• Buro Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, de overheid in Nederland en Europa kritisch volgt. Een grond-rechten kollektief dat al 30 jaar publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, bevoegdheden, overheids-optreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Rapport – 96.03213

    Rapport – 96.03213 O P E N B A A R R A P P O R T Verzoekschrift van de heer X te Y, ingediend door mr. U. Koopmans, advocaat te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van 1. de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie; 2. de Binnenlandse Veiligheidsdienst. Bestuursorgaan: 1. de Minister van Justitie; 2. de Minister van Binnenlandse Zaken. 96.03213 KLACHT

    Op 24 mei 1996 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer X te Y, ingediend door mr. U. Koopmans, advocaat te Amsterdam, met een klacht over 1. een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie, en over 2. een gedraging van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD).

    Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als een gedraging van 1. de Minister van Justitie en 2. de Minister van Binnenlandse Zaken, werd een onderzoek ingesteld.

     

    Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

    Verzoeker, die in 1993 een asielverzoek heeft ingediend, klaagt erover dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie gegevens over hem en over zijn asielverzoek heeft verstrekt aan de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD), zonder daartoe eerst zijn toestemming te vragen.

    Daarnaast klaagt verzoeker over de wijze waarop medewerkers van de BVD hem op 6 februari 1996 hebben benaderd en hem hebben meegenomen naar een onbekende bestemming, zonder voorafgaande legitimatie en zonder voorafgaande opgaaf van redenen.

     

    ACHTERGROND

     

    Zie BIJLAGE 1.

     

    ONDERZOEK

     

    1. Algemeen

    In het geval van onderzoek naar aanleiding van een klacht over de BVD kunnen onderzoek en rapportage doorgaans niet met eenzelfde openheid plaatsvinden als in (vrijwel alle) andere zaken gebruikelijk is.

     

    Ingevolge de artikelen 19 en 24 van de Wet Nationale ombudsman kunnen de Minister van Binnenlandse Zaken en betrokken ambtenaren zich verschonen van het verstrekken van de door de Nationale ombudsman verlangde inlichtingen, voor zover het verstrekken van deze inlichtingen in strijd is met een wettelijke geheimhoudingsplicht of met het belang van de Staat. De Minister van Binnenlandse Zaken kan bepalen dat de geheimhoudingsplicht wordt opgeheven, onder de voorwaarde dat de Nationale ombudsman het geheime karakter van de verstrekte inlichtingen handhaaft.

     

    Artikel 23 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten verplicht in beginsel een ieder die betrokken is bij de uitvoering van

     

    deze wet tot geheimhouding. Voor de Nationale ombudsman is een geheimhoudingsplicht al neergelegd in artikel 27, vijfde lid, van de Wet Nationale ombudsman.

    Indien de Nationale ombudsman een onderzoek instelt naar aanleiding van een klacht over de BVD, stelt hij de Minister van Binnenlandse Zaken en – eventueel – één of meer betrokken ambtenaren in de gelegenheid om op de klacht te reageren. De Nationale ombudsman maakt gebruik van de in de Wet Nationale ombudsman gegeven onderzoeksbevoegdheden. In voorkomende gevallen verstaat de substituut-ombudsman zich persoonlijk met het hoofd en/of medewerkers van de BVD.

    Langs deze weg, en eventueel via daarop volgende verdere onderzoeksactiviteiten, worden de inlichtingen verkregen die de Nationale ombudsman nodig heeft voor zijn onderzoek.

     

    2. Het onderhavige onderzoek

     

    In het kader van het onderzoek werden de Minister van Binnenlandse Zaken en de Minister van Justitie verzocht op de klacht van verzoeker te reageren. Daarbij werden deze Ministers enkele concrete vragen gesteld.

    Tijdens het onderzoek kregen bedoelde Ministers en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

    De Minister van Binnenlandse Zaken beriep zich op de vertrouwelijkheid van een deel van de door hem verstrekte informatie.

    De substituut-ombudsman verstond zich persoonlijk met medewerkers van de BVD ten einde de door de Minister van Binnenlandse Zaken verstrekte informatie bij deze dienst te verifiëren.

    Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Minister van Justitie liet weten zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van de Minister van Binnenlandse Zaken gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

     

    BEVINDINGEN

     

    De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

     

    1. De feiten

     

    1.1. Verzoeker, een Palestijn, diende op 12 oktober 1993 bij het Ministerie van Justitie een verzoek in om toelating als vluchteling.

    Bij beschikking van 21 maart 1996 wees de Staatssecretaris van Justitie dit verzoek af.

     

    1.2. In de maand vóór de afwijzing van zijn asielverzoek had verzoeker een gesprek met twee medewerksters van de BVD. Bij dit gesprek, dat plaatsvond op 6 februari 1996 in een hotel in Tilburg,

     

    was ook een medewerker van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant aanwezig.

     

    1.3. Naar aanleiding van de gang van zaken op 6 februari 1996 diende verzoekers advocaat bij faxberichten van 7 en van 9 februari 1996 een klacht in bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

    In zijn faxbericht van 9 februari 1996 stelde hij onder meer het volgende:

    “…Naar thans is gebleken is cliënt (verzoeker; N.o.) niet gehoord door een C.A. (contactambtenaar; N.o.) van uw dienst, maar door medewerkers van een inlichtingendienst, wellicht de BVD.

    In of nabij Hotel “Ibis” zijn cliënt vragen gesteld over (schuil-)

    namen van “Abu Nidal”.

     

    Zoals u bekend was cliënt in dienst bij de PLO en heeft hij niets van doen met Abu Nidal.

     

    De betreffende inlichtingendienst-medewerkers toonden o.m. het individuele ambtsbericht van 16-01-1996 en deelden cliënt mede dat er binnen twee weken een beslissing in zijn asielzaak zou worden genomen. Zij waren geheel op de hoogte van de inhoud van zijn asielverzoeken.

     

    Deze gang van zaken is ontoelaatbaar…”

    Verzoekers advocaat sprak in dit verband van een ‘overval-methode’. Daarbij wees hij er voorts op dat het, gezien het vertrouwelijke karakter van het desbetreffende IND-dossier, verbazing wekte dat de medewerkers van de inlichtingendienst beschikten over informatie uit dat dossier.

     

    1.4. De Staatssecretaris van Justitie liet bij brief van 22 februari 1996 aan verzoekers advocaat weten dat zijn faxbericht van 9 februari

    1996, voor zover dat betrekking had op gedragingen van ambtenaren van de BVD, was doorgezonden maar de Minister van Binnenlandse Zaken.

     

    1.5. Bij brief van 29 februari 1996 reageerde verzoekers advocaat daarop met de mededeling dat hij van de zijde van de IND opheldering verwachtte over de vraag langs welke weg vertrouwelijke informatie uit het IND-dossier in handen was gekomen van medewerkers van een inlichtingendienst.

     

    1.6. De Minister van Binnenlandse Zaken reageerde bij brief van 4 april 1996 als volgt op de inhoud van het faxbericht van 9 februari

    1996:

    “…Op 6 februari 1996 hebben twee medewerksters van de BVD met uw cliënt een gesprek gevoerd omdat het vermoeden bestond dat hij

     

    over informatie beschikt die van belang kan zijn voor de uitvoering van de wettelijke taak van de BVD. Om het vertrouwelijke karakter van het gesprek – in het bijzonder ook in het belang van uw cliënt – niet in gevaar te brengen, werd de komst van de twee BVD-medewerksters niet tevoren aangekondigd. Na introductie door een medewerker van de vreemdelingendienst vond het gesprek plaats in een restaurant. De BVD-medewerksters hebben zich daarbij als zodanig bekend gemaakt. Bij de aanvang van het gesprek werd (verzoeker; N.o.) er nadrukkelijk op gewezen dat het hem volledig vrij stond al dan niet zijn medewerking te verlenen. Uiteengezet werd dat zijn instemming of weigering op geen enkele wijze invloed zou hebben op zijn positie in ons land. De BVD kan noch in positieve noch in negatieve zin invloed uitoefenen op zijn verblijfsstatus. Gelet op het vorenstaande is er van een ‘overval-methode’ geen sprake geweest.

     

    Wat betreft het feit dat de BVD-medewerksters op de hoogte waren van informatie uit het vreemdelingendossier van (verzoeker; N.o.) deel ik u het volgende mede. De BVD is ingevolge artikel 17, eerste lid, onder b, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (zie ACHTERGROND, onder 1. en 2.; N.o.) door de Ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie gemachtigd zich in bepaalde gevallen tot de houder van een persoonsregistratie te wenden met een verzoek om inzage in persoonsgegevens.

    Deze machtiging laat ook een verzoek toe om inzage in gegevens uit een vreemdelingendossier. Door de machtiging ontstaat geen verplichting inzage te verstrekken; wel neemt de machtiging alle juridische beletselen voor inzage weg.

    Tijdens het gesprek hebben de BVD-medewerksters uw cliënt overigens niet het door u vermelde individuele ambtsbericht van 16 januari 1996 of enig ander document getoond. Het bedoelde ambtsbericht is hun zelfs geheel onbekend.

     

    Ten slotte deel ik u mede dat de BVD zich volledig bewust is van de kwetsbare positie waarin asielzoekers zich bevinden. De contacten met asielzoekers verlopen dan ook uiterst zorgvuldig en volgens vaste procedures. Met de Tweede Kamer is hierover meerdere malen van gedachten gewisseld. Ik mag u in dit verband verwijzen naar de brief die de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken op 2 maart 1992 aan de Voorzitter van de Vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken zond (zie ACHTERGROND, onder 3.; N.o.).

    1.7. De Staatssecretaris van Justitie deelde, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 17, eerste lid, onder b, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, bij brief van 25 april 1996 aan verzoekers advocaat mede dat in dit geval op grond van bedoeld wetsartikel op een juridisch verantwoorde wijze informatie uit verzoekers IND-dossier was verstrekt aan de BVD.

     

     

    2. Het standpunt van verzoeker

     

    2.1. Het standpunt van verzoeker is weergegeven onder KLACHT.

     

    2.2. Met betrekking tot zijn klacht over de IND merkte verzoeker nog het volgende op:

    “…Cliënt is op 26-11-1993 en 15-12-1993 (in het kader van zijn asielverzoek; N.o.) gehoord, waarbij hem verzekerd is dat hij vrijuit kon spreken omdat alles dat ter sprake zou komen vertrouwelijk zou worden behandeld. Gelet op deze (gebruikelijke) geheimhoudingsclausule mocht cliënt erop vertrouwen dat de Staatssecretaris van Justitie derden (zoals de minister van Binnenlandse Zaken c.q. de BVD) geen inzage zou geven in het bij de IND berustende dossier.

    De toegezegde vertrouwelijke behandeling van de door cliënt in het kader van zijn asielprocedure verstrekte gegevens is door de Staatssecretaris van Justitie geschonden.

    Gelet op de geheimhoudingsclausule zoals deze bij de aanvang van de gehoren door de contactambtenaren van het Ministerie van Justitie wordt meegedeeld, kan de Staatssecretaris niet, althans niet zonder toestemming van cliënt, inzage verstrekken in vreemdelingendossiers en dient de Staatssecretaris verzoeken – ook als deze in het kader van een machtiging ex artikel 17, eerste lid onder b WIV worden gedaan – naast zich neer te leggen.

    Dergelijke verzoeken kunnen slechts worden gehonoreerd nadat de betreffende asielzoekende uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven…”

    2.3. In zijn verzoekschrift gaf verzoeker de volgende lezing over het optreden van de ambtenaren van de BVD op 6 februari 1996:

    “…In het kader van het onderzoek naar de asielverzoeken is cliënt door de Vreemdelingendienst te Tilburg opgeroepen op 06-02-1996 ten burele te verschijnen. Toen cliënt – samen met een medewerkster van Vluchtelingenwerk Tilburg – op 06-02 jl. bij de Vreemdelingendienst verscheen werden zij in eerste instantie weer naar huis gestuurd, aangezien het de Vreemdelingendienst zelf niet bekend was waarom cliënt zou moeten verschijnen.

    Later op de dag dienden zich drie personen (waaronder een tolk Arabisch en een ambtenaar van de Vreemdelingendienst Tilburg) bij de woning van cliënt aan. Zij deelden mee met cliënt naar het kantoor te zullen rijden. Cliënt veronderstelde dat met “het kantoor” het bureau van de Vreemdelingendienst werd bedoeld, aangezien een ambtenaar van deze dienst hem dezelfde ochtend bij de balie van de dienst te woord had gestaan. Verzoeker zag echter spoedig dat de auto een verkeerde richting insloeg en maakte de

     

    andere inzittenden daarop opmerkzaam. Cliënt begon zich zorgen te maken en trachtte uit de auto te springen.

    De inzittenden deelden cliënt mee dat hij niet bang behoefde te zijn en dat zij slechts een aantal vragen hadden.

    Aangekomen bij het hotel “Ibis” vroeg cliënt de inzittenden om een legitimatiebewijs. Getoond werd een groen geplastificeerd pasje met een visje (c.q. visjes) erop.

    Cliënt werd meegedeeld dat de inzittenden “van de inlichtingendienst” waren. Cliënt werden vragen gesteld over (schuil-)namen van “Abu Nidal”. Cliënt heeft meegedeeld dat hij dergelijke namen niet kende. Er werden geen notities gemaakt. Wel vermoedde cliënt dat het gesprek werd opgenomen. Het gesprek met de medewerkers van de “inlichtingendienst” nam twee uur in beslag. Van een echt “gesprek” was geen sprake, omdat slechts vragen werden gesteld over Abu Nidal. De medewerkers van de inlichtingendienst toonden cliënt een in zijn asielprocedure door de minister van Buitenlandse Zaken uitgebracht (individueel) ambtsbericht d.d. 16-01-1996 en deelden hem mee dat binnen twee weken een beslissing zou worden genomen op zijn asielverzoek…”

    2.4. Met betrekking tot zijn klacht over de BVD merkte verzoeker in zijn verzoekschrift het volgende op:

    “…Gezien de (…) geschetste gang van zaken (zoals weergegeven onder 2.3.; N.o.) persisteert cliënt erbij dat door de BVD een “overval-methode” is gebezigd. De knullige wijze waarop cliënt door de BVD is benaderd en per auto naar een hem tevoren niet bekende bestemming is vervoerd, zonder dat de betrokken BVD-medewerkers/sters zich direct (op een behoorlijke wijze) hebben gelegitimeerd, heeft cliënt in een zeer angstige situatie gebracht.

    Dit klemt des te meer nu op de asielverzoeken van cliënt op 06-02 jl. nog niet beslist was en hij zich – uiteraard – in een zeer kwestbare situatie bevond (en nog bevindt).

    Kennelijk is niet onderzocht of de vragen die de BVD over Abu Nidal wilde stellen op een andere – minder shockerende – wijze door cliënt beantwoord zouden kunnen worden…”

     

    3. Het standpunt van de Minister van Binnenlandse Zaken

    De Minister van Binnenlandse Zaken deelde in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman het volgende mede:

    “…Bij de BVD bestond het vermoeden dat de Palestijnse asielzoeker, (verzoeker; N.o.), beschikte over voor de uitvoering van de BVD-taak relevante informatie. Daarom werd besloten hem uit te nodigen voor een gesprek. Gelet op het vertrouwelijke karakter van het gesprek, kon dit niet thuis in aanwezigheid van de familie van (verzoeker; N.o.) worden gevoerd. Hij werd daarom uitgenodigd voor een gesprek op het politiebureau te Tilburg. De BVD-

     

    medewerksters die het gesprek zouden voeren, arriveerden daar echter te laat en (verzoeker; N.o.) bleek reeds vertrokken.

     

    Een medewerker van de vreemdelingendienst Tilburg heeft hierop (verzoeker; N.o.) thuis bezocht en hem gevraagd of hij alsnog bereid was tot een gesprek. De medewerker van de vreemdelingendienst heeft zich hierbij gelegitimeerd en hij heeft (verzoeker; N.o.) nadat deze had ingestemd met het gesprek de keuze gelaten of dit zou plaatsvinden op het politiebureau of in het restaurant van het nabij de woning van (verzoeker; N.o.) gelegen Ibis-hotel. Gekozen werd voor het laatste.

     

    Bij het gesprek van de vreemdelingendienst-medewerker met (verzoeker; N.o.) waren de BVD-medewerksters niet aanwezig. Zij hebben in hun auto in de nabijheid van het huis van (verzoeker; N.o.) gewacht en zijn vervolgens de auto van de medewerker van de vreemdelingendienst gevolgd naar het Ibis-hotel. Er is dus niet, zoals (verzoeker; N.o.) stelt, gezamenlijk gereisd.

     

    De introductie van de BVD-medewerksters vond eerst plaats in het Ibis-hotel. De BVD-medewerksters hebben zich daarbij als zodanig bekend gemaakt. Onmiddellijk daarna hebben zij, overeenkomstig de daarvoor geldende richtlijnen, (verzoeker; N.o.) er op gewezen dat het hem volledig vrijstond al dan niet medewerking te verlenen. Hem werd duidelijk verteld dat zijn instemming of weigering geen enkele invloed zou hebben op zijn positie in ons land en dat de BVD noch in positieve noch in negatieve zin invloed kan uitoefenen op zijn verblijfsstatus. Verder werden hem verontschuldigingen aangeboden voor het niet plaatsvinden van het eerder die dag geplande gesprek.

     

    In tegenstelling tot hetgeen (verzoeker; N.o.) beweert, werd hem tijdens het gesprek geen individueel ambtsbericht van 16 januari 1996 of enig ander document getoond. Het bedoelde ambtsbericht is zelfs geheel onbekend. Ook is niet gesproken over de termijn waarop een beslissing zou worden genomen op het asielverzoek van (verzoeker; N.o.)…”

     

    4. Het standpunt van de Staatssecretaris van Justitie

    4.1. In haar reactie op verzoekers klacht merkte de Staatssecretaris van Justitie in de eerste plaats op dat bij het gesprek van 6 februari 1996 geen IND-medewerker aanwezig was. Zij verwees in dat verband naar de reactie van de Minister van Binnenlandse Zaken op verzoekers klacht (zie onder 3.).

    Zij voegde daar aan toe dat door de BVD aan de IND geen informatie is, noch wordt gegeven over het gesprek met verzoeker.

     

     

    4.2. Met betrekking tot de verstrekking van informatie door de IND aan de BVD herhaalde de Staatssecretaris van Justitie dat door de machtiging ex artikel 17, eerste lid, onder b, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten alle juridische beletselen voor inzage waren weggenomen. Zij voegde daar aan toe dat het haar beleid was om gehoor te geven aan verzoeken van de zijde van de BVD om informatie uit IND-dossiers.

     

    5. De reactie van verzoeker

     

    In zijn reactie op het standpunt van de Minister van Binnenlandse Zaken gaf verzoeker nadere informatie over de gang van zaken op 6 februari 1996.

    Onder andere merkte hij op dat hij de medewerker van de vreemdelingendienst had herkend. Deze medewerker had hem geen toestemming gevraagd voor een gesprek met de medewerksters van de BVD. Ook had deze medewerker hem niet de keuze voorgelegd of het gesprek op het politiebureau danwel in hotel Ibis zou plaatsvinden.

    Pas bij het Ibis-hotel had verzoeker de medewerksters van de BVD ontmoet. Zij hadden zich niet in de auto bevonden waarmee de medewerker van de vreemdelingendienst hem naar het hotel had gebracht.

    Bij het Ibis-hotel hadden de medewerksters van de BVD aan hem meegedeeld dat zij van de BVD waren. Daarbij hadden zij verzoeker hun pasje, met een visje erop, getoond.

    Volgens verzoekers hadden deze medewerksters hem niet verteld dat het hem vrijstond al dan niet aan het gesprek mee te werken. Zij hadden verzoeker in dit verband gezegd dat zij zijn hulp nodig hadden bij het beantwoorden van vragen die betrekking hadden op de groep van Abu Nidal, aldus verzoeker.

    Ook hadden bedoelde medewerksters, aldus verzoeker, verteld dat de ontmoeting met hem of zijn medewerking geen enkele invloed had op de asielprocedure.

    Over de feitelijke gang van zaken merkte verzoeker voorts het volgende op:

    “…Cliënt heeft gevraagd waarom zij in het hotel moesten spreken en niet op het politiebureau. Zij (de medewerksters van de BVD; N.o.) vertelden dat de Vreemdelingendienst van 8 tot 12 uur geopend was. Als cliënt wilde dat zij daar spraken, dan kon dat. Cliënt wilde dat niet. Hij dacht dat hij, omdat hij in een openbare ruimte van een hotel was, in ieder geval problemen kon veroorzaken als het gesprek heel vervelend voor hem zou verlopen..”

    Verzoeker voegde daar aan toe dat de BVD-medewerksters hem geen verontschuldigingen hadden aangeboden voor het niet doorgaan van de afspraak eerder op die dag op het politiebureau te Tilburg.

    Voorts deelde verzoeker mede dat de BVD-medewerksters hem niet een

     

    ambtsbericht hadden getoond, en dat zij niet hadden gesproken over de termijn waarop een beslissing zou worden genomen op zijn asielverzoek.

    Tijdens het gesprek hadden de BVD-medewerksters aan verzoeker verteld dat zij het verslag van het nader gehoor hadden gelezen, en dat zij op grond daarvan vragen hadden over de Abu Nidal-groep.

     

    6. De reactie van de Minister van Binnenlandse Zaken

     

    Naar aanleiding van de reactie van verzoeker op zijn standpunt, deelde de Minister van Binnenlandse Zaken onder meer mede dat hem was opgevallen dat verzoekers lezing van de gang van zaken op enkele punten was gewijzigd.

    Voorts stelde de Minister het volgende:

    “…Indien het noodzakelijk is dat de BVD met een persoon een vertrouwelijk gesprek voert, wordt bij de uitnodiging daarvoor in dit soort gevallen doorgaans niet gemeld dat het om een gesprek met de BVD gaat. Dit om te voorkomen dat de betrokken persoon door over zijn komende gesprek met de BVD te praten, de vertrouwelijkheid reeds op voorhand schaadt. Ook in het geval van (verzoeker; N.o.) werd betrokkene niet medegedeeld dat het gesprek waarvoor hij werd uitgenodigd met de BVD zou plaatsvinden. De noodzaak tot vertrouwelijkheid van een gesprek met de BVD wordt veelal niet uitsluitend bepaald door de door de BVD te behartigen belangen. Ook de belangen van de aangesproken persoon kunnen nopen tot vertrouwelijkheid…”

    Met betrekking tot de feitelijke gang van zaken deelde de Minister mee dat één van de betrokken medewerksters van de BVD verzoeker excuses had aangeboden voor het feit dat de afspraak voor een gesprek eerder die dag op het politiebureau niet was doorgegaan.

     

    Over de handelwijze van de BVD-medewerksters deelde de Minister voorts het volgende mede:

    “…De BVD-medewerksters hebben zich voor de aanvang van het gesprek gelegitimeerd. Onmiddellijk daarop aansluitend hebben zij, overeenkomstig de standaardprocedure, (verzoeker; N.o.) verteld dat het hem volledig vrijstond wel of niet medewerking te verlenen aan het gesprek en dat instemming of weigering noch in positieve noch in negatieve zin van invloed zou zijn op zijn asielaanvraag.

     

    De BVD-medewerksters hebben (verzoeker; N.o.) niet verteld dat zij het nader gehoor rapport van de IND hadden gelezen…”

     

    Vervolgens verstrekte de Minister nog enige informatie ten aanzien waarvan hij een beroep deed op geheimhouding.

    Tijdens een gesprek tussen de substituut-ombudsman en medewerkers van de BVD verifieerde de substituut-ombudsman de inlichtingen van de zijde van de Minister.

     

    Ten slotte wees de Minister erop dat de BVD bevoegd is zich, op basis van een machtiging ex artikel 17, eerste lid, onder b, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten ter verkrijging van persoonsgegevens te wenden tot een houder van een verzameling persoonsgegevens. Op basis van een dergelijke machtiging, en binnen de voorwaarden van de machtiging, is de BVD uiteraard ook bevoegd om aan de IND persoonsgegevens te verzoeken, aldus de Minister. Daarbij wees hij nog op het bepaalde in artikel 17, derde lid, van genoemde wet (zie ACHTERGROND, onder 1.).

     

    7. De reactie van de Staatssecretaris van Justitie

     

    De Staatssecretaris van Justitie deelde in reactie op een vraag van de Nationale ombudsman ten slotte nog mee dat asielzoekers er, bijvoorbeeld bij de aanvang van het nader gehoor, niet op worden gewezen dat de BVD eventueel de gelegenheid kan krijgen om kennis te nemen van het vreemdelingendossier.

     

    BEOORDELING

     

    I. Ten aanzien van de Immigratie- en Naturalisatiedienst

     

    1. Verzoeker heeft er in de eerste plaats over geklaagd dat de IND gegevens over hem en over zijn asielverzoek heeft verstrekt aan de BVD.

    In dit verband wees hij erop dat hem ter gelegenheid van het nader gehoor door de IND was verzekerd dat hij vrijuit kon spreken aangezien de door hem verstrekte informatie vertrouwelijk zou worden behandeld. Verzoeker stelde zich op het standpunt dat de IND niet zonder zijn uitdrukkelijke toestemming aan de BVD inzage in zijn vreemdelingendossier had mogen geven, ook niet wanneer het door de BVD daartoe strekkende verzoek was gedaan in het kader van een machtiging ex artikel 17, eerste lid, onder b, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (zie ACHTERGROND, onder 1.).

     

    2. De Staatssecretaris van Justitie wees erop dat door de desbetreffende machtiging ex artikel 17, eerste lid, onder b, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten alle juridische beletselen voor inzage door de BVD van IND-dossiers waren weggenomen, en dat het haar beleid was om gehoor te geven aan verzoeken van de BVD om informatie uit IND-dossiers.

     

    Zij wees er voorts op dat aan asielzoekers niet wordt meegedeeld dat de BVD eventueel de gelegenheid kan krijgen om kennis te nemen van het vreemdelingendossier.

     

    3. Ook de Minister van Binnenlandse Zaken wees erop dat de BVD op grond van bedoelde machtiging bevoegd is de IND om persoonsgegevens te vragen. Daarbij wees hij erop dat ingevolge artikel 17, derde lid, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten de bij of krachtens de wet geldende voorschriften voor een houder van een verzameling persoonsgegevens niet van toepassing zijn op verstrekkingen die ingevolge een verzoek op grond van bedoelde machtiging aan de BVD zijn gedaan.

     

    4. Asielzoekers die in het kader van de behandeling van hun asielverzoek informatie verstrekken aan de Nederlandse autoriteiten, moeten erop kunnen vertrouwen dat deze informatie vertrouwelijk wordt behandeld.

    Voor het antwoord op de vraag of de IND jegens verzoeker juist heeft gehandeld door gehoor te geven aan het verzoek van de BVD om informatie uit verzoekers vreemdelingendossier, moet worden nagegaan of de vertrouwelijke behandeling van die informatie voldoende was gewaarborgd.

     

    5. Vaststaat dat de BVD ingevolge de machtiging ex artikel 17, eerste lid, onder b, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten van 1 maart 1995 (zie ACHTERGROND, onder 2.) bevoegd was de IND om informatie uit verzoekers vreemdelingendossier te vragen.

    Ingevolge artikel 14 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten dient het hoofd van de BVD zorg te dragen voor geheimhouding van de daarvoor in aanmerking komende gegevens, en voor de veiligheid van de asielzoekers die op grond van bedoelde machtiging gegevens hebben verstrekt.

     

    6. Over het verkrijgen van inlichtingen van asielzoekers door de BVD is overleg gevoerd tussen de Minister van Binnenlandse Zaken en de vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. In het kader van dat overleg heeft de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken de Voorzitter van genoemde commissie op 2 maart 1992 schriftelijk geïnformeerd over haar zienswijze op dit punt. Uit deze brief, die als bijlage 2 in dit rapport is opgenomen, blijkt dat de Minister zich realiseert dat asielzoekers zich in een kwetsbare positie bevinden, en dat van de BVD uiterste zorgvuldigheid wordt gevergd bij het verkrijgen van informatie van asielzoekers en bij het gebruik van die informatie.

    Tevens wees de Minister in bedoelde brief op de wettelijke verantwoordelijkheid van het hoofd van de BVD voor de bescherming van gegevens en diens zorgplicht voor de veiligheid van informanten.

     

     

    7. Gelet op het bepaalde in artikel 14 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, en mede gezien de inhoud van de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken van 2 maart 1992 aan de Voorzitter van de vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken moet worden geoordeeld dat een vertrouwelijke behandeling van de door de IND aan de BVD verstrekte informatie uit verzoekers vreemdelingendossier voldoende was gewaarborgd. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de IND, door de informatieverstrekking aan de BVD, de toezegging aan verzoeker dat de door hem in het kader van zijn asielverzoek aan de IND verstrekte gegevens vertrouwelijk zouden worden behandeld, heeft geschonden, of dat de IND niet dan na uitdrukkelijke toestemming van verzoeker gehoor had mogen geven aan het verzoek van de BVD om informatie uit verzoekers vreemdelingendossier.

     

    De onderzochte gedraging van de IND is derhalve behoorlijk.

     

    II. Ten aanzien van de Binnenlandse Veiligheidsdienst

     

    1. Verzoeker heeft in de tweede plaats geklaagd over de wijze waarop medewerkers van de BVD hem op 6 februari 1996 hebben benaderd en hebben meegenomen naar een onbekende bestemming, zonder voorafgaande legitimatie en zonder voorafgaande opgaaf van redenen.

     

    2. Volgens de Minister van Binnenlandse Zaken hebben de betrokken medewerksters van de BVD verzoeker op 6 februari 1996 correct bejegend.

     

    3. Met betrekking tot dit klachtonderdeel moet eerst worden vastgesteld wat er op 6 februari 1996 precies is gebeurd.

    Uit de door verzoeker enerzijds en de Minister van Binnenlandse Zaken anderzijds verstrekte informatie is gebleken dat verzoeker voor 6 februari 1996 een uitnodiging had voor een gesprek op het politiebureau te Tilburg. Toen hij op het desbetreffende tijdstip op het politiebureau verscheen, bleken zijn gesprekspartners – naar later bleek de twee betrokken medewerksters van de BVD – nog niet te zijn gearriveerd. Het geplande gesprek op het politiebureau kon daardoor geen doorgang vinden.

    Later op de dag werd verzoeker door een hem bekende medewerker van de vreemdelingendienst te Tilburg thuis opgehaald. Met de auto van deze medewerker werd vervolgens naar een hotel gereden. Daar aangekomen voegden de twee medewerksters van de BVD zich bij verzoeker en de medewerker van de vreemdelingendienst.

    Zij stelden zich op dat moment voor aan verzoeker als medewerkers van de BVD, en toonden verzoeker hun BVD-pasje.

    Tevens vertelden zij aan verzoeker dat de ontmoeting met hem of zijn medewerking geen enkele invloed zou hebben op de asielprocedure.

     

     

    4. In zijn verzoekschrift stelde verzoeker dat de medewerksters van de BVD hem een individueel ambtsbericht hadden getoond, en dat zij hadden meegedeeld dat binnen twee weken een beslissing zou worden genomen op zijn asielverzoek.

    Volgens de Minister van Binnenlandse Zaken was van het een noch het ander sprake geweest.

    Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman kwam verzoeker terug op deze beweringen.

    Gelet daarop kan als vaststaand worden aangenomen dat de betrokken medewerksters van de BVD verzoeker geen ambtsbericht hebben getoond, en dat zij geen informatie hebben verstrekt over de termijn waarbinnen op verzoekers asielverzoek zou worden beslist.

     

    5. Geen zekerheid bestaat over de vraag of verzoeker verontschuldigingen zijn aangeboden voor het niet doorgaan van de afspraak op het politiebureau. Volgens verzoeker is dit niet gebeurd, terwijl de Minister van Binnenlandse Zaken stelde dat een van de betrokken medewerksters van de BVD verzoeker daarvoor wél excuses had aangeboden.

     

    6. Op grond van hetgeen over en weer is verklaard, moet worden geoordeeld dat de betrokken medewerksters van de BVD jegens verzoeker onjuist hebben gehandeld door te laat op het politiebureau in Tilburg te verschijnen. Dat het geplande gesprek op dat moment niet kon doorgaan is hun aan te rekenen. Het antwoord op de vraag of verzoeker ter zake verontschuldigingen zijn aangeboden, is in dit verband op zichzelf niet relevant.

    Voor het overige hebben deze medewerksters verzoeker echter correct bejegend. Zij hebben zich direct aan verzoeker voorgesteld als medewerksters van de BVD, en hem daarbij hun pasje getoond.

    Daarnaast hebben zij verzoeker uitdrukkelijk meegedeeld dat hun ontmoeting of verzoekers medewerking geen enkele invloed zou hebben op de asielprocedure.

    Met deze informatie hebben zij verzoeker voldoende duidelijk gemaakt dat de belangstelling van de BVD geheel losstond van de asielprocedure.

     

    7. Voor zover verzoeker erover heeft geklaagd dat hem vooraf niet is meegedeeld met welk doel hij was uitgenodigd voor het gesprek van 6 februari 1996, is het, gezien de aard van de informatie waarvoor van de zijde van de BVD belangstelling bestond, begrijpelijk en aanvaardbaar dat de BVD het niet wenselijk vond om verzoeker vooraf te informeren over de reden van die uitnodiging. In dit opzicht kan worden ingestemd met hetgeen de Minister van Binnenlandse terzake heeft gesteld in zijn commentaar op de reactie van verzoeker (zie BEVINDINGEN, onder 6.).

     

     

    8. Voor de volledigheid moet nog worden opgemerkt dat verzoeker niet heeft geklaagd over de, hem bekende, medewerker van de vreemdelingendienst te Tilburg. Over de wijze waarop deze medewerker verzoeker heeft bejegend, wordt derhalve geen oordeel gegeven.

     

    De onderzochte gedraging van de BVD is behoorlijk, behoudens voor wat betreft het niet doorgaan van het gesprek met verzoeker op het politiebureau te Tilburg. Op dat punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

     

    CONCLUSIE

     

    De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond.

     

    De klacht over de onderzochte gedraging van de Binnenlandse Veiligheidsdienst, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Binnenlandse Zaken, is niet gegrond, behoudens voor wat betreft het niet doorgaan van het gesprek op het politiebureau; op dat punt is de klacht gegrond.

     

     

     

    De Nationale ombudsman,

     

     

     

     

    mr. dr. M. Oosting

     

    BIJLAGE 1

     

    ACHTERGROND

     

    1. Wet op de inlichten- en veiligheidsdiensten (Wet van 3 december 1987, Stb. 635)

     

    Artikel 1:

    1. In deze wet wordt verstaan onder:

    dienst: een inlichtingen- of veiligheidsdienst;

    inlichtingen- en veiligheidsdiensten: de Binnenlandse Veiligheidsdienst; de Militaire Inlichtendienst…”

     

    Artikel 8:

     

    “Er is een Binnenlandse Veiligheidsdienst.

    2. Deze heeft tot taak:

    a. het verzamelen van gegevens omtrent organisaties en personen welke door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de Staat..”

     

    Artikel 14:

     

    “De coördinator en de hoofden van de diensten dragen zorg voor:

    1. de geheimhouding van de daarvoor in aanmerking komende gegevens en van de bronnen waaruit die afkomstig zijn;

    b. de veiligheid van personen met wier medewerking die gegevens worden verzameld.”

     

    Artikel 17, eerste, tweede en derde lid:

     

    “De coördinator en de hoofden van de diensten zijn bevoegd zich voor het verkrijgen van persoonsgegevens te wenden tot de houder van een verzameling van persoonsgegevens:

    (…)

    b. in bij machtiging van Onze betrokken Minister en Onze Minister van Justitie gezamenlijk omschreven gevallen of soorten van gevallen.

    2. Een machtiging, als bedoeld in het eerste lid, houdt de termijn in, waarvoor zij geldt. Deze termijn beloopt ten hoogste een jaar, gerekend vanaf het tijdstip, waarop de machtiging wordt verleend.

    3. De bij of krachtens de wet geldende voorschriften voor een houder van een verzameling van persoonsgegevens betreffende de

     

    verstrekking van zodanige gegevens zijn niet van toepassing op verstrekkingen gedaan ingevolge een in het eerste lid bedoeld verzoek.”

    2. Machtiging als bedoeld in artikel 17, eerste lid, onder b, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

     

    Bij gezamenlijk besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken en de Minister van Justitie van 1 maart 1995 werd het Hoofd van de BVD voor het verkrijgen van persoonsgegevens gemachtigd zich te wenden tot de houder van een verzameling persoonsgegevens, indien zulks nodig was ter uitvoering van de ingevolge de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten aan de BVD opgedragen taken.

    Deze machtiging was geldig voor de periode van 9 maart 1995 tot 9 maart 1996.

    Onder punt 3. van dit besluit was aangegeven dat het vergaren van de gegevens diende plaats te vinden op een wijze die zo min mogelijk inbreuk zou maken op de persoonlijke levenssfeer van degene op wie die gegevens betrekking hebben.

     

    3. Brief van de Minister van Binnenlandse Zaken aan de Voorzitter van de vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 2 maart 1992

     

    Bij brief van 2 maart 1992 aan de Voorzitter van de vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken van de Tweede Kamer ging de Minister van Binnenlandse Zaken in op het verkrijgen van inlichtingen van asielzoekers door de BVD.

    Deze brief is als BIJLAGE 2 opgenomen.

     

    PS 96.03213