• Buro Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, de overheid in Nederland en Europa kritisch volgt. Een grond-rechten kollektief dat al 30 jaar publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, bevoegdheden, overheids-optreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Rapport – 97.01374

    Rapport – 97.01374 O P E N B A A R R A P P O R T

    Verzoekschrift van de heer X te Y

    met een klacht over een gedraging van

    1. de Binnenlandse Veiligheidsdienst en

    2. de Minister van Binnenlandse Zaken.

    Bestuursorgaan: ad 1. de Minister van Binnenlandse Zaken.

    97.01374

    KLACHT

    Op 3 maart 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer X te Y met een klacht over een gedraging van de Binnenlandse Veiligheidsdienst en een gedraging van de Minister van Binnenlandse Zaken.

    Naar deze gedragingen, waarbij de gedraging van de Binnenlandse Veiligheidsdienst wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Binnenlandse Zaken, werd een onderzoek ingesteld.

     

    Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

     

    Verzoeker klaagt erover dat de Binnenlandse Veiligheidsdienst:

    – een dossier over hem heeft aangelegd;

    – niet heeft gereageerd op zijn brief van 28 december 1995;

     

    Voorts klaagt verzoeker erover dat de Minister van Binnenlandse Zaken:

    – niet heeft gereageerd op zijn brief van 12 februari 1996;

    – pas op 5 februari 1997 een beslissing heeft genomen op het bezwaarschrift dat hij op 30 juni 1996 had ingediend, ondanks het feit dat tijdens de hoorzitting op 23 juli 1996 de toezegging is gedaan dat op korte termijn een beslissing zou volgen.

     

    ACHTERGROND

     

    Zie BIJLAGE

     

    ONDERZOEK

     

    1. Algemeen

     

    In het geval van een onderzoek naar aanleiding van een klacht over de BVD kunnen onderzoek en rapportage doorgaans niet met eenzelfde openheid plaatsvinden als in andere zaken gebruikelijk is.

    Ingevolge de artikelen 19 en 24 van de Wet Nationale ombudsman kan de Minister van Binnenlandse Zaken zich verschonen van het verstrekken van de door de Nationale ombudsman gevraagde inlichtingen, voor zover het verstrekken van deze inlichtingen in strijd is met een wettelijke geheimhoudingsplicht of met het belang van de Staat. De Minister kan bepalen dat de geheimhoudingsplicht wordt opgeheven, onder de voorwaarde dat de Nationale ombudsman het geheime karakter van de verstrekte inlichtingen handhaaft.

    Artikel 27, vijfde lid, van de Wet Nationale ombudsman bevat overigens al een geheimhoudingsplicht voor de Nationale ombudsman.

     

     

    Indien de Nationale ombudsman een onderzoek instelt naar aanleiding van een klacht over de BVD, stelt hij de Minister van Binnenlandse Zaken, en eventueel een of meer betrokken ambtenaren, in de gelegenheid om op de klacht te reageren. De Nationale ombudsman maakt daarbij gebruik van de in de Wet Nationale ombudsman gegeven onderzoeksbevoegdheden. In voorkomende gevallen verstaat de substituut-ombudsman zich persoonlijk met medewerkers van de BVD.

    Langs deze weg, en eventueel via daarop volgende verdere onderzoeksactiviteiten, wordt de informatie verkregen die de Nationale ombudsman nodig heeft voor zijn onderzoek.

     

    2. Het onderhavige onderzoek

     

    In het kader van het onderzoek werd de Minister van Binnenlandse Zaken op 11 april 1997 verzocht op de klacht van verzoeker te reageren.

    De Minister reageerde bij brief van 3 juni 1997. Daarbij beriep hij zich op de vertrouwelijkheid van een deel van de door hem verstrekte informatie.

    De substituut-ombudsman werd op 17 juni 1997 door de BVD in de gelegenheid gesteld om de door de Minister verstrekte informatie bij deze dienst te verifiëren.

    Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

    De Minister liet weten zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

     

    BEVINDINGEN

     

    De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt.

     

    1. De feiten

     

    1.1. Verzoeker richtte zich bij brief van 2 april 1995 tot de Minister van Binnenlandse Zaken met het verzoek om inzage in zijn BVD-dossier. Hij wees er in zijn brief op dat hij niet uitsloot dat het mislukken van verschillende sollicitaties naar de functie van persvoorlichter bij de overheid samenhing met zijn huwelijk in 1980 met een Tsjechische vrouw.

     

    1.2. Namens de Minister bevestigde de projectleider inzageverzoeken van de BVD verzoeker op 11 april 1995 de ontvangst van zijn inzageverzoek van 2 april 1995. Deze projectleider deelde verzoeker voorts het volgende mede:

     

    “…Op dit moment is een groot aantal verzoeken om informatie in behandeling. Behandeling van deze verzoeken is zeer arbeidsintensief. Daardoor is vertraging in de afhandeling onvermijdelijk.

     

     

    Uw verzoek zal echter zo spoedig mogelijk in behandeling worden genomen…”

     

    1.3. Op 28 december 1995 stuurde verzoeker de BVD een rappelbrief.

     

    1.4. Bij brief van 12 februari 1996 wees verzoeker de Minister erop dat hij nog steeds geen antwoord had gekregen op zijn inzageverzoek. Hij stelde het volgende:

     

    “…Ik vind het ongehoord dat een burger zo lang moet wachten om te vernemen of men zelfs maar inzage kan hebben in gegevens die over betrokkene zelf zijn vergaard.

    Ten tweede vind ik het toch wat vreemd, om het mild uit te drukken, dat er in 1995 binnen een week een reactie kon volgen, hoe nietszeggend ook, om vervolgens nooit meer iets te horen…”

     

    1.5. De Minister van Binnenlandse Zaken nam bij brief van 11 juni 1996 een beslissing op verzoekers inzageverzoek van 2 april 1995. De Minister begon zijn brief als volgt:

     

    “…In de eerste plaats wil ik u mijn verontschuldigingen aanbieden voor de lange behandelingsduur van uw brief van 2 april 1995, waarin u verzoekt om inzage van uw eventuele BVD-dossier. De vertraging is veroorzaakt door het zeer grote aantal inzageverzoeken met betrekking tot BVD-dossiers dat bij mij is ingediend…”

     

    Vervolgens ging de Minister in op het verzoek om inzage. In dat verband gaf hij aan binnen welke grenzen inzageverzoeken kunnen worden ingewilligd. Vervolgens deelde hij het volgende mee:

     

    “…In uw brief van 2 april 1995 gaf u aan in welke context u meent door de BVD te zijn geregistreerd. U noemde diverse sollicitaties, alsook uw huwelijk met een Tsjechische vrouw die sinds september 1980 in Nederland verblijft. Blijkens uw verzoek meent u door toedoen van de BVD bij diverse sollicitaties te zijn benadeeld.

     

    In het kader van de vroegere taak van de BVD met betrekking tot de communistische dreiging, zoals die in de tijd van de Koude Oorlog werd gevoeld, werden onder meer bepaalde gegevens verzameld en geregistreerd over reizen van Nederlanders naar achter het IJzeren Gordijn gelegen landen, alsook bepaalde gegevens over het als referent optreden ten behoeve van een aanvraag voor een verblijfstitel van personen afkomstig uit die landen. Ten aanzien van deze maatschappelijke context moet thans worden geconcludeerd dat zij voor het huidige functioneren van de BVD, mede gelet op de tegenwoordige taakstelling van deze dienst, niet langer actueel is. Het belang van de staatsveiligheid verzet zich er daarom niet langer tegen u thans mee te delen dat de BVD in het verleden in het kader van deze contexten gegevens over u heeft verzameld en geregistreerd…”

     

    De Minister verstrekte vervolgens de volgende informatie aan verzoeker:

     

    “…a. Bij de BVD werd bekend dat u op 24 april, 21 augustus en 14 september 1980 en 14 september 1981 naar het toenmalige Tsjechoslowakije reisde;

    b. voorts werd bij de BVD bekend dat u in september 1980 als referent fungeerde ten behoeve van de visumaanvraag van uw echtgenote.

     

    Bij het archiefonderzoek bij de BVD is overigens geen informatie aangetroffen, die erop wijst dat deze gegevens aanleiding hebben gegeven tot het instellen van een onderzoek door de BVD.

     

    Met betrekking tot uw vermoeden dat u door toedoen van de BVD bij diverse sollicitaties bent benadeeld, wijs ik u erop dat de BVD slechts bij een sollicitatieprocedure betrokken raakt wanneer gesolliciteerd is naar een vertrouwensfunctie. De procedure voorziet in dat geval in een veiligheidsonderzoek. De sollicitant wordt daar altijd over ingelicht. De door u in uw verzoek genoemde functies zijn niet als vertrouwensfuncties aangemerkt. Er is in dat verband door de BVD dan ook nimmer een veiligheidsonderzoek naar u ingesteld. Er zijn in dit kader derhalve geen gegevens over u vastgelegd…”

     

    De Minister voegde daar aan toe dat bij het archiefonderzoek bij de BVD verder geen gegevens over verzoeker waren aangetroffen die voor de taakuitoefening van de BVD niet langer meer van actueel belang waren, en dat hij uitdrukkelijk geen mededeling deed met betrekking tot aangelegenheden die voor de taakuitoefening van de BVD nog wel van actueel belang waren.

     

    1.6. Op 30 juni 1996 diende verzoeker bij het hoofd van de BVD een bezwaarschrift als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht in tegen de beschikking van 11 juni 1996.

     

    1.7. In het kader van de behandeling van verzoekers bezwaarschrift werd op 23 juli 1996 een hoorzitting gehouden. Bij deze gelegenheid gaf verzoeker een mondelinge toelichting op zijn bezwaren.

     

    1.8. Bij beslissing van 5 februari 1997 verklaarde de Minister van Binnenlandse Zaken verzoekers bezwaren ongegrond.

     

    2. Het standpunt van verzoeker

     

    Verzoekers standpunt is weergegeven onder KLACHT.

    Voor zover verzoeker in zijn verzoekschrift kritiek uitte op de

     

    inhoud van de beslissing van de Minister van 5 februari 1997, droeg de Nationale ombudsman dit verzoekschrift, met toepassing van artikel 13 van de Wet Nationale ombudsman, ter behandeling over aan de Sector Bestuursrecht van de Arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage.

     

    3. Het standpunt van de Minister van Binnenlandse Zaken

     

    3.1. De Minister van Binnenlandse Zaken gaf een reactie op de klacht onder vermelding van de noodzaak een deel van de verstrekte informatie geheim te houden. Onder meer de navolgende informatie werd niet onder een beding van geheimhouding verstrekt.

     

    3.2. De Minister deelde met betrekking tot verzoekers klacht dat de BVD over verzoeker een dossier had aangelegd, het volgende mee:

     

    “…Ten aanzien van het feit dat (verzoeker; N.o.) klaagt over dossiervorming over hem binnen de BVD, (…) mag ik verwijzen naar hetgeen ik dienaangaande in mijn beschikking van 11 juni 1996 heb vermeld (zie onder 1.5., vijfde alinea; N.o.).

    Ik wil dan ook benadrukken dat de BVD bij zijn optreden volledig binnen zijn taakveld is gebleven. Inzake de registratie van reizigers van en naar Oost-Europa verwijs ik kortheidshalve o.a. naar kamerstukken II 1987-1988, aanhangsel 228 en II 1978-1979, aanhangsel 1767 (zie ACHTERGROND, onder 2.; N.o.)…”

     

    3.3. Met betrekking tot verzoekers klacht over het uitblijven van een reactie op zijn brieven van 28 december 1995 en van 12 februari 1996 stelde de Minister het volgende:

     

    “…deze brieven van (verzoeker; N.o.), beide met een procedurele inhoud, zijn beantwoord in de reactie van 11 juni 1996…”

     

    3.4. Naar aanleiding van verzoekers klacht over de behandelingsduur van zijn bezwaarschrift deelde de Minister het volgende mede:

     

    “…Ten aanzien van de termijn waarop (verzoeker; N.o.) een beslissing op zijn bezwaar heeft gekregen wil ik er op wijzen dat hetgeen ik gesteld heb in mijn antwoord op het initiële verzoek van (verzoeker; N.o.) eveneens geldt voor de uitwerking van de hoorzittingen en het opstellen van de beslissingen op bezwaarschrift: het zeer grote aantal inzageverzoeken dat bij de BVD is ingediend leverde helaas ook hier een onoverkoombare vertraging op.

    Ik heb in mijn beslissing op het bezwaarschrift dit niet nogmaals

     

    opgenomen aangezien ik dit feit reeds eerder aan (verzoeker; N.o.) had medegedeeld. De opmerking bij de hoorzitting dient dat ook in bovenstaande context te worden gezien, namelijk dat binnen de mogelijkheden daartoe uiteraard op een zo kort mogelijke termijn een beslissing zou worden genomen…”

     

    3.5. Tijdens een gesprek op 17 juni 1997 tussen de substituut- ombudsman en een medewerker van de BVD maakte de substituut- ombudsman gebruik van de haar geboden gelegenheid om de door de Minister verstrekte inlichtingen te verifiëren.

     

    BEOORDELING

     

    I. De vorming van een dossier over verzoeker

     

    1. Verzoeker heeft er in de eerste plaats over geklaagd dat de BVD een dossier over hem heeft aangelegd.

     

    2. Op basis van de aan de Nationale ombudsman verstrekte – en door de substituut-ombudsman geverifieerde – informatie moet worden geoordeeld dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat de BVD in het geval van verzoeker op onjuiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de taak die de BVD op grond van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten heeft te vervullen.

     

    Op dit onderdeel is de onderzochte gedraging behoorlijk.

     

    II. Het uitblijven van een reactie op verzoekers brieven van 28 december 1995 en 12 februari 1996

     

    1. In de tweede plaats heeft verzoeker erover geklaagd dat hij geen antwoord heeft ontvangen op zijn brieven van 28 december 1995 en van 12 februari 1996. Bedoelde brief van 28 december 1995 was gericht aan de projectleider inzageverzoeken van de BVD. In die brief herinnerde verzoeker deze projectleider eraan dat nog niet was beslist op zijn inzageverzoek van 2 april 1995.

    In zijn brief van 12 februari 1996 wees verzoeker de Minister erop dat hij na de ontvangstbevestiging van 11 april 1995 niets meer had gehoord van de zijde van de BVD, ondanks zijn rappelbrief van 28 december 1995.

     

    2. De Minister stelde in het kader van het onderzoek van de Nationale

    ombudsman dat bedoelde brieven van verzoeker zijn beantwoord in de reactie van 11 juni 1996.

     

     

    3. De bedoelde reactie van 11 juni 1996 betrof de beslissing van de Minister op verzoekers inzageverzoek van 2 april 1995. In deze beslissing bood de Minister verzoeker zijn verontschuldigingen aan voor de lange behandelingsduur van zijn inzageverzoek, en deelde hij hem mee dat de vertraging was veroorzaakt door het zeer grote aantal inzageverzoeken met betrekking tot BVD-dossiers.

     

    4. Beantwoording van verzoekers brieven van 28 december 1995 en 12 februari 1996 heeft aldus pas na vijfeneenhalve maand respectievelijk vier maanden plaatsgevonden. Dergelijke beantwoordingstermijnen zijn veel te lang. In de ontvangstbevestiging van 11 april 1995 was weliswaar aangegeven dat vertraging in de afhandeling van verzoekers inzageverzoek onvermijdelijk was, maar tevens was daarin gesteld dat dit verzoek zo spoedig mogelijk in behandeling zou worden genomen. Gelet daarop was het begrijpelijk dat verzoeker op een gegeven moment wilde weten hoe de stand van zaken was. Het had op de weg van de BVD respectievelijk de Minister gelegen om verzoeker direct na de ontvangst van zijn rappelbrieven te informeren over de stand van zaken.

    Het is niet juist dat dit niet is gebeurd.

     

    Op dit onderdeel is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

     

    III. De behandelingsduur van verzoekers bezwaarschrift

     

    1. In de derde plaats heeft verzoeker erover geklaagd dat de Minister pas op 5 februari 1997 heeft beslist op zijn bezwaarschrift van 30 juni 1996, ondanks het feit dat hem tijdens de hoorzitting van 23 juli 1996 van de zijde van het Ministerie de toezegging was gedaan dat op korte termijn een beslissing zou volgen.

     

    2. De Minister wees er in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman op dat hetgeen hij in zijn beslissing van 11 juni 1996 had gesteld met betrekking tot de vertraging ten gevolge van het zeer grote aantal inzageverzoeken óók gold voor de uitwerking van de hoorzittingen en het opstellen van de beslissingen op bezwaarschriften.

    Hij voegde daaraan toe dat hij dit niet nogmaals had meegedeeld in zijn beslissing op verzoekers bezwaarschrift aangezien hij dit feit reeds eerder aan verzoeker had meegedeeld, en dat de opmerking bij de hoorzitting aldus moest worden verstaan, dat binnen de mogelijkheden daartoe uiteraard op zo kort mogelijk termijn een beslissing zou worden genomen.

     

    3. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht diende de Minister binnen zes of, indien hij de beslissing zou hebben verdaagd, binnen tien weken op verzoekers bezwaarschrift van 30 juni 1996 te beslissen.

     

    De Minister nam echter pas op 5 februari 1997 een beslissing, dat wil zeggen ruim zeven maanden na de indiening van het bezwaarschrift.

    Het door de Minister genoemde zeer grote aantal inzageverzoeken kan hooguit een verklaring, maar zeker geen rechtvaardiging vormen voor een zo ruime overschrijding van de wettelijke beslistermijn.

     

    Ook op dit onderdeel is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

     

    CONCLUSIE

     

    De klacht over de onderzochte gedraging van de Binnenlandse Veiligheidsdienst, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Binnenlandse Zaken, is niet gegrond ten aanzien van de door verzoeker gestelde aanleg van een dossier over hem en gegrond ten aanzien van het niet beantwoorden van zijn brief van 28 december 1995.

    De klacht over de onderzochte gedraging van de Minister van Binnenlandse Zaken is gegrond.

     

     

     

    De Nationale ombudsman,

     

     

     

     

    mr. dr. M. Oosting

     

     

    BIJLAGE

     

    ACHTERGROND

     

    1. Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

    (Wet van 3 december 1987, Stb. 635)

     

    Artikel 8:

     

    “1. Er is een Binnenlandse Veiligheidsdienst.

    2. Deze heeft tot taak:

    a. het verzamelen van gegevens omtrent organisaties en personen welke door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de Staat…”

     

    Artikel 23, eerste lid:

     

    “Onverminderd het bepaalde bij de artikelen 98-98c van het Wetboek van Strafrecht, is een ieder die betrokken is bij de uitvoering van deze wet en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden verplicht tot geheimhouding daarvan behoudens

    voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot bekendmaking verplicht…”

     

    2. Informatieverzameling door de BVD

     

    Door leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal zijn onder meer in juli 1979 aan de (toenmalige) Minister van Binnenlandse Zaken vragen gesteld over de registratie van reizigers van en naar Oost-Europa.

    De Minister antwoordde dat de met de grensbewaking belaste ambtenaren opdracht hadden in bepaalde gevallen aantekening te houden van door buitenlandse autoriteiten in paspoorten van reizigers gestelde visa, dit met het oogmerk gegevens te verzamelen die voor de veiligheid van de Staat van belang konden zijn (Tweede Kamer, zitting 1978-1979, Aanhangsel, 1767).

     

    In antwoord op vragen van een lid van de Tweede Kamer van november 1987 over de afschaffing van de registratie van reizigers naar Oostbloklanden liet de (toenmalige) Minister van Binnenlandse Zaken weten dat er voorshands geen reden was tot afschaffing van de registratie (Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, Aanhangsel, 228).

     

     

    3. Wet Nationale ombudsman

    (Wet van 4 februari 1981, Stb. 35)

     

    Artikel 13:

     

    “Indien naar het oordeel van de ombudsman ten aanzien van de in het verzoekschrift bedoelde gedraging voor de verzoeker een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening openstaat, verwijst hij hem onverwijld naar de bevoegde instantie en draagt hij het verzoekschrift, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, aan die instantie over…”

     

    Artikel 27, vijfde lid:

     

    “Voor het overige is de ombudsman verplicht tot geheimhouding van hetgeen hem bij de uitoefening van zijn taak is bekend geworden, voor zover dat uit de aard der zaak volgt.”

     

    4. Algemene wet bestuursrecht

     

    Artikel 7:10:

     

    “1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken (…) na ontvangst van het bezwaarschrift.

    (…)

    3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.

    4. Verder uitstel is mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt…”

     

    ps 97.01374