• Buro Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, de overheid in Nederland en Europa kritisch volgt. Een grond-rechten kollektief dat al 30 jaar publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, bevoegdheden, overheids-optreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.
  • Publicaties

  • Migratie

  • Politieklachten

  • Container-trajecten – De uitvoering van de methode door RCID Kennemerland

    5.2. De uitvoering van de methode door RCID Kennemerland

    Begin 1994 onderzocht de commissie Wierenga de methode die toen de ‘gewraakte IRTmethode’ werd genoemd. De commissie moest op zeer korte termijn rapporteren (zes weken) en besteedde veel aandacht aan de gezags- en beheersproblemen in het ressort Amsterdam. Een aantal direct betrokken uitvoerenden bij de methode werd door de commissie niet gehoord. Bovendien is door anderen die, tenminste tot op zekere hoogte, bekend waren met de uitvoering van de methode, daarover niet volledig verklaard. Andere betrokkenen waren kennelijk niet op de hoogte van bepaalde elementaire aspecten van de methode:

    Het ‘bypass’-principe, waarbij de drugs fysiek in handen van de politie kwamen, om daarna in handen van de criminele organisatie te worden gesteld; De onvolledige controle in de ‘politieloods’, die geen garanties bood voor het niet op de markt komen van andere illegale goederen;

    – De werkelijke omvang van de, ook in andere dan IRT-trajecten, doorgelaten containers waardoor beoordeling van de proportionaliteit en subsidiariteit van de methode niet goed kon plaatsvinden; De criminele financiering van de trajecten, de wijze waarop de informant werd beloond en de hoogte daarvan;

    – Het gebrek aan garanties m.b.t. de activiteiten van de infiltrant en het te behalen doel; De mate van uitgebreidheid van transport-activiteiten van de politie en het gebruik van burgers ter afscherming van de infiltrant en voor het vervoeren van drugs.

    Vastgesteld is dat veel bij de methode betrokken uitvoerenden en verantwoordelijken in- het eindoordeel van de commissie een aanmoediging hebben gezien om met ‘varianten’ op de methode door te gaan.

    In het onderzoek is niet gebleken dat er tijdens de uitvoering van de methode op buitenlands gebied werd geopereerd of met buitenlandse diensten werd samengewerkt.

    5.2.1. Rol infiltrant

    In het theoretisch concept van de methode werd er vanuit gegaan dat de infiltrant niet gerund werd door de criminele Organisatie. Nergens blijkt dat dit ook niet daadwerkelijk het geval was. Opmerkelijk in dit verband is dat het aantal transporten van verdovende middelen in de loop der tijd aanzienlijk toenam. Naast de vraag waar de loyaliteit van de infiltrant lag, had de infiltrant een aanmerkelijk financieel belang bij voortzetting van de methode. Nergens is gebleken dat de infiltrant beperkingen zijn voorgehouden over aantal of tijdsduur van de containertrajecten. Gelet op het aantal trajecten dat met de ‘IRT- infiltrant’ is doorlopen, mag worden aangenomen dat hij daarvan vermogend is geworden. Daar zijn ook overige aanwijzingen voor gevonden.

    Er zijn nergens feiten of omstandigheden bekend geworden dat de doelstelling ‘groeien in vertrouwen’ bereikt werd c.q. dat als deze bereikt werd het resultaat -aanpak van de top- gehaald zou zijn. De uitvoering van de methode speelde zich steeds op hetzelfde niveau af en dezelfde soort resultaten werden behaald. Over het runnen van deinfiltrant, de met hem gemaakte afspraken, de financiële transacties met de infiltrant en de handelingen waarvoor de OVJ toestemming verleende werd geen verslaglegging aangetroffen. Voor zover kon worden nagegaan werd slechts informatie over de criminele doelgroep en de komst van containers bij de RCID vastgelegd.

    Reeds in maart 1991 werden bij het IRT met de RCID Kennemerland besprekingen gevoerd om met gebruikmaking van een criminele infiltrant soft drugs gecontroleerd door te leveren. Opvallend in de verslaglegging hierover bij het IRT is de nauwe relatie die dan kennelijk al bestaat tussen de latere IRT-infiltrant en de beide runners Langendoen en Van Vondel. In verband hiermee meldde Lith aan Franken van Bloemendaal dat een informant van de RCID Kennemerland bereid was hen naar de top van een criminele groepering te brengen, mits men enkele transporten verdovende middelen op kosten van de informant zou laten doorgaan. Dit laatste was voor deze OVJ onbespreekbaar. Onder Van Riel en nadrukkelijker onder Van der Veen ging de ‘informant’ deze rol echter wel spelen. Gebleken is dat deze persoon al jarenlang actief was in de wereld van de drugshandel. Onduidelijk is gebleven welke rol hij precies vervulde naar de leverende criminele organisaties en wat hij meldde aan de ontvangende -Nederlandse- criminele organisatie.

    Volgens Van der Veen bemiddelde de infiltrant in contacten op het gebied van soft drugs en was hij betrokken bij verwerving, vervoer, invoer, opslag en doorstoten van partijen verdovende middelen. Hij had daartoe de beschikking over de Bill of Lading, het eigendomsbewijs van de goederen in de container. De infiltrant was actief naar groeperingen die direct onder de Delta van de criminele doelgroep werkten. Volgens Langendoen was de infiltrant niet betrokken bij de verwerving van partijen soft drugs in het afzendland en ook Lith verklaarde altijd gehoord te hebben dat de criminele organisatie zelf in Zuid-Amerika bestelde.

    De betreffende infiltrant werd vanaf 1988 door Langendoen gerund, vanaf 1990 samen met Van Vondel. Langendoen verklaarde dat de infiltrant in de zomer van 1992 bij hen kwam met de mededeling door de Delta-organisatie benaderd te zijn om containers met soft drugs door de douane te leiden.

    Voor afscherming van de infiltrant en de trajecten waarin hij een rol speelde, werd grotendeels door hem zelf zorggedragen. Hierdoor verminderde de kans op ontdekking, maar verminderden tevens de controle-mogelijkheden op de infiltrant.

    Voor een schema waarin de verwevenheid tussen de infiltrant en de RCID Kennemerland is weergegeven wordt verwezen naar hoofdstuk IV.

    Bij de 49 drugszendingen waarbij de RCID Kennemerland betrokken was, speelden, zoals hierna zal blijken, meerdere informanten/infiltranten een rol. Niet gebleken is dat de IRT-infiltrant in de periode tot 1 juli 1993 ten behoeve van andere politie-instanties dan het IRT werkzaam was.

    Overigens had Langendoen al in 1991 contact met een (andere) informant die door criminelen was benaderd om containers met verdovende middelen het land binnen te brengen. Langendoen verklaarde hierover:

    “In die tijd werd de informant volgens zijn zeggen benaderd door criminelen die hij reeds kende, die hem vroegen of hij in staat was containers met verdovende middelen het land in te brengen.”

    5.2.2. Het doorlaten bij de douane

    De infiltrant maakte bij de criminele organisatie aannemelijk dat hij een douaneman ‘plat’ had. In werkelijkheid ging (Cees) de Jongh naar de douaneposten met het verzoek bepaalde containers ongemoeid te laten. Vaak had hij de Bill of Lading van de betreffende zending -of andere relevante bescheiden-bij zich.

    Douaneambtenaar Hemelaar daarover:

    “ik heb Cees wel eens gevraagd hoe hij aan deze documenten kwam, waarop Cees altijd antwoordde dat hij ze in zijn brievenbus had gevonden.

    Douaneambtenaar De Graaf verklaarde dat zich bij hem begin 1992 een medewerker van de FIOD meldde die zich voorstelde en legitimeerde als De Jongh. Hij kende deze man op dat moment niet. De Jongh vertelde dat hij was uitgeleend aan de politie Dordrecht. Ten behoeve van deze instantie verzocht De Jongh om een bepaalde container niet fysiek te controleren omdat het team waar hij voor werkte belangstelling had voor deze container. De Jongh zei tevens dat hij deze container zelf zou inklaren en de administratieve bescheiden zoals douanedocumenten en betaling van invoerrechten en BTW via een douane-expediteur in orde zou maken. Later, voornamelijk in 1993, kwam De Jongh steeds frequenter met zo’n verzoek, soms twee maal in de maand, aldus De Graaf. Hemelaar over zijn ervaringen:

    “In totaal heb ik in de periode eind 1992 tot maan 1994 van Cees de Jongh ongeveer 20 à 30 keer een verzoek gehad om hem te helpen bij het inklaren van een container”

    Teeven, tot 1 januari 1994 chef van De Jongh, gaf hem toestemming voor het ongecontroleerd laten passeren van containers bij de douane. Hij wist dat De Jongh’s werkzaamheden bijvoorbeeld bestonden uit het verrichten van douaneformaliteiten, het betalen van de verschuldigde belastingen en rechten, alsmede het feitelijk vrijmaken van de container en het regelen en begeleiden van de transporten vanuit de haven. Het was Teeven ook bekend dat een burgerchauffeur die transporten alleen of met een politieman c.q. De Jongh, feitelijk uitvoerde. Hij was ervan op de hoogte dat de container vervolgens naar een loods werd gebracht die onder controle stond van de politie en dat daar werd gecontroleerd op hoeveelheid en soort verdovende middelen. Ook wist hij dat de drugs vanuit die loods ter beschikking werden gesteld van de criminele organisatie waarna inbeslagneming volgde. Zowel Teeven als zijn opvolger Bakker verklaarden niet te hebben geweten dat er ook drugs werden ‘doorgeleverd’. Dat er drugs in hetvrije verkeer terecht kwamen was hen nooit door De Jongh gemeld. Teeven:

    “ik vroeg mij weleens af hoe men in het kader van een opsporingsonderzoek elke partij in beslag kon nemen en men vervolgens toch de informatiepositie in stand kon houden, terwijl ik bovendien wist dat de burgerchauffeur zo’n f 25.000 per getransponeerde container kreeg. Dit alles riep bij mij de nodige vraagtekens op. Dit was met name in de tweede helft van 1993. Ik heb daarover toen met Valente gesproken. Valente en ik besloten vervolgens om ons niet met de IRT-perikelen te bemoeien.”

    Teeven was overigens wel aanwezig geweest op een vergadering in Dordrecht waarin werd gemeld dat de drugs niet in alle gevallen in beslag genomen zouden worden. Van der Putten stelde dat Teeven alle ‘ins en outs’ van de methode in Dordrecht kende. Ook Lith verklaarde dat Teeven van het op de markt komen van drugs, uit doorgelaten containers, op de hoogte was geweest, omdat hij hem dat zelf verteld had.

    Bij de douaneposten en het DIC was het opgevallen dat er, in vergelijking tot de vele doorlatingen, weinig publiciteit was over inbeslagnemingen van grote partijen soft drugs. Het hoofd van de post douane Rotterdam, Vermeeren, verklaarde dat hij met zijn collega Van de Weg, hoofd van de post douane Amsterdam, had besloten om naar een chef van De Jongh te gaan om over de procedures rond containers van De Jongh te gaan praten. Dit omdat hij het gevoel had dat er op het terrein van de CTA in Amsterdam iets aan de hand was. Hij sprak daarover in augustus 1993 met Troost, coördinator bij de FIOD, die hem bevestigde dat alle werkzaamheden van De Jongh werden gedekt door Teeven. Troost verklaarde aan de rijksrecherche dat de weergave van dat gesprek klopte. Van der Weg hield bedenkingen over de activiteiten van De Jongh met betrekking tot zijn werkzaamheden bij het vrijmaken van containers. In het voorjaar van 1994 sprak hij daarover met Bakker en Troost. Beiden stelden dat de werkwijze van De Jongh was gefiatteerd door het OM en dat onder verantwoordelijkheid van het OM werd gewerkt.

    Teeven verklaarde dat De Jongh hem had gemeld dat de werkzaamheden in het Delta-traject geschiedden onder verantwoordelijkheid van een OVJ. Daarbij werden door De Jongh achtereenvolgens de namen Van Riel, Van der Veen en Van Capelle genoemd, die volgens hem expliciet toestemming voor dit traject hadden gegeven. Van der Veen had dit ook herhaaldelijk aan Teeven zelf bevestigd. Maar Van Capelle verklaarde:

    “Ik heb nooit vernomen dat een FIOD-medewerker, Cees de Jongh, daarin een rol speelde.

    Bakker stelde dat vanaf 1 januari 1994 een andere procedure werd gevolgd. Er moest een formulier worden ingevuld om containers ongezien te kunnen doorlaten. De Jongh deed dit aan de hand van gegevens van de RCID en vermeldde containernummer, naam en verwachte datum van binnenkomst van het schip, goederenomschrijving volgens manifest, betrokken OVJ en betrokken RCID. Steekproefsgewijs verifieerde Bakker de OM-toestemming bij de genoemde OVJ. Na parafering door Bakker ging het formulier naar de regionale eenheid van de FIOD inAmsterdam of Rotterdam. De teamleider aldaar maakte een tweede formulier op voor de douane. Deze teamleider legde vervolgens het contact met de douane. Alleen op deze wijze kon een container door de douane gesluisd worden, zonder dat de douane controleerde. Ook als een bepaalde container al opgemerkt was door het DIC of er was op een bepaalde container getipt door een opsporingsinstantie lukte het De Jongh om hem aan controle te onttrekken. Huisman, hoofd van het DIC -dat officieel vanaf september 1993 bestond maar daarvoor al functioneerde- verklaarde dat De Jongh begin 1993 de eerste keer bij het DIC kwam om het een en ander over een gesignaleerde container te regelen. De Jongh onderhield verder rechtstreekse contacten met DIC-medewerkers.

    De Jongh was werkzaam in een team dat bij de FIOD/douanerecherche onder meer belast was met de bestrijding van zware, georganiseerde criminaliteit, bestrijding van accijnsfraude en CID-matige activiteiten. Hieronder viel ook de assistentie aan politiekorpsen met betrekking tot douane-trajecten in het kader van opsporing. Een aantal mensen van het team waaronder De Jongh- runde informanten. Deze informanten stonden ingeschreven in het informantenregister van Teeven. In die tijd was er geen schriftelijk convenant over het runnen van informanten met de RCID Kennemerland. Op 8 december 1994 is een dergelijk convenant kennelijk wel gesloten tussen de FIOD en de regiopolitie Kennemerland. Het convenant regelt de inschrijving van informanten en het inwinnen van inlichtingen overeenkomstig het CID-reglement. Het convenant vermeldt niets over uitvoeringshandelingen t.b.v. RCID-werkzaamheden zoals in het Delta-traject plaatsvonden.

    Er heerste bij verantwoordelijken van de FIOD, het IRT en de RCID echter geen misverstand over het feit dat de RCID-chef Kennemerland verantwoordelijk was voor de werkzaamheden van De Jongh in de containertrajecten. Voor het runnen van informanten ten behoeve van RCID’en was het hoofd van de betreffende RCID verantwoordelijk. Langendoen verklaarde dat De Jongh alle werkzaamheden in trajecten van de RCID Kennemerland met betrekking tot het binnenhalen van containers deed onder zijn verantwoordelijkheid. Lith stelde dat hij verantwoordelijk was voor zover het de ondersteunende rol van De Jongh betrof in IRT-onderzoeken. Teeven:

    “Heel concreet, als er informanten werden gerund in het Delta-traject geschiedde dat onder verantwoordelijkheid van de chef RCID Kennemerland. De CID’er maakte in die gevallen de 4×4-formulieren op.”

    Tussen De Jongh en de RCID Kennemerland bestond in de jaren ’90 een innige en intensieve werkrelatie.

    5.2.3. Het vervoer naar de loods

    Voor het vervoer van de container naar de loods nam de leiding van het IRT contact op met het PIT in Amsterdamen kreeg daarbij de toezegging dat men alle activiteiten, nodig voor het binnen brengen van een container, zou kunnen uitvoeren. Kort daarna liet het PIT Amsterdam echter weten geen medewerking te kunnen verlenen omdat men niet beschikte over een chauffeur die een dergelijke container-combinatie achteruit kon rijden.

    Omdat de eerste container al onderweg was, werd, in overleg met Lith en Augusteijn, besloten zonder het PIT verder te gaan. Bij andere RCID’en werd door Langendoen naar een geschikte politiechauffeur gezocht. Via Van der Putten kwam hij in contact met een burgerchauffeur waarmee in latere trajecten een intensieve samenwerking zou ontstaan. Ook voor het Dordtse traject had Van der Putten aanvankelijk geprobeerd een PiT-chauffeur te krijgen, hetgeen naar zijn zeggen mislukt was. Met name het manoeuvreren op het haventerrein en het onderdeel uitmaken van de ‘couleur locale’ in de haven vormde een probleem voor een politiechauffeur.

    Het contact tussen Langendoen en Van der Putten dateert van medio 1992. Langendoen werd door Van der Putten bij een burgerchauffeur geïntroduceerd. Over de totstandkoming van het contact tussen hem en de chauffeur verklaarde Langendoen:

    “Daartoe hebben Van der Putten en ik een afspraak gemaakt in een hotel in Leiderdorp. Daar heb ik een gesprek gehad met Van der Putten die mij meedeelde dat ik in contact zou worden gebracht met een chauffeur die reeds meer dan tien jaar ten behoeve van politie, Justitie en Fiod, zowel in binnen- als buitenland, tientallen ritten had uitgevoerd waarbij sprake was van gecontroleerd afleveren van goederen, waaronder verdovende middelen. Deze chauffeur waarmee Van der Putten zeer goede ervaringen zei te hebben, zou betrouwbaar zijn. Vervolgens deelde Van der Putten mij mede dat deze chauffeur per rit f 25.000 moest verdienen. Vervolgens werd ik bij die ontmoeting door Van der Putten voorgesteld aan de chauffeur. In zijn gezelschap bevond zich een voor mij tot dan onbekend persoon die zich voorstelde als De Jongh. later bleek dit Cees de Jongh van de Fiod te zijn.”

    “Vervolgens heb ik naar Lith en Augustijn teruggekoppeld dat ik een burgerchauffeur had die in staat zou zijn de rol van het PIT over te nemen. Ik heb daarbij gezegd dat die chauffeur volgens Van der Putten f 25.000 moest verdienen en dat de informant al tegen ons had gezegd die te willen betalen. Dit waren kosten die ook in een crimineel traject gemaakt zouden moeten worden. Lith en Augustijn gingen met die betaling akkoord.

    Lith verklaarde ervanuit te zijn gegaan dat een burgerchauffeur een onkostenvergoeding kreeg vanwege het korps. Over de, naar zijn zeggen, recent bij hem bekend geworden afspraak, verklaarde hij:

    “De betalingen aan de chauffeur waren mij niet bekend.

    Van der Veen:

    “Ik vind het onjuist dat ik van het rijden door een burger niet op de hoogte was omdat het plegen van strafbare feiten door een burger slechts getolereerd kan worden als dat gebeurt onder regie van het OM.

    De burgerchauffeur verklaarde over zijn eerste contact met de RCID Kennemerland:

    “Frits (van der Putten) was toen in gezelschap van twee heren. Beide heren waren hele lange mannen. De één was denk ik wel boven de 40 jaar oud en had iets lichter haar, terwijl de andere tussen de 35 en 40 was en donker haar had. Beide mannen waren gekleed in een kostuum met stropdas. Ik vond hen wel wat arrogant in mijn richting, maar Cees zei mij dat ik mij daar niets van aan moest trekken. Tijdens het gesprek dat wij vervolgens met zijn vijven hadden, kwam ik vervolgens met die heren overeen dat er mij f 25000 per transport werd betaald.”

    De burgerchauffeur verklaarde verder dat het voor hem in die periode pas op het laatste moment duidelijk werd of het een rit betrof voor Haarlem of Dordrecht. Dit omdat alles, zoals hij zei, door De Jongh werd geregeld.

    Tijdens de detentie van de burgerchauffeur in verband met de verdenking van diens betrokkenheid bij sigarettensmokkel, heeft zijn neef een aantal malen de rol van burger-chauffeur in containertrajecten overgenomen.

    Augusteijn over de burgerchauffeur:

    “U vraagt mij of mij iets bekend is betreffende een persoon genaamd ( ). Deze persoon ken ik niet. Wel is onlangs gesuggereerd in een kranteartikel dat hij informant zou zijn geweest bij het voormalige IRT. Dit is echter niet waar

    5.2.4. Controle in de loods

    Ook paste in het concept van de methode dat in de loods, buiten het zicht van de criminele organisatie of infiltrant, controle plaats vond op soort en hoeveelheid verdovende middelen. Van Tol:

    “Joost nam de container over en reed die met de truck van die chauffeur naar de loods. Daar werd de lading door ons uitgeladen en de verdovende middelen gewogen. De partij werd dan meestal in meerdere keren uitgereden.”

    Verder werd er om de methode goed te laten werken vanuit gegaan dat nauwkeurig werd bijgehouden wat de aard en omvang van de Partij was, wat daarvan vervolgens op welke datum werd uitgereden en wat de waarde en de verwerking van de zogenaamde dekladingen was. Gebleken is dat dit in de praktijk zeer gebrekkig werd bijgehouden en dat soms zelfs helemaal geen administratie werd gevoerd.

    In de loods werden monsters genomen, de verdovende middelen gewogen en overgepakt in busjes. De controle was echter niet altijd zodanig dat andere illegale goederen zouden worden opgemerkt. Koops:

    “Na deze vaststelling werd aangenomen dat alle onbevroren vaten marihuana als inhoud hadden’

    Meijer verklaarde:

    “Het betroffen pakketten in vaten. De pakketten waren omwikkeld met een soort vloeipapier waarin weedzat. Van die pakketten zijn foto’s gemaakt door Van VondeL De pakketten werden geteld. Tevens werden enkele pakketten gewogen zodat een totaal gewicht bekend werd.”

    Kuitert is eind 1992/begin 1993 een keer met Langendoen in een politieloods geweest. Zij herinnerde zich dat er in de loods een container aanwezig was:

    “Langendoen beschikte over een sleutel en maakte daarmee die container open. In die container bevonden zich pakken waarvan mij gezegd werd dat er hasj in zat.”

    “Ik meen mij te herinneren dat er in een hoek van die loods een aantal grote donkergekleurde plastic vaten aanwezig waren

    In het theoretisch concept van de methode paste het niet dat ‘derden’ zicht kregen op de wijze van werken in de ‘afgeschermde politieloods.’ In de praktijk bleek dat in ieder geval één burger in die loods werd toegelaten.

    De burgerchauffeur:

    “De eerste 10 keer mocht ik niet mee naar de loods, maar later bleek dat men mij vertrouwde en toen heb ik de containers gewoon in de loods gereden”

    5.2.5. Uitrijden van drugs

    Toeter verklaarde tijdens zijn verhoor dat hij van bepaalde zaken is uitgegaan, bijvoorbeeld dat de chauffeur in het traject een politieambtenaar was. Nadat de drugs in de loods gecontroleerd waren, werden zij overgepakt in één of meer ‘busjes’, met crimineel geld gehuurd of gekocht door de infiltrant of de politie, en uitgereden naar een (parkeer-)plaats die de criminele organisatie had opgegeven. Daarbij functioneerden politiemensen als Van Vondel en Van Tol als chauffeurs van de busje. Op de parkeerplaats werd(-en) het busje/de busjes achtergelaten en werden de sleutels ter beschikking gesteld van de criminele organisatie.

    Van Capelle:

    “De politie moest dus in de container kunnen kijken. Dat kon onder omstandigheden betekenen dat de container terecht kwam in een door de politie gecontroleerde loods. Dat betekende dat de politie betrokken werd bij een stukje van het vervoer en de opslag van de container. Het is mij niet bekend dat kleinere partijen door de politie werden uitgereden. Het is mij niet bekend hoe de bemonstering plaatsvond. Ik heb daar nooit in detail naar gevraagd.”

    5.2.6. Observatie

    Om controle op de partij te hebben en/of lokaties en personen te kunnen identificeren werd de partij vanaf de parkeerplaats door een ‘tactisch’ OT geobserveerd.

    In de praktijk leverde observatie van de verdovende middelen op dat:

    een aflevering van verdovende middelen werd vastgesteld;

    lokatie(s) waar de verdovende middelen opnieuw werden opgeslagen werd(en) vastgesteld en

    het transport uit het oog werd verloren c.q. na verloop van tijd werd losgelaten.

    Ook kwam het voor dat verdovende middelen werden doorgeleverd zonder dat daarop observatie werd gepleegd.

    5.2.7. Bestemmingsadres

    Voor de operationele uitvoering van de Delta-methode werden ‘ter afscherming’ fakebedrijven, frontstores opgericht, communicatiemiddelen en voertuigen aangeschaft. De RCID

    Kennemerland gebruikte daarvoor, voor zover bekend, tien bedrijfsnamen. Welke werkzaamheden de RCID Kennemerland precies heeft uitgevoerd met betrekking tot bestemmingsadressen is niet duidelijk geworden. Een infiltrant verklaarde dat hij zelf altijd het bestemmingsadres voor de Bill of Lading bij de criminele organisatie had aangeleverd. Hij zei dergelijke adressen te hebben gekocht bij andere criminelen. Ook kwam het voor dat de criminele organisatie met het adres bij de infiltrant aankwam. Een andere infiltrant nam een door hem zelf gebruikte naam van een niet-bestaand bedrijf als bestemmingsadres. Bij de aanschaf van transportmiddelen werd deze naam ook gebruikt door Langendoen.

    5.8. Deklading

    De deklading werd bij de eerste containers met verdovende middelen in zijn geheel ter beschikking gesteld van de criminele organisatie. Eén maal werd een dergelijke lading door de RCID verkocht waarbij de opbrengst naar de infiltrant ging. Nadat men was overgegaan de deklading, in de containers, te scheiden van de verdovende middelen, bleek volgens Langendoen en Van Vondel na verloop van tijd, dat de deklading nauwelijks van waarde was. Van criminele zijde bestond daarvoor in ieder geval geen enkele belangstelling. De deklading moest derhalve op een zodanige wijze worden afgevoerd dat deze niet herleid kon worden naar de betreffende partijen verdovende middelen. Indien de deklading bestond uit sapconcentraten, werden deze om niet aan een sapfabrikant overgedragen, terwijl de overige ladingen door de burgerchauffeur om niet werden afgevoerd. Lith verklaarde ervanuit te zijn gegaan dat de deklading doorging naar het officiële bestemmingsadres.

    5.9. Financiën

    De voor de Delta-methode benodigde financiën werden betaald door de infiltrant. De kosten bestonden uit de door de RCID aangeschafte transportmiddelen (vrachtauto’s, personenauto’s, vorkheftrucks), de huur van loodsen, de oprichting van fake-bedrijven c.q. het gebruik van bestaande bedrijven, de invoerrechten en daarvoor benodigde documenten, de beloning voor de chauffeur en communicatiemiddelen. De beloning die de infiltrant van de criminele organisatie ontving, behoefde hij niet aan de politie af te dragen.

    In de administratie van de RCID Kennemerland werd een CID-informatierapport van 4 september 1991 aangetroffen waarop vermeld staat:

    ‘Info draagt onkosten die wij maken over aan ons. Wat overblijft is voor hem’

    Dit informatierapport heeft overigens kennelijk betrekking op een andere infiltrant dan degene die met behulp van de Delta-methode ‘in vertrouwen’ zou moeten groeien.

    Uit verklaringen van betrokkenen, de frequentie van binnenkomst van containers en de getraceerde betalingen blijkt dat met infiltranten een soort rekening-courant verhouding is ontstaan waarbij de RCID permanent beschikte over criminele gelden om onkosten voor CIDtrajecten te betalen. Een financiële administratie hoe met de kosten in alle trajecten werd omgegaan is niet aangetroffen. De verantwoording die door Langendoen aan de PEC werd aangeboden is volstrekt ontoereikend (zie hierover verder hoofdstuk VII)

    Van Eijk was chef van het OT in de tijd dat Langendoen chef RCID was. Hij verklaarde dat er bij het OT nooit geld was, maar dat de RCID kennelijk ruim in de middelen zat. Toen hij aan Langendoen vroeg hoe hij dat deed met al die auto’s, zei deze over een stuwmeer van geld te beschikken.

    5.2.9.1. Criminele beloning

    Men kwam aanvankelijk, aldus Langendoen, tot de conclusie dat de infiltrant de verdiensten moest afdragen aan justitie en dat hij na afloop van het traject een redelijke beloning zou moeten krijgen waarbij werd gedacht aan in totaal een miljoen gulden. Dit mede gezien in het licht dat de infiltrant in een strafrechtelijk vervolg mee zou draaien als verdachte en het risico liep van een veroordeling en het krijgen van een gevangenisstraf. Door Lith en/of Augusteijn werd, volgens Langendoen, korte tijd later teruggekoppeld dat in overleg met Franken van Bloemendaal was besloten dat de infiltrant de criminele verdiensten mocht behouden. Vervolgens werd hierover binnen het IRT tijdens de verdere ontwikkeling van de Delta-methode niet meer gediscussieerd. Er werd gewoon aangenomen dat justitie daarmee akkoord ging. Hoewel de lezingen over het goedkeuren van het behoud van criminele winsten door de infiltrant uiteen lopen is gebleken dat zowel van der Veen als Lith hiermee akkoord zijn gegaan.

     

    Over het behoud van de criminele beloning door de infiltrant verklaarde Lith:

    “Over de criminele verdiensten van de informant hebben we wel eens bij wijze van brainstorming met ovj Franken van Bloemendaal gesproken. We constateerden dat de regelingen op dit punt niet goed waren. Gelet op de criminele groeperingen waarin we met het IRT bezig waren en de aldaar geldende sanctie-systemen stond de informant aan grote risico ‘s, ook financiële, bloot. Indien in deze wereld bijvoorbeeld een partij drugs door de politie in beslag wordt genomen, dan wordt er altijd iemand aangewezen die voor het verloren gegane financieel opdraait. Als de overheid de criminele verdiensten van de informant zou afromen, zou ook bij eventuele sancties in de richting van de informant, door de overheid betaald moeten worden. Daar voelde niemand voor, omdat dan de overheid als het ware voor criminaliteit betaalt en bovendien een dergelijke claim niet te controleren valt. Conclusie was dat winst en verlies voor de informant zou moeten zijn. Aangezien Franken van Bloemendaal tot maart 1992 functioneerde moet deze discussie zich voor deze tijd hebben afgespeeld, naar mijn mening begin 1992. Deze discussie is naar mijn weten daarna nooit te rug gekomen, er heeft ook nooit besluitvorming over plaatsgevonden.”

    Van der Veen hierover:

    “Er is in Nederland geen beleid met betrekking tot de financiering van gesloten CIDtrajecten en het al dan niet behouden van criminele beloningen door de informant/infiltrant.

    Giesberts:

    “Ik heb diverse malen met een informant gesproken over het behouden van criminele gelden. Dit was met diverse collega-runners. Wij hebben toen tegen hem gezegd, dat hij alles wat hij verdiende met zijn criminele activiteiten mocht behouden. Dit was conform de toenmalige manier van werken binnen de RCID Kennemerland. Ik heb dit dan ook niet besproken binnen de RCID.”

    R. de Groot:

    “Tijdens deze bespreking heb ik aan Langendoen en Van Vondel gevraagd wat er met de mogelijke verdiensten van de informant zou geschieden. Mij werd verteld dat het OM Haarlem ermee had ingestemd dat de informant de voor zijn werkzaamheden ontvangen verdiensten mocht behouden, waarbij ook de kosten door de informant zouden worden gedragen”

    Kuitert:

    “Bij Langendoen kon niet het beeld zijn ontstaan dat ik in z’n algemeenheid akkoord was met het feit dat een informant de criminele beloning mocht houden. Het was zoals ik al stelde een van de punten die tijdens onze contacten aan de orde kwamen en waarvan ik vond dat het ressortelijk moest worden besproken. Er kwam echter geen ressortelijk standpunt. Er werd door een collega iets gezegd van “we moeten alert zijn”, doch er waren geen reacties in de zin van: “Zeker niet” of “Zeker wel”. Er waren ook een aantal collega’s die helemaal niet reageerden, die helemaal niets zeiden.”

     

    5.2.9.2. Politiekosten methode

    Voor het operationeel uitvoeren van de Delta-methode was geld nodig voor het aanschaffen (kopen en huren) van vracht-en personenauto’s, vorkheftrucks, communicatiemiddelen, het huren van loodsen, de ‘inklaring’ van de containers, het oprichten van (fake-)bedrijven en de betalingen aan de burgerchauffeur. Gebleken is dat de infiltrant hiervoor gelden te beschikking stelde van de RCID en/of zelf delen van de logistieke lijn financierde.

    Langendoen:

    “In mijn ogen viel dit alles binnen de afspraken zoals die gemaakt waren met Lith en Augusteijn en waarvoor de informant de kosten zou betalen. Of ik dit alles zo letterlijk en in detail met Lith en Augustijn heb besproken, weet ik niet meer. Ik weet wel zeker dat Lith en Augustijn erin hebben toegestemd dat de kosten betaald zouden worden door de informant.”

    Dat Langendoen er geen moeite mee had dat crimineel geld door de politie gebruikt werd, wordt geïllustreerd door zijn uitspraak tegen Rozendal van de CRI

    “Die criminelen financieren hun eigen ondergang.”

    Hoewel Van der Veen niet precies wist waarvoor de politie moest betalen vond hij het een uitstekende gedachte dat de politie de kosten voor de feitelijke invoer van de container vergoed kreeg van de informant. Hij verklaarde ambivalent over de betaling van kosten.

    Kennelijk had hij geen duidelijk beeld en had hij er bij het beoordelen van het theoretisch concept van de methode niet echt aandacht aan besteed. Enerzijds:

    “Je moet je natuurlijk altijd wel afvragen of dat juridisch wel in de haak is, ook al omdat daar natuurlijk grote sommen geld mee zijn gemoeid, maar gebruikelijk is dat, en dat is, voorzover mij bekend, wereldwijd ook usance, dit soort operaties gefinancierd worden uit de criminele opbrengsten en beloningen. Als dat anders geweest zou zijn, dan zou ik daarover gevallen zijn. Je gaat als overheid geen kosten financieren, die voor rekening van een informant moeten komen. Dat zou absurd zijn.

    Maar anderzijds:

    “Ik weet niet wie de kosten van de Delta-methode voor zijn rekening nam. Ik heb geen zicht gehad op de begroting van de CID.”

    “Ik wist niet dat de politie van de informant geld ontving om de invoerrechten te betalen en de loods te huren.

    Lith:

    “Ik ben ervan uitgegaan dat de gewone kosten die de CID maakte ten behoeve van hun werkzaamheden voor het IRT door het leverende korps betaald werden.”

     

    Op de vraag of hij wist of de criminele informant/infiltrant vanuit zijn criminele opbrengsten financiën ter beschikking stelde van de RCID-activiteiten en daarmee een deel van die activiteiten werd betaald, antwoordde Van Capelle:

    “Daar weet ik absoluut niets van. Achteraf heb ik er ook niets over vernomen. Als dat tevoren met mij zou zijn besproken had ik dat nimmer goedgevonden. Mijn al gemene opvatting is, dat dit absoluut niet kon. Geld is macht. Het creëert afhankelijkheid. Wie betaalt, bepaalt.”

    Versteeg, CID’er IRT:

    “Achteraf ben ik geschrokken van hetgeen ik heb vernomen middels de parlementaire enquête, zoals het aanwenden van criminele gelden voor politiedoeleinden.

    Op de vraag aan Toeter of ooit met hem was gesproken over het gegeven dat een infiltrant bepaalde kosten voor zijn rekening nam, verklaarde hij:

    “Ook dat zou besproken kunnen zijn, maar ik denk dat ik ook in die situatie gezegd zou hebben dat men daar buitengewoon voorzichtig mee moest zijn om je al te zeer te committeren aan informanten, die toch mensen uit de criminaliteit zijn.”

    Om de betrokkenheid van de RCID onzichtbaar te maken voor naspeuringen door de criminele organisatie schafte de RCID ter afscherming van de operationele uitvoering zowel personenauto’s, vrachtauto’s als bestelbusjes aan. Dit geschiedde bij, voor zover bekend is geworden, een drietal garagebedrijven. De relatie tussen enkele garagebedrijven en de RCID Kennemerland kwam tot stand doordat Langendoen de bedrijfsleider daarvan uit de privésfeer kende.

    Langendoen wilde voertuigen kopen bij een bedrijf dat geografisch niet in de omgeving van Haarlem lag en sprak af dat de transacties zodanig ‘afgeschermd’ zouden plaatsvinden dat naspeuring naar de voertuigen nimmer naar de RCID Kennemerland zou leiden.

    De facturen van drie auto’s, een vorkheftruck en een handpallettruck werden op naam gesteld van klanten van het bedrijf die daarvan niet op de hoogte waren c.q. op gefingeerde namen en adressen. Ook werden autotelefoons ingebouwd. Vier andere auto’s werden gekocht die gefactureerd werden aan fake-B.V.’s van de RCID Kennemerland.

    De bedrijfsleider verklaarde hierover:

    “Deze transactie deed ik met Klaas Langendoen. Hij was de man met wie ik deze zaak regelde.

    “De hiervoor genoemde auto ‘S werden cash betaald door Klaas Langendoen. Deze auto ‘S waren bestemd voor de CID. Klaas zei mij dat deze auto ‘S voor speciale acties bedoeld waren. Ik weet dat Klaas over de aankoop van deze auto ‘S meermalen telefonisch contact opnam met een meerdere van hem. Hij kon dat niet zelf beslissen. Hij moest daartoe, zo zei hij, altijd eerst overleg plegen.”

    “Voor wat betreft de tenaamstelling van de door ons aan de CID Haarlem verkochte auto’s moet ik opmerken dat niet wij die tenaamstelling verzorgden. Dit werd door hen zelf verzorgd en wij ontvingen naderhand de vrijwaringsbewijzen.”

    Volgens Langendoen werd het geld voor de voertuigen hem verstrekt door een infiltrant. Het kwam daarbij voor dat de voertuigen het eigendom werden van deze infiltrant en dat de RCID de betreffende voertuigen van hem in bruikleen kreeg. Ook werden er in trajecten busjes gebruikt die de infiltrant hiervoor aan de RCID ter beschikking stelde.

    Langendoen verklaarde dat de transportmiddelen en de communicatieapparatuur, bij beëindiging van de trajecten, werden overgedragen aan de infiltrant

    Over de financiële verantwoording zei hij:

    “Er zijn geen bonnetjes meer aanwezig. Die zijn er wel geweest. Die zijn vernietigd. Van een gesloten CID-traject als dit werd nooit iets bewaard.”

    Een infiltrant verklaarde het niet meer dan logisch te vinden dat hij de kosten zou betalen omdat hij zijn verdiensten immers mocht behouden. Hij zei dat hij telkenmale per container een bedrag van f 25.000 voor de chauffeur en tenminste ongeveer f 10.000 voor de te betalen invoerrechten aan de RCID betaalde. Voorts verklaarde hij:

    “Wat ik nog niet heb verklaard is dat ik aan Van Vondel tijdens zijn politie diensttijd f 25.000 heb gegeven om een oude geldtransport wagen aan te schaffen om verdovende middelen te vervoeren. Ik heb die auto nooit gezien. Ook heb ik aan Van Vondel f 30.000 betaald voor de aanschaf van twee Volkswagen busjes, eveneens voor het uitrijden van verdovende middelen bestemd. Toen één van de busjes betrokken was bij een inbeslagname van een partij verdovende middelen, vertelde Van Vondel mij dat die busjes niet meer gebruikt konden worden omdat ze mogelijk gezien waren door de politie. Van Vondel vertelde mij dat hij die twee busjes zou inruilen voor een vrachtwagen waarvoor ik een bedrag van f 35.000 voor bijbetaling aan Van Vondel heb ge geven. Deze betaling vond eind 1994 plaats nadat Van Vondel weg was bij de politie.”

    De burgerchauffeur:

    “Ik heb al verteld dat ik het geld bijna altijd in mijn truck vond, waarbij ik nog kon vertellen dat er altijd werd afgerekend in bankbiljetten van f 1000. Dat had ik afgesproken met Cees, want dat voorkomt dat je een hele stapel honderdjes moet weg-stoppen. een bundeltje van 25 briefjes van f 1000 stop je gemakkelijk even in je borstzak. Ik tekende die briefjes die bij het geld waren en gaf deze aan Cees terug. Die briefjes leken wel afkomstig uit een schrijfblok en Cees had zodoende een bewijs dat ik het afgesproken geld had ontvangen. Eenmaal, ik denk de laatste keer, kreeg ik geld dat erg muf rook, net of het lange tijd vochtig was geweest of zoiets.”

    Bij de eerste containers in het IRT-traject was niet gedacht aan het betalen van invoerrechten voor de deklading van de containers. Met de infiltrant werd overeen gekomen dat hij ook deze kosten voor zijn rekening nam. Bij deze containers (en die welke nog zouden volgen) werden de bedragen voor de invoerrechten en de chauffeurskosten door de infiltrant overhandigd aan de CID die het geld doorgaf aan De Jongh die voor betaling zou zorgen en dat volgens Langendoen allemaal zou bijhouden.

    Metten, CID-runner Gooi en Vechtstreek:

    “Van Van Tol ontvingen wij enige dagen later een geldbedrag van totaal f 75.000. Hij gaf ons dat in twee keer. Het geld was afkomstig van informant en was bestemd voor inklaring, loodsen en transport. De CID van Gooi en Vechtstreek huurde loodsen voor de opslag. Wij gaven f 31.000 aan Cees de Jongh. Dat was voor inklaring en transport”

    5.2.10. Kennis methode bij de politieleiding

    De kennis van de operationele uitvoering van de methode was bij de betreffende leidinggevende politiefunctionarissen uitermate gebrekkig.

    Straver:

    “Ik hoorde voor het eerst over deze methode op 15 november 1993 toen Langendoen door de Procureur-Generaal te Amsterdam werd opgeroepen omdat de Amsterdamse korpsleiding via de HOVJ bij de PG aan de bel had getrokken over de gehanteerde werkmethode.

    Straver verklaarde dat hij toen door Langendoen niet werd ingelicht over de ‘groei-informant’ of het principe daarvan. Hij kreeg daaromtrent pas uitleg in het kader van de afbouw van de Delta-methode, na de opheffing van het IRT. Bij de PEC verklaarde Straver:

    “De methodenontwikkeling bij de criminele inlichtingendiensten heeft zich voltrokken in het circuit van CID-officieren en CID-chefs. Noch de top van de politie, noch de top van het OM was daar inhoudelijk bijbetrokken.”

    Wietzema Menkhorst verklaarde:

    “Ik moet zeggen, dat ik door Langendoen inhoudelijk over de zaken niet werd ingelicht, net zo min over werkmethodieken. Hij was zeer actief en mede daarom voor mij moeilijk te bereiken, vooral ook omdat hij ook werkzaam was voor het IRT waarop ik geen enkel zicht had”

    Van den Berg:

    “Van de door de (R)CID gebruikte werkwijzen wist ik voor 8 december 1993 niets. Achteraf moet ik vaststellen dat anderen en ik wel wat meer hadden moeten doorvragen maar ik wijs erop dat de cultuur toen toch was dat men de CID’er niet vroeg naar trajecten welke onder verantwoordelijkheid van een ander, bijvoorbeeld de leider van het IRT en/of IRT CID-officier van Justitie liepen.”

    Zelfs Lith kende meerdere elementen van de uitvoering van de methode niet:

    “Ik ben altijd in de veronderstelling geweest dat de drugs vervoerd werden tussen legale lading die via een regulier bestemmingsadres Nederland in kwam. Bij het verhoor van Langendoen en Van Vondel bij de commissie van Traa heb ik pas gehoord dat daar andere wegen voor werden bewandeld.

    “Pas recent heb ik meer gehoord over- geld in het kader van runnen van de informant. De betalingen aan de chauffeur waren mij niet bekend, evenmin als de betalingen voor de politie loods van de zijde van de informant. Van het gebruik van en de eventuele betaling voor fake-b. v.’s is mij niets bekend. Ook over de handelwijze met de dekladingen had ik een andere voorstelling. Dat criminelen kennelijk voor de onkosten van de politie betaalden wist ik dus niet.”

    Bij de rijksrecherche Amsterdam bleek in november 1993 dat ook Augusteijn slechts marginaal op de hoogte was, ook al was hij, voor wat betreft het IRT, de chef van Langendoen en Van Vondel. Van Kastel verklaarde dat hij over het Delta-project geïnformeerd werd door projectleider Kruijer. Na een gesprek bleek hem:

    “…dat Kruijer een aantal dingen niet wist. Hij verwees mij ook regelmatig naar Augusteijn.”

    Kruijer:

    “Later toen ik per 1 juni 1993 tactisch leider van het Delta-onderzoek werd, ben ik meer gaan begrijpen hoe de Delta-methode in elkaar stak, maar details wist ik niet. Ik heb in die tijd nooit details gekregen over het traject met dekladingen en politieloodsen en dergelijke zaken. Ook wist ik niet wat er wel en niet met de informant geregeld was. Ik ben nooit te weten gekomen wie de zogenaamde ‘groei-informant’ was.”

    Straver, Van den Berg noch Menkhorst blijken op de hoogte te zijn geweest van de in hun korps lopende CID-trajecten en de in hun korps gebruikte CID-methoden.

    5.2.11. Kennis methode bij het OM

    Naast de hiervoor genoemde bijzonderheden over hetgeen politieleiding en OM wisten van de uitvoering van de methode, wordt hierna meer in het algemeen aangegeven wat het OM wist van de door de RCID Kennemerland toegepaste methode.

    De HOVJ De Beaufort verklaarde dat hij niets van de Delta-methode af wist:

    “Ik had de opvatting dat ik er niet mee te maken had. Het was niet mijn verantwoordelijkheid. Dat was mijn opvatting.”

    Langendoen over de eerste besprekingen met het OM

    “De informatie van deze infiltrant heb ik toen direct besproken met de toenmalige CID OVJ Mr. Toeter. Mogelijk dat Van Vondel daarbij aanwezig is geweest. Nadat Mr. Toeter aan de hand van mijn verklaring ervan overtuigd was dat in deze casus geen sprake was van uitlokking daar het initiatief niet bij de informant lag doch bij de criminelen, ging hij akkoord met een dergelijke opzet onder voorwaarde dat per zaak met hem bekeken zou worden of de zaak tactisch ergens in het land te slijten zou zijn. Indien er geen tactische gevolg aan de informatie gegeven zou kunnen worden, werd door Mr. Toeter op voorhand beslist dat er geen zaken gedaan zouden worden waarbij de infiltrant een rol speelde. Mr. Toeter stelde uitdrukkelijk als voorwaarde dat er geen hard drugs gecontroleerd afgeleverd mochten worden. De opzet toen was om de infiltrant voor de criminele organisatie een container binnen te laten halen waarbij wij slechts de douane zouden verzoeken de container ongemoeid te laten bij het inklaren.

    -‘ Vervolgens was het plan de container onder observatie te houden om op een tactisch moment over te gaan tot inbeslagname van de verdovende middelen. Van een bij de politie onder controle staande loods was toen nog helemaal geen sprake. Het was allemaal vrij simpeL Dit is door mij ook op deze wijze aan Mr. Toeter meegedeeld.”

    Toeter verklaarde hieromtrent:

    “Collega Boon en ik zijn een keer bij de RCID in Haarlem geweest. Mogelijk was dat omstreeks september 1992, gezien een aantekening in mijn agenda. Zij hadden toen contact met een informant, die in de sub-top van de organisatie Bruinsma zat.”

    “Ik weet niet of het bij gelegenheid van dat gesprek was, dat zij zeiden, dat de politie veel meer informatie zou kunnen krijgen als ze deze informant zouden laten groeien. De politie zou veel meer informatie kunnen krijgen wanneer de politie zelf transporten… transportbedrijven zou hebben en opslagplaatsen waar ze verdovende middelen kon opslaan; gebruikmaking van valse identiteitspapieren. Dat was aan het einde van mijn CID-periode, als ik mij dat goed herinner. Collega Boon en ik hebben dat toen met veel belangstelling gevolgd en opgemerkt dat dat eenheel aardig idee was op die manier grensverleggend bezig te zijn met rechercheren. Dat is de enige keer, dat ik mij kan herinneren, dat er gesproken is over grensverleggend rechercheren.”

    “Naar mijn mening heb ik de RCID toen niet het groene licht gegeven om aan de gang te gaan met die werkwijze.

    De opvolgster van Toeter was Kuitert, die zelf een politieloods bezocht en verklaarde dat met haar slechts in grote lijnen over de methode gesproken werd. Uit haar verklaring en haar aan-tekeningen in een blocnote blijkt echter dat zij van de nodige uitvoeringsaspecten op de hoogte is geweest, maar dat zij een aantal van deze zaken niet tot haar verantwoordelijkheid rekende maar tot die van de IRT-OVJ:

    ‘Ik hoorde dat er een partij verdovende middelen door de criminele organisatie besteld werd en dat er een controle-moment door de politie was ingebouwd en dat daartoe die faciliteit (de loods) diende en dat de verdovende middelen vervolgens in de richting van de criminelen gingen. Daarbij werd mij ook verteld dat het de bedoeling was om de verdovende middelen in de zoveelste hand in beslag te nemen.

    “Ik herinner mij wel dat Langendoen mij een keer vertelde dat zij een postadres hadden. Met de wetenschap die ik nu heb denk ik dat daarmee een frontstore bedoeld werd.”

    Kuitert, gevraagd naar andere notities over de methode uit één van haar blocnotes uit het jaar 1993:

    “Ook hier maakte ik kennelijk weer aantekeningen tijdens een gesprek dat ik met Klaas Langendoen had en waarin hij probeerde mij uit te leggen hoe een en ander in zijn werk ging.”

    Van Riel was feitelijk niet op de hoogte van de Delta-methode. Hij zei daarover onder meer:

    “Ik heb dus voor 16 februari 1994 niets geweten en ik heb mij twee dagen daarvoor door Van der Veen laten inlichten waarover wij het hadden. Toen zei Van der Veen, die al bij de commissie Wierenga geweest was, mij wat de werkmethodiek geweest was.

    “Ik had echt geen idee waar ze het over hadden terwijl ik dat mee gemaakt moest hebben.

    Op 20 januari 1993 ontmoette Langendoen Van der Veen voor het eerst op een vergadering. Op deze bijeenkomst werd besloten dat de infiltrant middels gecontroleerde aflevering van weed in de organisatie mocht ‘klimmen’. Langendoen:

    “Tijdens deze vergadering werd er gebrainstormd over het moment waarop de organisatie zou worden ontmanteld. Daarbij is gezegd dat het mooi zou zijn dat het zou kunnen gebeuren met een coke-transactie. Het was ons bekend dat de organisatie ook aan cocaïne-invoer deed.”

    Op de vraag of Van der Veen in januari 1993 reeds op de hoogte was van de uitvoering van de Delta-methodedoor de RCID Kennemerland stelde Langendoen:

    “Van der Veen wist precies hoe wij te werk gingen.”

    Van der Veen echter:

    “Van details ben ik niet op de hoogte. Dat hoefde ik niet te weten en dat wilde ik ook niet weten. Dat ligt op het vlak van de operationele vormgeving, waarvoor ik als officier van justitie niet verantwoordelijk ben.”

    Van der Veen verklaarde dat kort tevoren de PG akkoord gegaan was met een gecontroleerde doorlevering van een partij cocaïne van 135-140 kg en redeneerde dat aan wie het meerdere was toegestaan ook het mindere was toegestaan.

    Maar Van Randwijck:

    “Daarbij kwam alleen de vraag aan de orde of ik toestemming gaf voor de invoer” “Bij dit gesprek, bij deze vraagstelling is de term Delta-methode niet gehanteerd” “De methodiek welke werd gevolgd is mij nooit bekend gemaakt”

    Van Capelle:

    “Van der Veen heeft mij toen gezegd dat hij in februari 1993 met de toenmalige teamleider Lith naar de procureur generaal Van Randwijck was geweest waar hij de methode had toegelicht, waarna de PG het groene licht had gegeven om de methode toe te passen.

    “Tot mijn stomme verbazing houdt U mij dingen voor die ik nimmer heb geweten. De toetsing van de grote lijn, zoals bij de commissie Wie ren ga is gebeurd, daar waren toen stukken van en daar was ik bij betrokken. Die toetsing paste in de perceptie die daarvan is opgeroepen en die ik daarvan had. Het financiële aspect is daarin niet aan de orde geweest.”

    “Ik vind dat ik het complex van maatregelen, zoals de politie dat kennelijk heeft opgezet om met de informant tot uitvoering van die methode te komen, had behoren te weten”

    Dat Wortel werkelijk geen notie had hoe de RCID opereerde blijkt uit zijn opmerking in het najaar van 1995:

    “Ik zal u niet onthouden dat ik een tijdje geleden van collega Teeven, die er nogal kwaad over was en ik deel die mening, heb begrepen, dat het misschien niet eens ondenkbaar is dat ook politiemensen bij het overpakken betrokken zijn geweest. Ik vraag mij af of collega Van der Veen dat allemaal geweten heeft.”

    R. de Groot zei tijdens zijn openbare verhoor door de PEC:

    “Ik denk dat wij achteraf kunnen constateren dat wij teveel zijn uitgegaan van mededelingen en dat wij niet hebben doorgevraagd c.q. niet medegedeeld hebben gekregen hoe het precies werkte.”

    Schema wetenschap betrokkenen Politie/OM

    5.2.12. Bevindingen

    Deze bevindingen werden ten dele mede gebaseerd op het gestelde in paragraaf 5.3. e.v.

    * Met als basis een strategie over omvang en toepassingsduur kan de methode van gecontroleerd doorleveren van soft drugs tot belangrijke opsporingsresultaten leiden; de uitvoering van deze methode is echter uiterst risicovol en vereist veel inzicht, kwaliteit en zorgvuldigheid bij de uitvoerders van deze methode;

    * De methode van gecontroleerd doorleveren van soft drugs die door de RCID Kennemerland bij het IRT en later werd toegepast, is ten principale met het OM besproken en door het OM goedgekeurd;

    * Het is feitelijk onjuist dat de methode niet eerder in Nederland beproefd was. Reeds in 1991/1992 werd een sterk gelijkende methode door de CID Dordrecht gehanteerd. Ook in Haarlem was reeds in 1991 een afgeleide van ‘de methode’ aan de orde;

    * De wijze van uitvoering van deze methode door de RCID Kennemerland is door de verantwoordelijke politiechefs en officieren van justitie slechts beperkt gecontroleerd;

    * De (plv.) korpschef en de divisiechef recherche waren niet of nauwelijks op de hoogte van de inhoud van de RCID-werkzaamheden;

    * Gebleken is dat de impact van het CID-werk door het OM Haarlem lange tijd ernstig is onderschat;

    * De methode is door de RCID Kennemerland op risicovolle en niet beheersbare wijze uitgevoerd en heeft niet voorziene, vergaande consequenties gehad;

    * De methode werd geleidelijk door Langendoen en Van Vondel ontwikkeld. Beiden waren om begrijpelijke redenen aanhanger van het ‘need to know’ -principe. Het gehanteerde principe werd echter zo strikt toegepast dat eventuele vragen door leden van de korpsleiding en/of leden van het OM over de methode slechts uiterst terughoudend werden beantwoord. Onverlet blijft echter dat politieleiding en OM daarmee kennelijk genoegen namen en weinig vroegen;

    * Langendoen genoot het vertrouwen van korpsleiding en OM. Omdat hij naast het runnen van informantenten behoeve van het IRT tevens RCID-chef was, werd aan zijn vakmanschap niet getwijfeld. Bovendien had hij meerdere politiechefs en meerdere, veelvuldig wisselende OVJ’s waaraan hij verantwoording schuldig was. Er was niemand die het totaalzicht had op zijn activiteiten en wijze van opereren;

    * De kring van personen die zich daadwerkelijk bezig hield met de uitvoering van de methode was zeer klein en opereerde onder leiding van één persoon -Langendoen waardoor de werkwijze goed werd afgeschermd. In de administratie van de RCID Kennemerland is over de periode van 1990 tot het najaar van 1994 geen informantenregister aangetroffen waardoor er geen inzicht is in ontmoetingen en afspraken die runners met informanten/infiltranten hadden. Voorts werd er geen registratie van CID-acties aangetroffen;

    * Bij het OM werden in een relatief korte periode een aantal OVJ’s belast met de functie van CID-OVJ danwel IRT-OVJ. OVJ’s zijn er vanuitgegaan dat elementen van de methode door hun voorganger(s) geaccordeerd waren en dat gerezen vragen daarom niet relevant waren;

    * Bij het OM was het gezag over de IRT-OVJ niet geregeld; arrondissementsoverstijgende zaken werden binnen het OM structureel slecht aangepakt;

    * Ook bij het OM vertrouwde men op de vakbekwaamheid van Langendoen en zijn medewerkers. Het OM Haarlem vond dat toezicht op en controle van de uitvoerende werkzaamheden van de RCID door de politieleiding moest plaatsvinden;

    * Leden van het OM gingen er in een aantal gevallen ten onrechte vanuit dat zij zaken alleen op juridische aspecten dienden te beoordelen en dat uitvoeringshandelingen niet onder hun verantwoordelijkheid vielen, ook al wisten zij daar soms van;

    * Een gebrek aan en misverstanden in communicatie binnen de politie, tussen politie en OM en binnen het OM, hebben geleid tot een groot verschil in beeldvorming over wat er nu werkelijk gaande was en daadwerkelijk was afgesproken;

    * Over de verantwoordelijkheid voor RCID-werkzaamheden voor derden bestond bij het OM-Haarlem een te beperkte opvatting;

    * Van de zijde van de politieleiding noch van de zijde van het OM was sprake van enige daadwerkelijke controle op of kennis van de operationele uitvoering van de Delta-methode;

    * In de kennis van het ontstaan en de ontwikkeling van de methode was er bij de politie zeker sprake vaneen bepaalde continuïteit en, zij het met enige uitzondering, telkenmale dezelfde operationele uitvoerders. Bij de justitiële leiding van het IRT was daarvan geen of nagenoeg geen sprake daar de IRT-OVJ’s ieder slechts relatief korte tijd met deze leiding waren belast;

    * Deze gebrekkige kennis en gebrekkige controle heeft het mogelijk gemaakt dat Langendoen en Van Vondel de Delta-methode hebben kunnen ontwikkelen zoals zij dit wensten en daarbij hebben geopereerd in een gezags- en toezichtsvacuum;

    * Niet duidelijk was afgesproken welke politieleiding (korpsleiding of IRT-leiding) verantwoordelijk was voor de praktische werkwijze ten behoeve van de Delta-methode;

    * Uit het onderzoek is niet gebleken dat de gewenste effecten met betrekking tot het ‘groeien van de informant in krediet en vertrouwen naar de top van het Delta-netwerk’ inderdaad werden gerealiseerd.

    Zowel bij de aanvang van de toepassing van de Delta-methode tot het tijdstip dat het IRT werd ontbonden was de gang van zaken hetzelfde en uit niets is gebleken dat de informant binnen de organisatie was ‘gegroeid’; ook het door Van der Veen aangegeven voordeel van betere sturingsmogelijkheden van de infiltrant is nergens gebleken;

    * De infiltrant had er alle belang bij dat de methode werd voortgezet en dat de doelstelling niet bereikt zou worden;

    * De methode van gecontroleerd doorleveren, zoals door de RCID Kennemerland

    toegepast, omvatte vergaande uitvoeringshandelingen zoals:

    – het binnen het grondgebied van Nederland brengen van grote partijen drugs;

    – het onttrekken van drugsimporten aan de mogelijkheid van douanecontrole;

    intensief gebruik van een burgerinfiltrant;

    – het behoud van criminele beloningen door de infiltrant;

    het gebruik van criminele gelden door de politie;

    het vervoeren van drugs door politiepersoneel;

    het vervoeren van drugs onder regie van de politie met behulp van burgers;

    het creëren van valse bedrijven en valse identiteiten;

    het gebruik van valse adressen en

    het gebruik van identiteiten van bestaande personen die onwetend waren van

    het doel van dit gebruik.

    Bovendien was voor het behalen van de politiële doelstelling van wezenlijk belang:

    -het ontbreken van een termijn waarbinnen resultaat moest worden gehaald;

    een slechte controle op de infiltrant;

    een grote afhankelijkheid van de persoon van de infiltrant en een slechte administratie voering.

    * Als voordelen van de ‘bypass’-constructie met de politieloods werd onder meer aangegeven dat hiermee volledig zicht kon worden verkregen op hoeveelheid en aard van de illegale invoer, de informant niet aan het vervolgtraject gerelateerd kon worden en de criminele organisatie geen wetenschap had over de lokatie van de drugs. In het onderzoek is echter gebleken dat controle vanwege de politie op de illegale waar niet volledig was en dat ook een burger tot de politieloods werd toegelaten Hierbij wordt aangetekend dat volledige controle niet uitvoerbaar was en dat de ‘bypass’ slechts schijnzekerheid opleverde; er werd een slechte voorraadadministratie van de verdovende middelen gevoerd;

    * In de uitvoering van de methode kwamen elementen naar voren die niet steeds in de juridische afweging over de toelaatbaarheid werden betrokken. (criminele beloningen, gebruik criminele gelden door politie, gebruik burgers voor strafbare handelingen); gebleken is dat binnen het OM tenminste Van der Veen, Wortel, Berserik en R. de Groot ervan op de hoogte waren dat infiltranten die in de methode werden ingezet, hun criminele beloning mochten houden;

    * Op geen enkele wijze is gebleken dat de infiltrant wel of niet uitlokte tot drugshandel;

    de politieleiding en het OM gingen volledig af op de informatie van Langendoen en Van Vondel;

    * Bij de FIOD/douanerecherche ontstonden in de loop van de jaren ’90 bij diverse functionarissen twijfels over het ongezien doorlaten van containerzendingen met drugs. Op de mededeling van slechts een enkele politiefunctionaris dat het OM toestemming verleende, werd door de douane echter vergaande medewerking verleend. Later werd de toestemming van het OM steekproefsgewijs gecontroleerd;

    * Het is aannemelijk dat de FIOD/douanerecherche in de personen De Jongh en zijn chef Teeven op de hoogte is geweest van het feit dat drugs in het milieu terecht kwamen;

    * Reeds in 1991 gold bij de CID Haarlem de afspraak dat criminele winsten door de infiltrant behouden mochten worden en onkosten van de politie door de infiltrant betaald werden. Niet is gebleken dat het OM hiermee instemde. Later werd aan IRT-OVJ Van der Veen dit punt voorgelegd in het kader van een IRT-traject en deze ging hiermee stilzwijgend- akkoord;

    * Door de omgang met en wijze van afscherming van infiltranten heeft de RCID Kennemerland zich in sterke mate afhankelijk gemaakt van de betrouwbaarheid van deze infiltranten;

    * Door van familieleden en kennissen, in CID-trajecten, gebruik te maken is een onprofessionele en risicovolle vermenging van privé- en zakelijke aspecten ontstaan;

    * Er zijn geen aanwijzingen gevonden dat (buitenlandse) inlichtingendiensten een rol hebben gespeeld in CID-activiteiten van de RCID Kennemerland of activiteiten van Langendoen en/of Van Vondel;

    * De Delta-methode was bedoeld als uiterst middel, ter bestrijding van een zeer zware criminele organisatie. De methode, of een afgeleide daarvan werd echter ook toegepast bij de bestrijding van andere criminele organisaties zonder dat is gebleken dat de elementen subsidiariteit en proportionaliteit daarbij werden getoetst;

    * De infiltranten hebben zich, door het langdurige gebruik van hen in de methode, aanzienlijk kunnen verrijken en

    * Tijdens het onderzoek is gebleken dat Langendoen en Van Vondel zich systematisch hebben onttrokken, hebben kunnen onttrekken en zich grotendeels nog steeds onttrekken aan het afleggen van verantwoording en het geven van cruciale informatie of deze pas in een (te) laat stadium verschaften.