deel verkregen uit open bronnen”, aldus de minister in 1985. En de regering bij de behandeling van het wetsvoorstel: “Verkennende aktiviteiten van de BVD spelen vooral een rol bij de kontra-spionage en ter voorkoming van terroristische aktiviteiten. Deze verkennende aktiviteiten richten zich uiteraard op de eerste plaats op die doelgebieden van waaruit naar de ervaring in binnen- en buitenland heeft geleerd, spionage en terroristische aktiviteiten kunnen worden ontplooid en voorts op die terreinen, waar deze aktiviteiten zich kunnen manifesteren. De uitvoering van verkennende aktiviteiten is een vast weerkerend onderwerp van bespreking in het geregelde overleg van de minister van Binnenlandse Zaken en het hoofd van de BVD.” Het lijkt niet zo vreemd dat terroristische aktiviteiten de belangrijkste doelgebieden zijn van deze verkenningen. Het is dan wel noodzakelijk om te weten wat er allemaal binnen de definitie van terrorisme valt. In 1986 werden door de Advies Kommissie Terrorismebestrijding “gewelddadige misdrijven, gepleegd door en vanuit de aktivistische beweging” al omschreven als georganiseerde misdrijven van terroristische aard. Een scheidslijn tussen gewelddadig aktivistische en terroristische misdrijven vond men moeilijk aan te geven. Door deze definitie vallen allerlei politiek getinte akties binnen de werkingssfeer van de Samenwerkingsregeling bestrijding terroristische misdrijven. Zo bezien is de aandacht die de BVD voor de beweging heeft best verklaarbaar. Deze verkennende aktiviteiten houden, naast uiteraard het lezen van tijdschriften en pamfletten, het tellen van affiches, meelopen bij demonstraties en bezoeken van openbare vergaderingen, ook in dat er via informanten (infiltranten?) een beeld gevormd wordt van een bepaalde scene.

    De BVD en de wet
    Eigenlijk zou het overbodig moeten zijn, maar toch is er in de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten een artikel opgenomen dat de gebondenheid van de geheime diensten aan de wet regelt, artikel 2. Het artikel luidt als volgt: “De koördinator en de diensten verrichten hun taak in verbondenheid aan de wet en in ondergeschiktheid aan Onze betrokken minister.”Het artikel houdt in dat de diensten geen verderstrekkende, uit hun algemene taak voortvloeiende, bevoegdheid toekomt dan in de wet is vastgelegd; de betrokken minister is de minister van Binnenlandse Zaken, die dus de baas is over de BVD. Zoals hierboven al is betoogd is de in de wet omschreven taak van de BVD ruim en vaag en wordt in de wet ook geen verdere inhoud gegeven aan gehanteerde begrippen als ‘Veiligheid van de Staat’ en ‘andere gewichtige belangen van de Staat’. Het artikel 2 uit de wet betekent niet meer dan dat de BVD niet zomaar zijn eigen grenzen mag vaststellen. Maar zou het ook maar iets uitmaken dat de geheime diensten gebonden zijn aan een wet die geen kriteria geeft om de begrippen inhoudelijk te toetsen? De ‘veiligheid’ en de ‘andere gewichtige belangen van de Staat’ worden in de praktijk van het dagelijkse BVD-werk zo ruim uitgelegd dat blijkbaar alles eronder kan vallen: het omploegen van aardappelveldjes, het doorknippen van hekken, het in een antimilitaristisch T-shirt meelopen van de Nijmeegse vierdaagse of het koken in een kraakrestaurant. Voor zover er al vragen gesteld zijn over dit soort ‘affaires’ wordt er door de minister ofwel ontkend dat er ooit iets heeft plaatsgevonden, ofwel hij/zij fiatteert achteraf de BVD-interesse met de toverformule van ‘aantasting van gewichtige belangen’.

    Keller in Wageningen
    Juni 1990 ontstond in de Wageningse gemeenteraad een unieke situatie; nooit eerder kwam de BVD in een gemeenteraad openheid van zaken geven. De toespraak die Keller daar hield, en de diskussie met de raad die later plaatsvond, gaf een vluchtige blik in de BVD-keuken en bovendien de mogelijkheid de denkwijze van een geheime dienst-medewerker te volgen en de BVD®uitleg van ‘gewichtige belangen’ te horen. Vandaar dat de heer Keller hier uitgebreid geciteerd wordt. Keller (“dat is mijn echte naam”) vertelde ondermeer: “We hebben tot taak informatie te verzamelen, veiligheidsonderzoek te plegen en de beveiliging van staatsgeheimen te bevorderen. De informatie die we nodig hebben is doelgericht, in tegenstelling tot de gedachte die daar vaak over leeft. Wij winnen alleen informatie in over diegenen die door hun doelstelling of daden gewichtige belangen treffen. Iedereen die stelselmatig en struktureel onwettige middelen gebruikt om politieke doelen na te jagen kan, als de minister van Binnenlandse Zaken dat zou willen, onderwerp van onderzoek zijn van de BVD.” In het begin klinken de woorden van Keller wel redelijk, er moet toch wel heel wat aan de hand zijn voordat een echt gewichtig belang van de Staat getroffen is. Maar vrijwel direct wordt het onderzoeksgebied van de BVD alweer veel groter; in Kellers’ redenering kan iedere hekkenknipper beticht worden van het treffen van staatsbelangen. Keller gaat verder: “Er is daarbij een aantal kriteria door de minister genoemd: het moet gaan om andere zaken dan, laten we zeggen de waan van de dag; het moet politiek onomstreden zijn; het moet enige permanentie hebben en niet verbonden zijn aan politieke lotswisseling. Wanneer aan deze kriteria is voldaan en er inderdaad een indruk is dat de mogelijkheden die iedere staatsburger heeft -want een van de mogelijkheden is dat iemand binnen het kader van de wet dat doet wat geoorloofd is- wanneer dàt stelselmatig onmogelijk wordt gemaakt of als dat stelselmatig wordt bedreigd, dan loopt de geordende maatschappij gevaar. Wie bepaalt of die grens bereikt is of niet, dat bepaalt in onze maatschappij de minister van Binnenlandse Zaken.” De aktiegroep de Ziedende Bintjes had tot dan toe echter nog maar een keer van zich laten horen, in augustus 1989. Het Wageningse raadslid voor Groen Links Jelle de Gruyter ging daarop in: “U had het over het ‘stelselmatig’ plaatsgrijpen van anti-demokratische akties. Als stelselmatig een voorwaarde is, dan kun je toch niet op basis van één aktie een BVD-onderzoek beginnen?” Keller: “Dat hangt er in het algemeen vanaf wat de aktiegroep zelf claimt. Als zij zelf zegt dat zij in de toekomst ook bereid is tot aktiviteiten, dan zit daarin besloten enige vorm van permanentie. In het algemeen is de beoordeling van dit soort zaken veel algemener en rationeler dan u denkt. Op het moment dat iemand zegt dat hij iets gaat doen, dan is het voor mij voor de hand liggend dat dat ook inderdaad gebeurt.” Het onvermijdelijke ‘wij gaan door met de strijd’ komt door deze uitspraken toch in een heel ander licht te staan! Nog een keer Keller: “Op het moment dat men politieke doelen struktureel probeert na te jagen met gewelddadige of kriminele middelen, dan is dat op zich anti-demokratisch. En die kombinatie betekent niet op zich dat mensen opgesloten worden, dat ze ondervraagd worden, nee, dat betekent dat de BVD het recht heeft om daar informatie over in te winnen en om die informatie via de minister van Binnenlandse Zaken bij diegenen die dit soort zaken moeten voorkomen, terecht te laten komen. Omdat zij daardoor bedreigd worden. (….) Om deze gegevens te kunnen verzamelen hebben we een aantal mogelijkheden en een aantal bevoegdheden. Dat gaat van het volgen van akties tot het afluisteren van telefoonlijnen, dat laatste volgens regels nauwkeurig in de wet opgenomen. Een ander daarbij voor ons uitermate belangrijk middel is de vrijwillige medewerking van gewone burgers met burgerzin. Zij die willen helpen bij de bewaking van de maatschappelijke belangen die ik zojuist genoemd heb. Soms bieden die zich spontaan aan en meestal nemen wij het initiatief. Gelukkig krijgen wij die medewerking meestal ook. Uit mijn eigen praktijk is het maar drie maal voorgekomen dat iemand geen medewerking verleende aan zo’n verzoek. Eenmaal om zeer persoonlijke redenen, eenmaal omdat hij daadwerkelijk in de onmogelijkheid was om dat te doen en een keer om principiële redenen: hij wilde niets te maken hebben met de BVD. Ik heb al gezegd dat wij in de meeste gevallen medewerking krijgen bij dit werk. Daarmee ontstaat en bestaat er een draagvlak in de maatschappij voor onze werkzaamheden, opdat wij ons werk goed kunnen doen, namelijk het tijdig informeren van belangendragers opdat wanneer onze gemeenschappelijke belangen daadwerkelijk worden bedreigd zij passende maatregelen kunnen nemen.”
    Nogmaals, en misschien ten overvloede, moet er gewezen worden op de eindeloze rek die er zit in de terminologie die in de wet gehanteerd is. Terwijl Keller in zijn speech de ‘belangen van de Staat’ gemakshalve ‘onze gemeenschappelijke belangen’ noemt, zijn de meningen daarover ten minste enigzins verdeeld. Ook binnen de staat bestaan natuurlijk tegenstrijdige belangen, en als ‘algemeen belang’ wordt dan gepresenteerd dat deelbelang dat in een bepaalde periode wint. De PvdA stelde in 1987 bij de behandeling van het wetsvoorstel bij monde van Tjeenk Willink dat: “Elke minister, van welke politieke kleur dan ook gedwongen wordt zijn oren te laten hangen naar dat eigen belang, of belangen van zijn deel van de staat. Daarmee komt elke minister voor de vraag te staan hoe ver dat eigen belang mag gaan, welke middelen daarvoor nog wel geoorloofd zijn, welke ontsporingen hij nog wenst af te dekken, van welke akties hij uitdrukkelijk wel of niet wil weten. De risiko’s die aan de verdediging van de belangen van de staat, ook voor de staat zelf verbonden zijn kunnen alleen worden beperkt door van geval tot geval te specificeren waaruit het te verdedigen belang bestaat en van geval tot geval na te gaan of middelen voor die verdediging nog in verhouding staan met de andere belangen waarvoor de Staat ook heeft te zorgen.”
    Vanwege de mistige terminologie heeft het artikel dat de gebondenheid van de BVD aan de wet regelt geen enkele inhoudelijke betekenis. Het lijkt er zelfs meer op dat de dienst zijn eigen beleid bepaalt en daarmee een eigen betekenis geeft aan het begrip ‘belangen van de staat’, daarbij niet gehinderd door een minister of een aktief parlement.

    Parlementaire kontrole
    Op vragen uit de Tweede Kamer komt eigenlijk zelden een inhoudelijk antwoord. Vragen die enige essentie raken krijgen van de minister als standaardantwoord dat hij/zij gaarne bereid is daarover in de vaste kamerkommissie meer informatie te geven. Als er dus al enige kontrole plaatsvindt, is dat achter de gesloten deuren van de vaste kamerkommissie voor de inlichtingen® en veiligheidsdiensten. Deze vaste kamerkommissie werd ingesteld in 1952 op aandringen van de Tweede Kamer.
    De kommissie wordt gevormd door de fraktievoorzitters van (nu de 4 grootste) partijen. De leden van de kommissie zijn gehouden aan een absolute zwijgplicht, ook tegenover leden van de eigen fraktie. Wel wordt er een ‘jaarverslag’ geproduceerd, waarin summiere aanwijzingen staan met betrekking tot de onderwerpen waar de kommissie zich mee bezig gehouden heeft. Ondanks aandringen van vrijwel alle politieke partijen in de Tweede Kamer lukt het de kommissie nog steeds niet om jaarlijks verslag uit te brengen van haar werkzaamheden. De kommissie heeft geen zelfstandige mogelijkheden of bevoegdheden om de kontrole te kunnen uitoefenen. De toenmalige voorzitter van de kommissie, den Uyl, zei in 1985 dat: “(…) De kommissie veelal aktiviteiten ontplooit op grond van klachten van individuele burgers of organisaties, van incidenten en van berichten in kranten. Dan komt de kommissie in het geweer. Het is juist, dat er weinig sprake is van strukturele kontrole.” De laatste keer dat een verslag van de kommissie behandeld werd in de Tweede Kamer was in januari 1990. Uit het verslag blijkt dat de kommissie in anderhalf jaar tijd slechts driemaal overleg gevoerd heeft met de minister. Dit is zelfs het CDA te gortig. De heer Krajenbrink van deze partij stelt dan ook: “Dat betekent dat er in mijn ogen een aktieve kommissie moet zijn. Ik heb de indruk, zolang de kamer dit soort verslagen behandelt, dat de kommissie een te passieve rol speelt.” Het blijkt moeilijk anders te kunnen. Van de toch al overbezette fraktievoorzitters kun je eigenlijk niet verwachten een werkelijk aktieve rol te spelen bij de kontrole op de inlichtingendiensten. Omdat zij een zwijgplicht tegenover derden hebben, kunnen ze ook geen deskundigheid en betrokkenheid vragen van adviseurs. Bovendien kan de minister, zowel tegenover de leden van de Kamer als in de vaste kamerkommissie een beroep doen op artikel 68 Grondwet en aldus weigeren inlichtingen te verstrekken wanneer dit strijdig wordt geoordeeld met het belang van de staat; daarbij is het wederom aan de beoordeling van de minister zelf overgelaten of er inderdaad sprake is van strijdigheid met het belang van de staat. Een afweging van dat belang door de leden van de Tweede Kamer kan niet plaatsvinden omdat er geen openbaar debat is; een beroep op het desbetreffende Grondwetsartikel volstaat. Was er tot voor kort alleen serieuze kritiek te horen van de politieke partijen die ook zelf door de BVD in de gaten gehouden werden, de laatste tijd lijkt er toch een en ander veranderd te zijn in de alles-slikkende houding van de parlementariërs ten opzichte van de BVD. Niet alleen de vroegere PSP-ers en CPN-ers, maar ook van de meer en zeer gematigde partijen is tegenwoordig zo nu en dan kritiek te horen; zo zei Dijkstal van de VVD in 1990 bij de behandeling van het verslag van de vaste kamerkommissie voor de inlichtingen® en veiligheidsdiensten: “De vorige keer hebben wij gevraagd of de verslaggeving iets uitgebreider kon. Welnu, wij vinden dat dit redelijk is gelukt, uiteraard binnen de voorgeschreven grenzen van vertrouwelijkheid. Hoewel, dat laatste weet ik natuurlijk niet helemaal zeker. Ik kan namelijk niet beoordelen of hetgeen niet in het verslag staat, er wel in had moeten staan.” Dat laatste klinkt misschien wat melig, maar raakt toch de kern van de zaak. En mevrouw Scheltema de Nie (D’66) bij hetzelfde debat: “De omvang van het verslag van de kommissie heeft nauwelijks wijziging ondergaan. Het verslag biedt de geïnteresseerde lezer wel heel erg veel ruimte voor invulling met eigen fantasieën. Het roept ook meer vragen op dan het antwoorden geeft.” Bij het debat in de Eerste Kamer, vlak voor de wet werd aangenomen, was dit al voorzien.
    “De noodzaak van kontrole neemt toe”, aldus Tjeenk Willink bij dat debat in 1987, “wanneer de regels voor het funktioneren van het bestuur in belangrijke mate door dat bestuur zelf worden vastgesteld en wanneer de normen waaraan individuele bestuurders zich in hun publieke handelen moeten houden, niet of niet meer duidelijk zijn. Verschillende vormen van kontrole zijn elkaars randvoorwaarden. Parlementaire kontrole versloft als publieke kontrole ontbreekt. Ministeriële kontrole wint aan effektiviteit als de parlementaire kontrole goed funktioneert. Ambtelijke kontrole levert weinig op als de ministeriële verantwoordelijkheid niet werkt of als de resultaten van de kontrole niet openbaar gemaakt hoeven te worden.” Tjeenk Willink vroeg zich af of ambtenaren, publiek, ministers en parlement in staat zouden zijn een systematische kontrole uit te voeren. “Dat is nodig, omdat met deze wet het optreden van de diensten letterlijk is gelegitimeerd.” Dat er van een systematische kontrole door het parlement op het optreden van de geheime dienst absoluut geen sprake is, moge inmiddels duidelijk zijn. Dat is niet alleen de vaste kamerkommissie aan te rekenen, maar zeker ook de kamerleden, namens wie de kommissie toch de diensten kontroleert.

    Klachtrecht van burgers
    In het oorspronkelijke wetsvoorstel was voorzien in een speciale kommissie onderzoek en klachten tegen inlichtingen- en veiligheidsdiensten, die zou moeten bestaan uit een lid van de Hoge Raad en twee leden van de Raad van State. Iedereen zou bij deze kommissie schriftelijk een klacht kunnen indienen over het optreden van een geheime dienst. Kort na de indiening van het wetsvoorstel stuurde de Nationale Ombudsman (NOM) een brief naar de Tweede Kamer met bezwaren tegen de voorgestelde klachtenregeling. De verschillen tussen de kommissie en het instituut van de NOM waren als volgt samengevat: De NOM mag ook anonieme klachten in behandeling nemen, kan op eigen initiatief een onderzoek starten, is bevoegd getuigen en deskundigen op te roepen, hij kan getuigen, deskundigen en tolken onder ede horen en het verslag van zijn bevindingen wordt eerst aan de bij het onderzoek betrokken personen om kommentaar voorgelegd. De regering bleef, tot en met de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer, voor de aparte kommissie, maar de Tweede Kamer nam de motie Lankhorst aan en besloot daarmee dat de NOM bevoegd zou blijven klachten over het optreden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in behandeling te nemen; de speciale klachtenkommissie kwam er dus niet. De ombudsman kan eventuele klachten tot op de bodem toe uitzoeken. Hij heeft de mogelijkheid om zonder beperkingen BVD-dossiers in te zien. Daarover zijn werkafspraken gemaakt binnen het bureau. Er is een afdeling speciaal belast met afhandeling van klachten tegen de BVD. De aan deze afdeling verbonden personen, die door de BVD gekontroleerd zijn op hun antecedenten, kunnen inzage krijgen in een op de zaak betrekking hebbend dossier.
    Hoe een klacht bij de NOM kan lopen leert ons het geval van de heer “X te Y”. X is, naast ambtenaar bij de PTT, werkzaam bij het inmiddels ter ziele gegane aktieblad Bluf!, waar hij dokumentatiewerk deed. De Ombudsman formuleerde op grond van de door X verstrekte gegevens de klacht als volgt: “Verzoeker beklaagt zich erover dat een ambtenaar van de BVD hem op 29 september 1986 heeft benaderd teneinde informatie te verzamelen over (leden van) de aktiegroep Bluf!. Hem is uit dit kontakt gebleken dat de BVD veel over hem weet. Hij acht dit nogal bedreigend en ziet de benadering van de ambtenaar als een inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer. Verzoeker wil weten waarom de BVD hem heeft benaderd en welke informatie er voorts bij de BVD over hem bekend is.” De baan die X had bij de PTT was een zogenaamde ‘vertrouwensfunktie bij een overheidsinstelling’, zodat een veiligheidsonderzoek naar hem was ingesteld door de BVD voordat hij aangesteld werd in die funktie. In september 1986 werd hij aangesproken door een man die zich legitimeerde als ambtenaar van de BVD die hem ‘onder vier ogen’ wilde spreken. Het gesprek vond plaats op een terras, en tijdens het gesprek liet de BVD-er blijken veel over X te weten. Het was bekend met wie X omging en vroeger was omgegaan; de post die X, ook op zijn vroegere adressen had ontvangen kwam ter sprake. De aap die uiteindelijk uit de mouw kwam was een ordinaire benadering. Tussen een aantal verkapte dreigementen door (“ik had je ook onder werktijd kunnen benaderen, in gezelschap van de veiligheidsdienst”) vroeg de overheidsdienaar om informatie over ‘de gevaarlijke mensen’ bij Bluf!, en maakte hij duidelijk dat hij wilde dat X zich bij hem zou melden wanneer er plannen die ‘niet door de beugel kunnen’ beraamd werden. Nadat X had duidelijk gemaakt dat, wat hem betrof, het gesprek was afgelopen en hij was weggelopen riep de ambtenaar hem nog na: “Wij spreken elkaar nog wel meneer!(…) Ik kom nog wel een keer bij u thuis!” In het kader van het onderzoek werden de minister van Binnenlandse Zaken en de klager X verzocht op de klacht te reageren. Tijdens het onderzoek kregen de minister en de klager de gelegenheid te reageren op elkaars verstrekte inlichtingen. Zoals altijd gebeurt bij een onderzoek door de NOM, wordt het wettelijk kader waarbinnen de overheidsdienst waarover geklaagd wordt, bij het onderzoek betrokken. De taak van de BVD werd door de NOM als volgt samengevat: “voor wat betreft de BVD komt het erop neer dat die is belast met het inwinnen van gegevens over organisaties, groeperingen en personen waarvan het ernstige vermoeden bestaat dat zij, gezien hun aktiviteiten, een gevaar vormen voor (het voortbestaan van) de demokratische rechtsorde ofwel een gevaar opleveren voor de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat.” De minister liet, naar aanleiding van de klacht, weten dat “verzoeker (X) bij de BVD bekend is omdat naar hem als vertrouwensfunktionaris bij een staatsinstelling een veiligheidsonderzoek is ingesteld. Daarbij is hij bekend omdat hij in kontakt staat met organisaties en personen over wie die dienst gegevens inwint op grond van het besluit van 5 augustus 1972. De benadering van betrokkene vond plaats in het kader van die gegevens.”
    Wie de bui al ziet hangen krijgt gelijk. De Nationale Ombudsman oordeelde uiteindelijk dat: “op grond van het doel van Bluf!, en de wijze waarop (soms) wordt getracht dat doel te bereiken de BVD in redelijkheid van mening kan zijn dat er over die groep gegevens moesten worden ingewonnen. Verzoeker had zich ook moeten realiseren, in aanmerking genomen de aktiviteiten van Bluf! -ongeacht de aard van zijn bijdrage daaraan- dat hij door het enkele feit daarbij betrokken te zijn het risiko liep als zodanig bij de BVD bekend te raken. Dat de dienst, toen dat gebeurde, het bestaande dossier over hem raadpleegde ligt zozeer in de lijn der verwachtingen dat hij zich daarvan bewust had moeten, althans kunnen zijn. De wijze waarop betrokkene naar zijn zeggen door de BVD is benaderd, acht ik niet zodanig dat daarvan kan worden gezegd dat daaruit -afgezien van het feit dat burgers zich in dergelijke omstandigheden al snel niet prettig zullen voelen- kan worden afgeleid dat betrokkene onheus is bejegend of onder druk is gezet, danwel dat op enigerlei wijze bevoegdheden zijn overtreden. Dat hem door de ambtenaar is gezegd dat er ook voor een andere benadering had kunnen worden gekozen dient eerder beschouwd te worden als een mededeling van informatieve aard. Alle omstandigheden in aanmerking genomen kan ik niet tot de konklusie komen dat de benadering door de ambtenaar van de BVD, gegeven de taak en de bevoegdheden van deze dienst, een niet aanvaardbare schending van de persoonlijke levenssfeer van verzoeker betekende. Ik ben derhalve van oordeel dat het betrokken administratief orgaan zich behoorlijk jegens verzoeker heeft gedragen.”
    Natuurlijk is het zo dat een instituut als de Nationale Ombudsman niet buiten de wettelijke kaders kan toetsen. Dat wil echter nog niet zegen dat de door de BVD-er geuite bedreigingen als mededelingen van louter informatieve aard te beschouwen zijn. Klager X is wel degelijk onheus behandeld, maar moet daar kennelijk genoegen mee nemen omdat hij zich had moeten realiseren de kans te lopen aangesproken te worden door de BVD, simpelweg omdat hij bij Bluf! werkte, los van de aard van zijn bijdrage aan het aktieblad.

    Omslag
    In 1988 werd bij de Ombudsman een klacht ingediend namens de redaktie van het Haarlemse maandblad Omslag. Bij dit tijdschrift werden in 1986 en 1987 meerdere infiltratie-pogingen gedaan door de Haarlemse PID. De makers van de Omslag achtten dit: (formulering van de Ombudsman) “ongerechtvaardigd, onzorgvuldig en buiten-proportioneel, omdat zij weliswaar kritische artikelen schrijven, maar geen gevaar vormen voor het voortbestaan van de demokratische rechtsorde in de Staat en van hen geen schade te duchten is voor de veiligheid of andere gewichtige belangen van de Staat.” Uit het onderzoek van de Ombudsman bleek, dat het niet de burgemeester was die opdracht tot infiltratie door de PID had gegeven; de leiding van het Haarlemse politiekorps wist niets van de pogingen van PID-medewerker Koops infiltranten binnen Omslag te werven. Dat ook de Binnenlandse Veiligheidsdienst zelf hiervan niet op de hoogte was, blijkt uit de het rapport van de NOM: als gevolg van een gebrek in de interne informatievoorziening is de externe kontrole op de aktiviteiten van de PID bemoeilijkt. De informatie die de minister van Binnenlandse Zaken over deze zaak gaf blijft onbekend; de minister verstrekte weliswaar de door de Ombudsman gewenste inlichtingen, maar deed dit onder het beding van geheimhouding. Dat is mogelijk ingevolge de artikelen 19 en 24 van de Wet Nationale Ombudsman. Minister en BVD-ambtenaren kunnen zich op grond van deze artikelen verschonen van het verstrekken van de door de Ombudsman verlangde inlichtingen, als de verstrekking van deze inlichtingen in strijd is met hun wettelijke geheimhoudingsplicht of het belang van de Staat. De geheimhoudingsplicht kan worden opgeheven onder voorwaarde dat de Ombudsman het geheime karakter van de verstrekte inlichtingen handhaaft. Dat gebeurde dus bij het onderzoek naar de door Omslagmedewerkers ingediende klacht; van het eindverslag van de Ombudsman wordt je dan ook niets wijzer. Weliswaar konstateert hij een ‘tekort in de interne informatievoorziening’ waardoor externe kontrole is bemoeilijkt, maar wanneer het hoofd van de BVD belooft maatregelen te nemen om een ‘korrekte interne informatieverstrekking’ te waarborgen kan de NOM hiervan met instemming’ kennisnemen. Welke maatregelen precies genomen zijn blijft onbekend, blijkbaar is het in strijd met het landsbelang om daar opening van zaken over te geven. Over de overige klachten van de Omslagredaktie kan de Ombudsman kort zijn: hem zijn geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan moet worden gekonkludeerd, dat de BVD op onjuiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de taak die hij op grond van de Wet IVD heeft te vervullen. Dat de NOM serieuze klachten zo afdoet geeft te denken. De argumenten van de Tweede Kamer destijds om klachten te laten behandelen door de Ombudsman in plaats van de door de regering voorgestelde speciale klachtenkommissie waren juist gebaseerd op de onafhankelijkheid en de bevoegdheden die NOM heeft. In de praktijk betekent het echter dat het eigenlijk nauwelijks zin heeft om met een klacht betreffende de BVD naar de Ombudsman te gaan; zolang de wet IVD zulke brede ‘definities’ van staatsbelangen gebruikt en daarmee de geheime diensten zeer ruime bevoegdheden toekent is het ‘gegeven de taak en de bevoegdheden van deze dienst’ ook voor de NOM blijkbaar onmogelijk anders te oordelen dan in deze gevallen is gebeurd. Het blijft steeds de minister die de norm stelt; de NOM voegt daar niets aan toe en kan blijkbaar aan deze kriteria niets afdoen. Daarmee kan dan wel de vraag gesteld worden of er iets terecht is gekomen van het uitgangspunt dat er een toereikende regeling diende te zijn voor het onderzoek en behandeling van klachten tegen het optreden van deze diensten, en een garantie voor het nakomen door de diensten van door het parlement en/of door beroepsinstantie gedane uitspraken.

    Geen kontrole
    In dit hoofdstuk was de demokratische rechtsstaat het uitgangspunt. Met de geschiedenis van de totstandkoming van de wet en de diskussies over de inhoud van de in de wet gehanteerde begrippen in het achterhoofd is het mogelijk de uitvoering van die wet nader te beoordelen. Ondanks het feit dat het werk van de BVD zich per definitie afspeelt op de rand van de rechtsstaat, moest er toch een echte wet komen die de demokratische kontrole op het optreden van de diensten mogelijk zou maken; die ervoor zou zorgen dat de diensten binnen de wettelijke regels van de rechtsstaat opereren, en die bovendien de burgers klachtrecht bij een onafhankelijke instelling zou geven. In de nog geen drie jaar dat de wet funktioneert kunnen al een aantal konklusies getrokken worden. De meest verstrekkende gevolgen heeft natuurlijk de oprekking van het begrip ‘veiligheid of andere gewichtige belangen van de Staat’. Hierdoor heeft het voor de BVD geen enkel gevolg gebonden te zijn aan de wet, kan in feite elke aktivist staatsgevaarlijk genoemd worden en aldus voorwerp van onderzoek zijn. De minister die verantwoordelijk is voor de handelwijze van de BVD keurt stelselmatig het optreden van de diensten goed, voor- dan wel achteraf. Een aantal leden van de Tweede Kamer doet weliswaar regelmatig pogingen een debat te houden over het handelen van de veiligheidsdienst, maar stuit steeds weer op een muur van desinteresse van andere kamerleden enerzijds, danwel op een wal van zwijgen van de kant van de minister anderzijds. De BVD die met het aannemen van de wet IVD demokratisch gelegitimeerd is, heeft in de praktijk niets te duchten van welke kontrole dan ook; niet door de Kamer, niet door de vaste kamerkommissie, en door de rekbare terminologie die in de wet is gehanteerd, ook niet door de Nationale Ombudsman. Met het aan BVD-ambtenaren kwistig toegedeelde verschonings- en zwijgrecht, kunnen bovendien eventueel lastige vragen van burgers, kamerleden of rechters altijd worden omzeild.